| |
| |
| |
Jonker Jan van der Noot in de crisisjaren 1582-1587
Door Kan. Fl. Prims
Werkend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie
De studie die onze vereerde collega Prof. Vermeylen in 1899 aan het leven en de werken van Jonker Jan van der Noot heeft gewijd is nog altijd het onmisbare handboek voor wie Van der Noot wil leeren kennen. Wel mochten we in 1929 een aantal stukken omtrent den dichter ontdekken die zijn levensbeschrijver onbekend bleven, ze vervolledigden slechts wat Vermeylen geschreven had.
Zoo is het ook met den tweeden naoogst van stukken waar me hier mede aandragen komen. Ze bevestigen de besluiten die Vermeylen trekken kon uit zijn onderzoek. Indien we ze hier mededeelen is het vooreerst volledigheidshalve, en om eenigszins goed te maken dat de biograaf ze te zijnen tijd niet inzien kon, maar dan toch ook omdat ze in zekere mate onze kennis vermeerderen van de gemoedstoestanden te Antwerpen voor en na Farnese.
Het betrekkelijk groot aantal stukken hier medegedeeld of benuttigd zijn alle bewaard in de bundels van de rekenkamer van het Antwerpsche stadsarchief, bepaaldelijk in de verzameling van de bewijsstukken der stedelijke rentmeesters. Bij alle deze stukken gaat het om eenige geldelijke toelage vanwege de stad.
| |
1. In de dagen van den duc d'Anjou.
19 Februari 1582 - 17 Januari 1583.
Jonker Jan had in 1579 aartshertog Matthias bewierookt en hem het Cort Begrijp der XII Boecken Olympiados opgedragen. Matthias zal den dichter echter weinig tegemoetkoming betoonen. Van der Noot wendt zich dan tot de Staten van Brabant, en van deze, naar uit jonker's rekweste van 1582 verluidt, had hij een
| |
| |
maandelijksch hulpgeld ontvangen, wellicht ingevolge zijn Lofsang van Brabant.
Nu was aartshertog Matthias op 29 September 1581 vertrokken, daar de Staten een nieuw accoord hadden aangegaan met François de Valois, hertog van Alençon en Anjou. Tegen den nieuwen vorst, door Oranje hier ingeloodst, hadden onze Stadsoverheden zich in den beginne verzet en slechts na veel aandringen en beloften (29 Juli 1581) hadden ze hun toestemming tot de Franschgezinde plannen van Oranje gegeven.
Zeer opmerkelijk is het nu dat Van der Noot, - die bereid schijnt iedereen te bezingen, - Anjou geheel onverlet laat. Vermeylen zegt hier: ‘Van der Noot's lofzang, anders zoo makkelijk aangeheven, verstomde ditmaal: zijn Muse bleef koes bij de luisterrijke intrede, en de feesten die geheel Antwerpen opschudden. Waarschijnlijk lonkte zij reeds naar Farnese, die altijd op Antwerpen loerde, aanhangers genoeg in de stad had, en een sterker en duurzamer meester kon worden’.
We meenen dat de houding van Jonker van der Noot ietwat nader te bepalen is. Er ware heel wat te zeggen omtrent den jubel van Antwerpen bij de inhaling van den duc d'Anjou. Van der Noot was niet de eenige die zweeg. Maar dat men daarom reeds naar Farnese uitzag, lijkt ons niet waarschijnlijk. Men wenschte nog altijd vrijheid en regeling met verwijdering der Spaansche troepen, zonder daarom met den wettigen vorst te moeten breken. En Anjou beteekende den vollen opstand: de dubbelzinnigheid was, met hem, niet langer door te voeren. Een eed werd opgelegd inhoudend dat men den koning van Spanje niet meer vereeren noch obedieeren zou, dat men hem integendeel als prins van deze landen verliet, en getrouwheid beloofde aan den nieuwen hertog van Brabant, Frans van Valois.... Er stelde zich een gewetenskwestie. Katholieke geestelijken, bedacht op vrede, spraken de meening uit dat de gemeene man dezen eed wel doen mocht, daar hij niet had te onderzoeken ‘de regimine reipublicae’ en zich bij gevestigd gezag mocht neerleggen, dat de vrees zijn goederen te verliezen en gestraft te worden een voldoende rechtmatige vrees was om den eed te doen, enz. Vermoedelijk heeft jonker Jan met zooveel anderen in dezelfde gesteltenissen dien eed afgelegd. Want daarop is gevolgd de algemeene confiscatie van de goederen dergenen die zich niet uitspraken voor Anjou. Van af September 1582 heerscht het schrikbewind van Anjou, en zijn
| |
| |
de commissarissen werkzaam om de hand te leggen op alle rechten of bezittingen van personen die eenigszins aan het oude bewind mochten houden.
Het is in deze maanden dat jonker van der Noot zijn pensioen van de Staten van Brabant is kwijt geraakt. In Juli 1582 sturen zij hem wandelen, gebrek aan middelen voorwendend, en hem voor troost medegevend zich te richten tot den magistraat.
Van den stadsmagistraat had Jan reeds 50 gdn. te leen gekregen voor de volvoering van zijn groot epos Olympiados waarvan hij het Cort Begrijp geschetst en gepubliceerd had. Thans, einde Juli 1582, bij het verliezen van de toelage der Staten van Brabant, vraagt Jan een vermeerdering van hulp.
De magistraat geeft hem 50 gdn. voor een gratuiteit en tot volvoering van de loffelijke werken die hij onder handen is hebbende. Dat de eerste 50 ‘geleend’ waren schijnt men thans over 't hoofd te zien. Ziehier de rekweste, de apostille van 28 Juli, het betalingsbevel van 30 Juli en het ontvangsbewijs van 1 Augustus.
Aen myne heeren de wethouders der stadt van Antwerpen.
Gheeft in alder reverentien te kennen uwe dienstwillighe joncker Jan vander Noot oude schepene deser stadt dat hy mynen E. Heeren den Staten van Brabant geremonstreert heeft dat hy sekere schoone wercken onder handen hadde grootelyck tenderende tot eere, nut ende vreught van tgansch landt ende in sunderheyt van dese loffweerdighe stadt, versueckende aen de voers. Zyne heeren de Staten, hulpe ende onderstant tot volbrenginge der voergeruerder wercken die met gheenen geringen vlydt, cost ende arbeydt te volbringen en syn op het welck zy (op dat het vaderlandt van alsulcken eere als hy remonstrant denselven zynen vaderlande, zyne goede heeren ende den gansschen volcke, syne lants mannen, begeert te doene) duer faulte van goeden middel ende getrouwen onderstant, nyet gefrustreert en soude wordden, den remonstrant met eenige cleyne somme van penningen tot een oft twee reysen wat te helpe gecomen hebben, eens gesindt geweest hebbende om hem te versiene met seker eerlyck onderhoudt dat hy alle maenden, jaeren oft halve jaeren tot huerder ende des landts eere ontfangen mochte, maer soo sy te hans de middelen nyet gevinden en connen (soe sy seggen) soe hadden sy aen eenighe van henlieden begeert ende belast dat sy den remonstrant van heurentwegen aen den E.-Magistraet deser loffweerdiger stadt recommanderen souden, hierom ist dat hy remonstrant, nu deur syn remonstrantie mynen E. Heeren tot het selve te verwercken veroirsaeckt is myn E. Heeren veur te houden dat zy gedencken willen dat noch hy noch syne vuervaderen
| |
| |
over veel hondert jaeren gheen onbekende noch onbillicke mannen geweest en syn noch oick alhier op gheenen stroowisch dreijvende gecomen en zyn, dat oick doorsaecke waerdoore hy remonstrant in verliese van staete ende goedt daertoe in veel verdriets, onghemacx ende ontellicke vele ende groote perickelen gecomen is, nyet en verheyscht daeromme aldus verstooten te zyne, maer wel beter recompense weerdich waere. Ten derdden oick wat dienst ende eere hy remonstrant der loffweerdiger stadt den Eerw. senaet ende den vromen volcke der selver met zyn scryven gewillich ende bereet is te doene ende met helpe des Alderhoogsten machtich ende geschickt genoech is soe te volbringen dat myn heeren een goet behagen daerinne hebbende bekennen sullen datter vele geholpen zijn daert soe wel nyet aen bestaeyt en was, meer bevindende dan men wel van den remonstrant verhoept oft verwacht hadde. Bidt daeromme hy remonstrant dat men hem tot voorderinge van sommige wercken die hy oick specialyck voer dese loffweerdige stadt ende de Eer. Heeren onder handen heeft, boven tgene dat hem eens geleendt is, noch een sekere somme gereedt wil doen hebben (Qm D. is opus habet) ende hem daer voerts versien soe myne E. Heeren bevinden sullen van noode te wesen. Dwelck doende etc.
Apostille: Myne heeren Bourgemeesteren ende schepenen der stadt van Antwerpen hebben den remonstrant ter causen in dese requeste geruert tot de 50 gdn. by den tresoriers ende rentmeesteren den remonstrant eertijts geleent, noch gegunt ende toegevuecht andere 50 gdn. ordonnerende den trezoriers ende rentmeesteren de selve 50 gdn. mits overleverende quitantie van hondert gdn. vuyt te reycken ende te betalen. Actum 28 July 1582.
Martini
van Aelst
Rogier van Leefdael
Betalingsbevel: Jan Pelgroms, rentmeester generael der stadt van Antwerpen, Ghy zult betalen van stadts wegen aen joncker Jan van der Noot oudt schepen dezer stadt de somme van 50 gdn. eens, hem by myn heeren den wethouderen voor een gratuiteyt ende tot volvueringe van de loffelycke wercken welcke hy onder handen is hebbende toegevuecht, naer vermogen der apostille collegiael van der daten 28 deser, ende midts by u overbrengende deze jegenwordige de voors. apostille ende quitantie daerop dienende, zal u tselve in vuytgeven passeren. Actum 30 July 1582.
Pieter Panhuys
Heyndrick van Lemens.
Kwittantie: Ick onderghenaemde, bekenne midts desen ontfanghen te hebben wt handen van myn heere den rentmeestere der stat Antwerpen, de somme van een hondert carolusguldens tot 20 st. veur alsulken
| |
| |
hondert gdn. als myn heeren borgmeesteren ende schepenen my wt sekeren respecte gegundt hebben, ten twee reysen, namelyck medt 50 gdn. tseffens, van welke somme van 100 gdn. ick my voldaen ende vernueght bekenne.
Orconde myns naems hier ondergeset den eersten Augusti Ao 1582 achtervolgende eender apostillen op myne requeste gheappoincteert den 28 July ao 1582.
J.B. van der Noot.Ga naar voetnoot(1)
| |
2. In de dagen van het Beleg.
De aanslag van den duc d'Anjou op de stad of Fransche Furie (17 Januari 1583), de groeiende ontevredenheid tegen Oranje en weldra dezes vertrek uit de stad die zijn Fransche politiek afkeurde, en dan in 1584 de toebereidselen die de hertog van Parma maakte voor de belegering der stad, schiepen binnen Antwerpen een gemoedstoestand die de belangen van onzen dichter alles behalve gunstig was. Vermoedelijk is onze dichter anti-Oranje-gezind. In de huldedichten die hij verschijnen laat in zijn poetixsche wercken en die tot dezen tijd mogen worden teruggevoerd, zijn de huldigingen van de kinderen van Gillis Hooftman en van Charles de Croy, aanhangers van den opstand, de uitzondering.
Hij klaagt evenwel zijn nood aan de stad en bekomt op 5 Februari 1584 andermaal een onderstand; dit maal beloopt het 50 gulden.Ga naar voetnoot(2)
Een nieuwe bedelgelegenheid doet zich nu voor bij het einde van het beleg. Op 17 Augustus 1585 was de overgave onderteekend. Farnese zou zijn plechtige intrede doen op 27 Augustus. De stadsmagistraat die hem had bekampt, zou den overwinnaar inhalen, en het bestuur der stad waarnemen tot 8 September. Dat was nu eenmaal een geschikte tijd om de beide kassen van stad en van Staten van Brabant aan te spreken, alvorens die over te geven. Het is een soort ‘kermesse héroique’ geworden. Philips van Marnix onze buitenburgemeester trekt al dadelijk uit beide kassen wegens ‘extraordinaire diensten’. Zelfs de weduwe van amman
| |
| |
Jan van Straelen, Catharina van Eeckeren, bekomt een klein 1000 gdn. als vergelding van extraordinaire diensten destijds door haar man bewezen. Ook Van der Noot zou nu aankloppen. De apostille op de rekweste die hij indient is gedagteekend van 22 Augustus. Hem worden 25 gdn. toegevoegd die hij in ontvangst neemt op 26 Augustus 's daags voor de tromphantelijke intrede van Farnese.
Terloops weze hier aangeteekend dat ook de metgezel van onzen dichter, Henricus Agricola Brechtanus d.i. Hendrik Ackermans van Brecht, is werkzaam geweest en geld komt vragen aan de stadskas. Hij vraagt het echter wegens bewezen diensten. Hij heeft voor Marnix opgesteld een argumentatie pleitend voor een goeden vrede: ‘ad pacem cohortans atque vaticinans’ schrijft Ackermans in zijn rekweste....
Van der Noot en Ackermans zijn beiden ongetwijfeld peiswillers geweest.
Ziehier de documenten betrekking hebbend op de ondersteuning van Augustus 1585.
Aen de Eerw. Heeren my Heeren Borghemeesteren ende Schepen van Antwerpen.
Gheeft in alder reverentie te kennen u dinstwillighe Jan van der Noot, oudt'schepen van Antwerpen, dat hy deur te soeken de welvaerdt deser stadt ende der goeder saken, ghekoomen is in zulke merkelyke schade ende verlies van goede, state ende vrinden, dat het M.E. Heeren ende schier allen menschen wel ghenoegh kennelick is, van alle welke getrou dinsten, schaden ende smerten hy noch nooyt jet ontfanghen en heeft, veur enighe gratuiteit oft recompensie, dan binnen den tydt van neghentien jaren tweemaels telken een cleyn sommeken sonder meer. Bidt daer omme hy remonstrant dat M.E. heeren, aensinde synen sobren staet en den tydt die veel behoefdt, ghelive den remonstrant te hants noch eenighen onderstant te doene, ende enighe trostelyke hulpe te bewysen. D'welck doende sullen M.E.H. hem suppliant animeren om in alle maniren den lof, veurspoedt ende eere der stat ende der E. Heeren te vorderen ende vermeeren.
Der E.H. dinstwillighe en onder danighe
J.B. Vander Noot.
Apostille: Myn heeren vd. hebben den remonstrant ter causen in desen geruert, toegevuecht de somme van 25 gdn. eens, ordonnerende etc. Actum 22 Augusti 1585.
Martini
Jacob van Wachtendonck
Rogier van Leefdael.
| |
| |
Betalingsbevel: Berthelmees Pels, rentmeester generael dezer stadt, Ghy zult van der stadt wegen betalen aen joncker Jan vander Noot de somme van 25 gdn. eens, over gelycke somme den selven by mynen heeren toegevueght ter zaecken in zyn requeste breeder gementioneert, naer vermogen van den appoinctemente collegiael gestelt in de marge van de vs. requeste 22 dezer ende midts by u overbrengende deze jegenwordige mette geappostilleerde requeste ende quitancie zal u tzelve in vuytgheven passeren. Actum 23 Augusti 1585.
Jan Pelgroms.
Kwittantie: Ick Ian vander Noot bekenne midts desen ontfanghen te hebben van myn heere de rentmeester deser stat de somme van vyf en twintich gdn. Orconde myns naems 26 Augusti ao voors.
J.B. vander Noot.Ga naar voetnoot(1)
| |
3. Na de overwinning van Farnese.
Niet zoodra is de oude orde te Antwerpen hersteld of jonker van der Noot herneemt zijn groot plan van het heldendicht Olympiados. Ditmaal spreekt hij zijn gemoed openlijk uit waar hij verklaart dat het tendeeren zal ter vereering van Zijne Majesteit. Een eerste nieuwe ondersteuning tot het volvoeren van dit werk verwerft hij op 20 December 1585. Het bedrag is 50 gdn.
Maar in den loop van het volgend jaar meent Van der Noot het oogenblik gekomen om voor de stadsvaderen geheel zijn humanistische theorie omtrent de waarde van den poëet en de beteekenis van zijn werk uiteen te doen. Eene republiek moet ook goede poëten hebben. Deze klassieke beschouwing krijgen we nu in haar volle ontwikkeling in een rekweste, vol citaten van vreemden en uit eigen werken, die Van der Noot heeft ingediend in Juni 1586. Het is er hem ongetwijfeld om te doen zijn groot werk gedrukt te krijgen met al de zorgen die hij aan zijn uitgaven gewoon was te besteden. Het zal echter uitloopen op een aalmoes, die vanwege de stad voorzeker meer ten bate van den man dan van de uitgave schijnt gegeven te zijn.
| |
| |
Aen den eerweerdige, edele, geleerde, wyse ende zeer voorsienige heeren, myn heeren de Borgemeesteren ende schepenen der stadt van Antwerpen,
Nyettegenstaende, edele, geleerde, wyse ende seer voorsienige heeren, dat uw Eerw. met veel sware ende treffelycke saecken becommert syn, ende dat ick uw Eerw. noch eens een cleyne remonstrantie overgegeven hebbe. waer op my oyck van myn Eerw. heeren weghen eenige bystandicheyt geschiet is, deselvige daeraff zeer bedanckende, soo ben ick evenwel (aengesien ick sonder beteren bystant myn saecken tot gheene volcoomentheyt brengen en can) benoodicht, uw Eerw. anderwerven te waerschouwen ende claerder te bethoonen, met soo weynich woorden het my meughelyck zal wesen, wat schoonder dienst ende onsterffelycker eere ick aengeheven hebbe Gode almachtigh, der Con. Majt., synder Hoocheyt, deser loffweerde Stede ende myn Eerw. heeren, met myn schryven aen te doene.
Aldus dan, om dat op d' beste te wege te brengen, wil ick myn Eerw. heeren bidden, dat heur believe te bedencken (soo zy wel weten) dat een monarchie, een coninckreyck ende een gemeynte oft republique, in verscheyden litmaeten bestaet, dat is in menschen van verscheyden doen ende handel, waer in sy gebruyckt ende te wercke gestelt worden, nadat men die deur heur aerdt, genegentheyt oft opvoedinghe bequaem vindt te wesen, ende onder soo veelderley heeren ende officieren ist oyck van noode goede poëten te hebben, soo verre die te becommen zyn, gelyck met veel geleerdheyt de eer. Franciscus Patritius, Episc. SenensesGa naar voetnoot(1), 2o 1o, de reg. reipub., raedt ende gebiet, segghende:
‘Tenendi sunt in Civitate Poetae, et honore ac laude decorandi qui quidem commendatissimi omnibus esse debent, cum propter eorum raritatem (nihil enim rarius in omni hominum aevo optimo poeta inveniri potest) tum propter ingenii magnitudinem divinarumque naturam etc.’
Ende in der waerheyt sy, ende al die met hem van dien gevuelen syn, hebben recht, wandt de vroomste, voorsichtighste ende grootmoedighste heeren regeerders ende officieren, sueckende meer de deucht ende d'onsterffelycke eere dan giriche ende onversadichlyck eertsche schatten (die selden rechtveerdichlyck vercregen oft lange vreedsamighlyck met rusten beseten ende gebruyckt wordden) en syn met de weldaden die sy van coningen, princen, landen oft steden ontfangen (soo wanneer sy heur heerlyck ende getrouwelyck in d' bedienen heurs ampts gequeten hebben) noch nyet geheelyck vernuecht noch tevreden, maer verwachten oyck noch daerenboven den rechten toon der deuchden op der eerden, te weten eeuwich te leven deur goede fame, welcken onvolpryselycken loon de Pierides alleene, deur de
| |
| |
godlycke veerschen der welsingende poëten, den goeden princen, heeren, vrouwen ende mannen, cunnen geven op der eerden, gelyck heur Godt alleene dat can geven in syn ryck. Ende sekerlyc sy syn wel verdoelt, die dien deur andere middelen meynen te becommen, wandt om alle de penningen, ghiften ende geschenken die men besteet (ick swyghe aen ondeuchdelycke ende oneerlycke persoonen, gelyck het dickmaels geschiet, maer wel) aen alle manieren van volcke, ja selve aen schilders, goudtsmeden oft beeldtsnyders, meughen zy wel een cleynen tydt geprezen ende vermaert wordden, maer om de weldaden ende bystandicheyden die sy den goeden poëten bethoonen, meughen sy eeuwigen loff ende onsterffelycke eere vercryghen: gelyck met veel andere geleerde, Horatius Flaccus dat oyck in het 4e boeck der Oden, in de 8. ode bethoont aen Mercurium Censorinum segghende:
‘Non incisa notis marmora publicis,
Per quae spiritus et vita redit bonis
Post mortem ducibus, non celeres fugae
Rejectaque retrorsum Annibalis minae,
Non incendia Carthaginis impiae,
Ejus, qui domita nomen ab Africa
Lucratus rediit, clarius indicant
Laudes, quam Calabriae Pierides. Etc.’ (tota oda).
Ende deselve Horatius wederomme noch op een ander plaets:
‘Vixere fortes ante Agamemnon multi; sed omnes illachrimabiles
Urgentur, ignotique longa nocte carent quia vate sacro etc.
Mr. Franc. Petrarcha spreekt ten selven propooste zeer wel onder ander in dese veersen:
‘Credete voi, che Cesare, o Marcello,
O Paolo, od'Aphrican, fossin cotali
Per incude gia mai, ne per martello?
Pandolfo mio, quest'opere son frali
Al lungo andar; ma'l nostro studio e quello
Che fa per fama gli nomini immortali.’Ga naar voetnoot(1)
Dezelve op een ander plaetse, in syn brieven, ad Lucinum vicecomitem, aldus:
‘Fluxa est hominum memoria, picturae labiles, caducae statuae, interque mortalium inventa nihil literis stabilius.’
Syn dan de poëten den goeden Coningen ende heeren, Steden ende Landen, soo niet nootsaeckelyck (alst vuyt desen voors. ende duysent anderen
| |
| |
niet min schoone, goede ende stercke redenen, die ick van d'alder beste, ende geleerste in verscheyden spraken tot desen propooste soude cunnen by brengen) soo laet ick alle redelycke menschen ordeelen oft sy oyck eenich deel, tractement ende gunstige bystandicheyt weerdich syn oft nyet? Wy weten ende bevinden, Eer., geleerde, wyse ende seer voorsienige heeren, dat de beste ende grootste Princen, heeren ende vrouwen, soo wel antique als moderne (te vele om hier al by name te stellen) van meyninghe geweest hebben ende syn, dat ia de welcke al eeuwigen loff ende onsterffelycke eere vercregen hebben, deur dyen dat zy heur gunstige ende bystandige lieffhebbers der goeder poeten thoonden te wesen: daer ander, heur eer tot giericheyt, gulsicheyt, dronckenschap ende andere ondeuchden begevende ende d'ondeuchden verheffende, begraven ende vergeten syn gebleven. Van deser tweederleye manieren van menschen schryft Plinius in een van synder brieven segghende:
‘Fuit moris antiqui, eos qui vel singulorum laudes, vel urbium scripserant, aut honoribus aut pecunia ornare; nostris vero temporibus, ut alia speciosa et egregia, ita hoc in primis exolevit. Nam postquam desivimus facere laudanda, laudari quoque ineptum putamus’.
Waeraf ick aldus schryve:
‘De boose ghirighe wou wel dat hy veel crege,
Twaer recht oft crom, en dat Godt en elck mensch stilswege,
Thert tuycht hem, dat den lof hem nyet en sou betamen
Maer die vroom syn en goet, machmen met recht vroom namen.’
En my van d'eene manier van volcke beclaghende, spreke ick met de maget Antwerpia in een seker verhael dese navolghende:
‘O groot' ondancbaerheyt en onwetendheyt mede.
Daer ick den besten dienst deur mocht doen uwer stede,
En daer ick van u volck meest om moest syn ghepresen,
Daer word' ick van 't gespuys om gehaet en begresen.
Te weynigh synder laes, die wel cunnen bedencken
Wat eere, dienst en vreucht, Godt u deur my wil schencken,
Want alder menschen doen vlieght haest als roock verloren
Al waert soo hoogh en sterck als Onser Vrouwen toren,
Tensy dat een Poëet, deur een recht cunstigh schryven
Te spyte van den tyt, tselfde eeuwigh doe blijven,
Waer deure met goet recht, alle landen en heeren
D'edel Poëten goet souden bat leeren eeren,
Die heur en heurder volck met godlyker manieren
En oyck heur steden groot eeuwich cunnen vereeren,
Het welck wel merckende, Alexander, de Heere
Der werelt, en riep noyt om geen saecken soo seere
| |
| |
Dan dat daer ergens mocht veur hem worden ghevonden
Eenen Homerus groot, die syn deught mocht verconden.
Eenige synder wel, die, als sy syn geseten
Om samen lackerlyck te drincken en wel t'eeten
Wel seggen, altemet, als sy mynder ghedencken,
Men behoorde met recht hem eerlyck te beschenken
Ghelyck hy weerdigh is; daer wordt soo veel verloren
Gegeven aen die deucht en cunst' hebben versworen,
Seker wy moeten hem tot eere van den lande
Helpen gelyck betaemt, want het sou wesen schande
Dat wy alsulcken man van ons souden verdryven
Die ander landen loff, elders mocht gaen beschyven.
Alsoo spreken sy wel te wyl' dat sy genieten
Pans en Pales geschenck, lustich sonder verdrieten,
Dianams oft Thetims en oyck Pomonams gaven
Daer Ceres en Nemis heur oyck wel komen laven,
Dies sy, vroolyck verwermt wordende, dragen ionste
Tot de Pierides, en heur godlycke conste.
Maer daernaer comt de nacht, duyster, heur soo vercouwen
Dat heur des anderdaeghs sulcx schynt te syn berouwen.
Dies ick myn wercken, laes, nu nyet en can volscryven
Waer deur eyndelick sou uwen lof achter blyven.
En so aen.
Veel lieden seggen, eer., wijse ende zeer voorsienige heeren, tis een wonderlyck wesen, diet wel bedenckt, dat men nyet en claeght over tgene dat men hangt aen soo veel edelen, tictackers,Ga naar voetnoot(1) verkeerders, pasdisers (?), cappuyneters ende wynsuypers, jae aen horenjagers, overspeelders, potters ende menigerhande ander manieren van ondeuchdelycke ende ongodtvreesende persoonen, ende dat t'heur soo grooten swaericheyt maeckt aen die gheene die alle boosheyden vlieden, Godt ende de deuchden suecken ende volghen, eenighen bystant te doene, daer heur nochtans den besten dienst aff comen mochte, want gelyck de voorgenaemde Plinius seght:
‘Quid homini potest dari maius quam gloria, laus et aeternitas?’
Dit aensiende soude men wel schier moghen segghen gelyck hy in d'elffsten boeck Olympiados ende elders singhen gaet:
‘Las, nulle part Homère ni Horace,
Pour leurs vertus ne poevent trouver place’ etc.
| |
| |
Men soude oyck wel (seggen andere) met den Poët over onse tyden ende gebruycken meugen claghen, segghende:
‘At nunc, o mores, o tristia tempora. Prorsus
Extincta est pietas: nulli largitur avarus
Dives, cum teneat, quae tradere plurima possit’. Etc.
En corts daernaer volghende:
‘Si qua tamen donant, dant scurris, dantque cynedis
Dant laenis potius, dant scortis callipareis:
Nemo dabit vati, Musae spernuntur ubique’.
Ende onder ontallycke menichte der gheender die heur stooren, geschandaliseert wesende, dat men my verstoot, soo om dat ick van goeden, edelen ende ouden ouders ende geslachten gesproten ende geboren ben, soo oyck om dat ick deur den goeden Entousiasmum vertroost, verheugt, geleert ende geleyt, de boosheyden en dienaers derselve schouwende ende vliedende, de deuchden met de dienaers derselviger alsoo sueckend ende volghende, dat ick deur den godlycken poetickelycken geest, alsulcken veerschen scryve dat die geleerste willen seggen dat in Brabant van den beginnen tot noch toe, noyt yemandt myns gelycken en was (Hyer en pryse ick nyet myselve, maer Godt die in my woont) ende voert den eertschen ende vleeschelycken die daer met spotten onbekent. Want:
‘Jam verius se novit, nec tacens semper dissimulat; audet e conscientia, Deoque nulla iactantia et Poëtarum praeferti sunt, et de se vatum praesagia’.
Onder soo vele die heur stooten aen dat men my soo sobre tractement doet, synder sommighe geleerde, die vuyt verscheyden landen aen ende van my scryven, een onder andere, een joncker Jacob van der Mast,Ga naar voetnoot(1) seggende:
‘Edel heere van der Noot, verciert met deucht en eere,
Die u meer schadelyck hier dan vorderlyck syn:
Men mocht wel van dees stadt spreken gelyck de heere
Dantes schreef op syn graf van Florencen loos, fyn:
‘Hic claudor Dantes patriis extorsis ab oris
Quem genuit parvi Florentia mater amoris.’
Men mach u d'inhoudt oyck deser veerschen wel geven
Die Gabriel SimeonGa naar voetnoot(2) van Dante heeft geschreven:
| |
| |
‘Spirto divin, di cui la bella Flora
Hor pregia quel che pria teneua a vile,
Il piano nome tuo, l'opra sottile
Che lei di gloria et te di vita honora’, etc. -
En een weynich voorts seght hy noch:
‘Tu fai ben fede al secolo futuro
Ch' huom di virtu poco alla patria e grato.’
Dier gelycke spreeckt Sr. Hu. Cabisset aen een van myn vrienden seggende:
‘Voiant à mon regret, vertu et la science
En moindre estime ici, que vice et ignorance,
Je dis parlant de vous, noble, non estranger,
O divin Vander Noot, ces vers avec loier, etc.
Nadat hy die verhaelt heeft, spreckt by wederomme aldus:
‘Mais vous voiant fuyr, par un esprit gentil,
Pour vivre plus heureux, le tumulte civil,
L'avarice, l'excès, la pompe et vaine gloire,
Je vous vois emporter sagement la victoire.’
En veel andere, te lang om hier te verhalen, derwelcke ick ter antwoirden gaff, sulcx hebbende groffelyck en onredelyck genomen gedaen de Calvinisten, die professie doen van geneycht te wesen tot alle quaet ende onnut tot alle goet, gelyck sy oyck met de wercken naer heur vuyterste macht bethoonen, roepende alleene het geloove, het geloove, 't geloove maeckt ons vry, dickmaels oyck daerby nemende de Hope, maer ganschelyc vergetende ja en verworpende de lieffde, ende de vieese des Heeren. Dese hebben my (soo sy vyanden der deucht, der Edelheyt ende aller goeden cunsten syn) tot der doot toe gehaet en versmaet: te meer, om dat ick heur gebreken gestraft hadde, ende voorseyt wat heur naer volgen zoude, gelyck oyck geschiet is; ende oyck noch te meer om dat ick Catholicx was en deur Goidts gratie, genade ende bermherticheyt tot op dese ure gebleven ben, sonder van ons moeder de heylighe Roomsche Christelycke Kercke te scheyden, oft my tot heure versierde opinien ende ceremonien te begeven oft professie te doen. Sy lieten ter contrarien Kosmicam de aldervalste, ongodtvreesende ende onkuysche creature, in de wandelinge de Hugenotte genaempt, in groote vryhicheyt overspelighlyck woonen, boeleeren ende grouwelycke oncuysheyt bedryven in het vergaderhuys heurder staten, namentlyck gestaen by den Dryhoeck, toebehoorende voormaels Jan DarandaGa naar voetnoot(1). Daer ende elders
| |
| |
hielen zy bordeel tot een troostelycke vermakinge der colonellen, ruyters, soldaten ende capiteynen, die heur Calvenists woordt Godts ende onrechtveerdige kerckdievery, zee- ende straetroovery ende onvuytsprekelycke boosheden, ongeregeltheden ende tyrannien voor stonden, ende daer voor vochten: van allen welcke my de geest in een gesichte veel jaren daer te voren aldus geseyt ende gewaerschouwt hadde, seggende:
‘Dat sal dan syn, gemerckt het vals en oneerlyck plegen
En 't schandelyck overspel, en hoerdom tallen wegen
Der Hugenotten vals, bekent is in der straten,
Waerom ghy met goet recht heur geheel hebt verlaten.
Dis sy voorts vallen sal, vol ellenden en schanden,
Veur u aensicht, in Godts ordeel, en stercke handen,
Met de pollen, daer sy boosheyt met heeft gedreven
Die som gevallen syn, en d'ander sullen sneven,
Al waren sy soo hooch als casteelen oft tempelen,
Om den menschen voortaen te dienen tot exempelen.
Ende een weynich voorts:
Landen en steden groot, sloten en dorpen mede,
Daermen sulcken gespuis laet sondigen in vrede
Syn grootelyck verdoelt en vergrypen heur zeere,
Want sy vertoornen Godt, heuren Schepper en Heere.
Ay! ay! Wat schanden ist daermen sulcken persoonen
In het versamelhuys der Lantraden laet woonen,
En daermen, die de deucht en Godt dienen en soecken
Verachten soomen cost, soude, oft heel vervloecken.
Hoe wordt de deucht veracht, daer d'ondeucht wordt gepresen,
Daermen met boosdom lacht, daer wordt de deucht begresen.
Wee en verdriet nochtans naeckt in d'eynde dien lande,
Daermen d'ondeucht verheft en de deucht acht voor schande’.
Alle welcke profesijn eensdeels volbrocht syn, ende d'andere en sullen nyet onvolbrocht blyven. Oversteyn is ongeluckelyck versmoert met veel andere, te lang om hier te verhaelen; oyck leghter een groot deel heurder volckx op de vesten van Antwerpen, by die KipdorppoorteGa naar voetnoot(1), ende nyet min omtrent den Cousteynschen dyck int slyck ende elders hier ende daer.
| |
| |
Ende met die propre voorscreven gereformeerden ist, de Heere hebbe loff, soo verder gecommen dat wy meughen singen:
‘Wy syn se quyt die ons aendeden smerte’... ensoaen.
Van de reste sal ons de almoghende Godt verlossen deur syn genade ende onfermerticheyt, wysheyt, voorsichticheyt, moet, cracht, ende soo volghens zeghe ende overwinninghe gevende onsen genadichen ende alderbesten Coninck, deur syn getrouwelycken vromen stadthouder ende Capiteyn Generael Alexander Farnese, met alle syn ondercolonellen, capiteynen, ruyteren ende knechten, ende alle derwelcken, tzamen ter eeren deser loffweerdiger stede ende der heeren officieren ende magistraten der selve, die Gy, myn Eerw. heeren syt, ick zoo wel gescreven hebbe ende noch begeer te scryven, dat het jammer is, ende meer dan jammer, ende schande, dat my sulcx deur gebreke van een weynich bystants laet achter wegen blyven: minachtende den schoonsten loon der deucht, te weten een eeuwighen ende onsterffelycken loff (der redelyckster menschen ende geesten welbehaegen) dan een suyckerbanquet gulsichlyck ende onverdadichlyck op een avont te verslinden, waer aff nyet en volcht dan een vreucht der onredelycker swynen, oft een onnut verdwynen, dies ick my schame ende bedroeve, wandt ick hadt my beroempt ende liet my duncken dat ick lieffhebbers der deucht gevonden soude hebben; ende noch voet my die hope waer...Ga naar voetnoot(1) ende heeft my bedwongen dese remonstrantie te scryven ende myn Eerw. heeren te presenteren. Bidde daerom myn Eerw. heeren, dat heur gelieven soude den Coninck, syn Hoocheyt, dese stadt, u selve ende Gode almachtigh, die my ter avonturen by de ketters, buyten myn behagen, heeft doen verkeeren, omdat ick heure boosheyden merckende die selvige ontdecken ende alle menschen daervoor waerschouwen soude, soo hy Jooseph in den put ende in den kercker liet worpen om syn vaders huys tot staden te commen, te vergunnen den goeden dienst ende onsterfeflycke eere (die ick heur deur myn scryven aen begeere te doene) my eenigen gunstigen bystant te doene, om sommige wercken in den druck te brengen. Dwelck doende.... ensoaen.
Der E.G. Heeren dinst-willighe
ende onderdanige Dinaer
J.B. Vander Noot.
Apostille: Mynheeren Burgemeesteren ende schepenen geleth hebbende op d'inhoude van desen, hebben geordonneert de tresoriers ende rentmeesters den remonstrant voor een gratuiteyt toegevuecht vuyt te reycken ende te betalen de somme van vyff en twintich gulden eens. Aètum 19 Juny 1586.
Dyck.
| |
| |
Betalingsbevel: Joseph de Smit, rentmeester generael, ghy sult van der stadt wegen betalen aen joncker Jan vander Noot de somme van 25 gdn. eens, ende dat ter causen van een gratuiteyt hem by de wet alhier toegevuecht, volgende een appostille collegiael in date den 19 deser maent Juny, ende overbrengende dese ordonnantie met de vs. appostille ende behoorlycke quitancie, sal u dese somme in uytgeven worden gepassert. Actum den 19 Juny ao 1586.
Cornelis Pruinen.
Kwittantie: Dese veurschreven somme van 25 gulden beken ick onderghenaemde ontfanghen te hebben. Orconde myns naems hier onder gheset den 4en July Ao 1586.
J.B. Vander Noot.Ga naar voetnoot(1)
Deze lange rekweste is wel een merkwaardig stuk voor de kennis van de persoonlijkheid van onzen dichter. We verkrijgen hier een blijk te meer van zijn groote bekendheid met de wijsgeeren en poëten van zijn tijd. Naast de Franschen kent hij de Italianen en citeert ze in hun taal. Hij is in het wezen van het humanistisch-literaire doorgedrongen, en heeft het zich eigen gemaakt. Zijn classicisme is ook geheel verbonden met zijn traditioneelen godsdienst. En in denzelfden geest, schrijft hij evengraag en tezelfdertijd in het Vlaamsch en het Fransch. De hier aangehaalde verzen uit zijn elfde boek Olympiados doen zelfs vermoeden dat hij het, even als zijn Cort Begrijp, in de twee talen zocht uit te geven, en wellicht den Franschen tekst zelfs eerst klaar maakte. Men herinnere zich daarbij dat Das Buch Extasis, de Duitsche vertaling van zijn Olympiados, verscheen (1675) dan wanneer de Vlaamsche tekst niet ter perse kwam. Hoe Brabantsch-Dietsch Van der Noot zich ook voelde, zijn humanisme voerde hem boven de nationalismen uit, wereldgrootheid betrachtend. Het kost ons thans wel last om dit cosmopolitisme van onzen dichter te waardeeren, zoo zeer zijn wij er door het nationalisme van vervreemd, maar willen we den man rechtmatig beoordeelen, dan hoeven we toch een wijl afstand te doen van onze eigentijdsche voorkeurstemming.
Het weze ons hier toegelaten nog enkele historische bijzonderheden op te teekenen in aansluiting bij den nieuw-ontdekten tekst. Van der Noot verhaalt terloops dat de Calvinisten tot ver- | |
| |
gaderplaats van hun ‘staten’ het huis gebruikten gestaan bij den Drijhoek, toebehoorende voormaals Jan Daranda. Bedoeld is hier het ‘Schild van Keulen’ in de Huidevettersstraat tusschen de huidige Leopoldstraat en Lange Gasthuisstraat. Destijds stond dit huis naast het groote erf ‘De punt van diamant’, waarin we achtereenvolgens de familien Balbani en Van der Goes aantreffen. Het Schild van Keulen werd op 30 April 1558 aangekocht door Jan d'Aranda, bij ambtmansgoedenisse. Jan d'Aranda was gehuwd met Marie Sandelin. Hij overleed in 1577. Zijn kinderen zijn Loys, Maria die Francesco de Calderon, krijgsman in den dienst van zijn Majesteit gehuwd heeft, Franchoise die getrouwd is met den Spaanschen koopman Francesco de Ontoneda, verder Michelina, Diego, Jan en Arnold die allen in 1577 nog minderjarig zijn. Hun ouderlijk huis is aangeslagen geworden door het gerecht, en publiek door den amman verkocht op 21 November 1579. De kooper was Lenaert Malet, een bekende naam in het Antwerpsche protestantisme (Malet of Molet, gebannen in 1567). (Schepenbrieven 2 M. en N fo 98). Wat Van der Noot verder zegt omtrent ontucht is natuurlijk niet zoo maar goedsschiks te gelooven. Maar dat de Calvinisten aldaar vergaderden mag wel worden aanvaard.
| |
4. Nog een paar bedelbrieven.
Mei - November 1587.
Om te sluiten nog enkele stukken uit de periode 1586-1590, waaruit we tot hiertoe niets omtrent Van der Noot vernamen. Zijn Poetixsche Wercken bieden ons niets uit deze jaren. De twee smeekschriften die wij uit het jaar 1587 ontdekten, vermelden ons én zijn steeds onvoldaan verlangen om zijn groot werk uit te geven, én de ziekelijkheid die hem heeft getroffen. (November 1587) Verder dunken ze ons zonder belang.
Aen de edele, wyse, ende seer veursinighe heeren
myn heeren de Borghmeesteren, ende Schepenen van Antwerpen.
Gheeft medt alder reverentie te kennen u dinstwillighe Jan vander Noot, oudt Schepenen deser stadt, dat hem remonstrant, deur de seer groote dier tyden en teghenspoeden, onmeughelyck is, sonder enighen bystandt te hebben, syn goedt veurnemen te vol-brenghen: aen Myne E. Hren syn goedt hert tot heurer ende deser stadt ontstervelyker eeren, te betoonen. Bidt daer
| |
| |
omme, Myne E. Hren seer ooytmoedighlyck ende eernstelyck, dat sy hem suppliant veur dese en laetste reyse, noch een weynigh bystandts (sonder hem bedroeft te verlaten) willen doen. D'welck doende etc.
Der Er Hren onderdanighe Dinaer
J.B. Vander Noot.
Eerste apostille: Sy gestelt in handen van Mrn Engelbrecht Mazius, pensionaris deser stadt. Actum 21 May 1587.
Dyck.
Tweede apostille: Daernaer gehoort het rapport van vs. commissaris hebben myn heeren burgemeesteren ende schepenen geordonneert ende ordonneren midts desen den tresoriers ende rentmeesteren deser stadt vuyt te reycken ende te betalen aen joncker Jan vander Noot oude schepenen voor een gratuiteyt de somme van vyff en twintich gdn. eens. Actum 23 May 1587.
Dyck.
Betalingsbevel: Joseph de Smidt, rentmeester generael dezer stadt, Ghy zult van stadt wegen betalen aen Jonker Jan vander Noot, de somme van vyventwintigh gdn. hem competerende ter zaecken van gelycke somme den zelven by mynen heeren toeghevueght voor een gratuiteyt naer vermoghen van den appoinctemente collegiael gestelt inde marge van zyn requeste 23 deser, ende midts by u overbrengende dese jegenwordige mette geappostilleerde requeste ende quytantie, zal u tzelve in vuytgeven passeren. Actum 26 May 1587.
Jasper Rovelascha.
Jan van Somerghem.
Kwittantie: Dese veurschreven somme bekenne ick onderghenaemde ontfanghen te hebben van den rentmeesteren deser stadt, den achtsen Juny ao 1587.
J.B. Vander Noot.
Aen de edele, gheleerde, wyse ende seer veursinighe heeren,
myn heeren de Borghmeesteren ende Schepenen van Antwerpen.
Gheeft medt alder reverentien te kennen u dinstwillighe Jan van der Noot, oudt schepenen deser stadt, hoe dat hem remonstrant, om den te seer wtnemende quaden tydt, onmeughelyck is syn beloofde werck te volbrenghen, sonder noch eenighen bystandt te hebben. Bidt daer omme seer eernstelyck, dat het mijnen eerweerdighen heeren ghelive hem remonstrant, noch dese reyse een weynich onderstandts te doene, tot ontstervelyken lof en eer deser lofweerdigher stadt, ender Magistraet der selvigher. D'welck doende enz.
Der eerweerdigher heeren dinstwilligh,
J.B. Vander Noot.
| |
| |
Eerste apostille: Sy gestelt in handen van Mr Engelbrecht Masius, pensionaris deser stadt, omme desselffs rapport gehoort voorts geordonneert te worden naer behooren. Actum 1 October 1587.
Dyck.
Tweede apostille: Daernaer gehoort het rapport van vs. commissaris ende geleth op de tegenwoordighe zieckte ende indispositie des suppliants, hebben myn heeren burgemeesters ende schepenen den suppliant gegundt ende gedaen midts desen de somme van twintich gdn ende ordonneren de tresoriers ende rentmeesters de vs. somme vuyt te reycken ende te betalen. Actum 10 November 1587.
Dyck.
Betalingsbevel: Joseph de Smidt, rentmeester generael deser stadt, ghy sult van der stadt wegen betaelen aen Jonker Jan vander Noot de somme van 20 gdn. over gelycke somme den zelven by myn heeren gegundt ende toegevueght voor een bystandigheyt in zyne jegenwoordighe ziecte, naer vermogen van den appoinctemente collegiael gestelt in de marge van zyn requeste. Ende midts by u overbrengende dese jegenwoordige mette geappostilleerde requeste ende quytantie sal u tselve in vuytgheven passeren. Actum 19 November 1587.
Jasper Rovelasccha.
Jan van Somerghem.
Kwittantie: Ick, onderghenaemde, kenne midts desen ontfanghen te hebben vut handen van myn heer de Rentmeester deser stadt van Antwerpen de somme van twintigh ghulden eens, veur alsulcken twintigh gulden als myn Eerw. heeren de Borgmeesters, en Schepenen, by apostille op myn requeste gheghundt hebben den tienden Novembris anno 1587. Orconde myns naems hier onder gheset den 28 Novembris eodem anno.
J.B. Vander Noot.
Hoe schamel ook de gegevens zijn die uit al deze stukken verkregen worden voor de biographie van jonker Jan, we hebben toch gemeend ze te moeten opteekenen en mededeelen omdat ze niet zonder waarde zijn voor de kennis van de gemoedstoestanden te Antwerpen in de crisisjaren, en omdat het Antwersch stadsarchief ten slotte die stukken verschuldigd was aan de vereerders van Van der Noot en inzonderheid aan zijn biograaf, wien deze stukken destijds onbereikbaar waren.
|
-
voetnoot(1)
- Stadsarchief Antwerpen. Rekenkamer, Kwijtbrieven. No 1951.
-
voetnoot(2)
- Stadsarchief Antw. Rekenkamer Kwijtbrieven 1583-1585, bundel 1962.
-
voetnoot(1)
- Stadsarchief Antw. Rekenkamer Kwijtbrieven 1583-1585 bundel 1962.
-
voetnoot(1)
- Bedoeld is Francesco Patrizzi († 1494), van Sienna, bisschop van Gaëta, schrijver van De regno et regis institutione en van De institutione reipublicae. (1519).
-
voetnoot(1)
- Mr L. Willems wees er ons op dat de hier aangehaalde verzen van joncker Jacob van der Mast later werden opgenomen door Van der Noot in zijn Poetische werken van 1591.
-
voetnoot(2)
- Bedoeld is Gabriël Simeoni (Florentie 1509 - Turijn 1570).
-
voetnoot(1)
-
Bij de Kipdorppoorte. Waarschijnlijk bedoelt Van der Noot het gevecht der ‘Fransche Furie’ dat inderdaad ‘op de vesten, bij de Kipdorppoort’ werd geleverd.
|