Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1937
(1937)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 925]
| |
Over Vondels dichtkunst
| |
[pagina 926]
| |
delijk en noodzakelijk, Vondel zelve niet alleen door zijn verzen te laten spreken, maar ook de bijzondere eigenschappen van zijn dichtkunst te toetsen aan die onschatbare getuigstukken van zijn vernuft: zijn diep doordringende beschouwingen en theorieën over het eigenlijke wezen der poëzie. Daarbij zouden wij Vondel en ons zelf te kort doen, wanneer wij alleen díe theorieën als belangrijk zouden beschouwen, waarvan men níet kan aantoonen, dat de dichter ze ontleent aan een voorganger. Theorie, als in concreto toegepast bij de bootseering van een bepaald drama of een vertaling, medegedeeld door Vondel zelve in het krachtige en zwierige proza waarvan hij ook de schepper is, vergroot voor den op inzicht in het onvatbare wezen der dichtkunst belusten litteratuuronderzoeker, in haast onschatbare mate de waarde van het kunstwerk, des dichters werkstuk. Zelfs komt het mij voor, dat deze prozaïsche berechten en voorredenen Vondels bezieling en geestdrift in kracht en zwier van zegging openbaren, niet zoozeer wanneer hij over de techniek spreekt van het dramatische, bijzonderlijk het tragische genre, maar wanneer hij aan den stijl en de taal van het dichtwerk den eisch stelt van ‘natuurlijke beweeglijkheid’. En de schoonste bladzijden in proza schenkt Vondel ons, wanneer hij tot in het diepst zijner ziel bewogen, in ‘natuurlijke’ rhythmiek zijn hart uitstort over zijne gedramatiseerde idee van het heil der verscheurde menschheid. De natuurlijke harmonie van vorm en inhoud was voor dezen Zeventiende-eeuwer een probleem, waarover hij hartiger denkbeelden heeft geboekt, dan pas honderd jaren later in een wijsgeerig, historischpsychologisch stelsel van verlichte aesthetica zouden worden verkondigd. De hier bedoelde harmonie is door Vondel verheerlijkt in zijn prozameesterwerk, de voorrede aan den lezer voor zijn vertaling van Vergilius, waar hij zegt: ‘Zijn stijl verandert en schikt zich naar de zaak, en valt nu rijp en statig, dan koeler en langzamer, dan weliger, dan vieriger, wakker en heftig, dan eenvoudiger, en bloeiender, en allerhande. Zoodat tien Atheensche redenaars, bloeiende tijdgenooten, in éénen Maro tezamen gevonden worden, en hij teffens is Redenaar én Poëet, en alles.’ Dat wij hierbij vooral ook aan den dichtvórm moeten denken, blijkt uit Vondels opdracht aan Huygens vóóraan de prozavertaling. Hij spreekt hier over de meest innerlijke werking van klank en woord en tevens over de gespannenheid van den poëti- | |
[pagina 927]
| |
schen vorm, het vers. Daarvan zegt hij: ‘Indien, gelijk sommigen drijven, onder elk woord, lettergreep en letter eenige geheimenis van zin of klank schuilt, wat moet er noodzakelijk door d'ongelijkheid der beide talen, en heuren ongelijken aard en eigenschappen, en het verschil van namen en woorden, die teekens en beteekende zaken zijn (!), gespild worden en verloren gaan, ook zelf aan bloemen en geuren van welsprekendheid; behalve dat dicht en ondicht, of vaars en onvaars onderling verschillen, gelijk trompetklank en bloote stem; en het vaars een stem, door een driebochtige trompet krachtig uitgewrongen, gelijk is’. Ook Vondels Ars poëtica, de Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste, handelt in zeer concreten zin over versvorm en taalstijl, over de levende relatie tusschen innerlijk zieleleven en poëtische vormgeving, als het verhevenste doel des dichters: ‘Natuur baart den Dichter, de kunst voedt hem op; dies geraakt niemand tot volmaaktheid, dan die de natuur te baat heeft, waaruit de kunst haren zwier en leven schept.’ ‘In oude Hollandsche liederen hoort men nog een natuurlijke vrijpostigheid, vloeiendheid, en bevalligen zwier; maar het gebrak den eenvoudigen Hollander aan opmerking en oefening, om zijn geestigheid uit een natuurlijke ader vloeiende, krachtig op te zetten en te voltooien. Het rijmen moet hij zich eerst gewennen, om rijkdom van woorden en rijmklanken gereed te hebben, zonder hetwelk de verzen kreupel en verleemd zouden vallen, en zelfs aardige vonden en gedachten hunne bevalligheid verliezen.’ ‘Het rijmwoord schijne niet gevonden om het rijm te vinden, maar zij zoo gesteld of het geen rijmwoord waar. Het vaars schijne ook geen rijmelooze rede, maar trekke den aard van een vers aan, en sta wakker op zijn voeten. De stijl zij snedig en geen stomp mes gelijk. Vaarzen willen gaarne vriendelijk en zuiver zijn; want de Zanggodinnen zijn maagden, aan wie vriendelijkheid en zuiverheid betaamt. Voert men somtijds eenige harde vaarzen in, dat moet uit geen gebrek, maar uit de stoffe geboren, en terzake vereischt worden.’ ‘Om dan opgeblazenheid en kreupelheid te vermijden (Vondel bedoelt de Rederijkerij), zal men niet plat op d'aarde vallen, en in het stof kruipen, nochte doorgaans al te snel zonder nood aanjagen, maar op zijn pas voortdraven, en wel letten, waar men rijzen, waar men wenden en keeren moet; en, gelijk een goed muzikant den toon naar den aard der zake weten te schikken, dan laag, dan middelbaar, dan hooger. - Elk | |
[pagina 928]
| |
ding wil met zijn eige maniere van spreken uitgebeeld, en niet al te verre gezocht worden’. Wat is die stoffe, waaruit de harde verzen geboren worden? Wat zijn de dingen die in de muziek van taal en vers duidelijk weerklinken? Wat zijn, met andere woorden, de innerlijke motieven, die bij Vondel de verzen wakker op hunne voeten doen staan? We kunnen het antwoord vinden, door allereerst na te gaan wat het algemeene en wat het bijzondere karakter is van Vondels vers. Het classicisme heeft geleid tot wetten en regelen voor de dramatiek. Vondel heeft zich, ook wat den vorm zijner dichtkunst betreft, later een voorbeeldig classicist getoond in het paedagogische berecht op Jephta, trouwens ook in den poëtischen vorm van dit drama. Ook het epos der Renaissance is geheel naar klassiek ideaal herbouwd, en werd voor het hoogste genre gehouden. Maar aangaande de lyriek vond men bij de klassieken noch bij de classicisten bepaalde wet of regel. Slechts kwam op gezag der Ouden in de waardeeringsorde de lyriek achteraan gehinkt. We mogen zeggen dat de lyriek der Renaissance zich ondanks het classicisme in vrijheid heeft ontwikkeld, uit vele bronnen, als de volkspoëzie, de rederijkerskunstpoëzie, het nieuwe geestelijke lied, de psalmen, hun stijl, en hun muziek, Italiaansche en Fransche strophenvormen. Maar vooral uit de levende bron van de spontane dichterziel, uit het individueele gevoel, waarvoor Vondel den sprekenden levenden dichtvorm zoo nadrukkelijk opeischte. Zoo is dan ook bij een lyrisch dichter als Vondel ook bij het drama, wanneer slechts zijn hart erin spreekt, de lyrische inslag vrij en sterk, eigen en individueel. Daar ligt het karakter, de stijl, de muziek van het overigens formeel zoo starre drama. Hierover in de Aenleidinge: ‘De leergierige volge dezen gulden regel, die zich wijd uitstrekt: dat is, dat hij lette op den staat, eigenschap en gesteltenis van elke personage en zaak en die elk naar heur natuur uitteekene’. En gelijk wij bij Vondel en in onze geheele Renaissance der 17e eeuw de lyrische poëzie niet behoeven, maar ook niet zouden kunnen onderscheiden naar de verschillende lyrische genres van vorm en inhoud, gelijk wij om zoo te zeggen Vondeliaansche, Hooftiaansche en Bredero-lyriek, persoonlijke lyriek dus, als ‘genre’ kunnen onderscheiden - (wat is beslissender voor het humanistisch renaissance-karakter dan dat?) - zoo kunnen wij ook in Vondels drama's den dichter en dus Vondels dichtkunst benaderen door de ontleding van den lyrischen | |
[pagina 929]
| |
vorm. Aristoteles reeds onderscheidde de lyriek naar het ‘instrument’. Laat ons de Zeventiend'eeuwsche poëzie in het algemeen onderscheiden naar de vox humana, of beter nog de levende stem, naar de muziek der eigen tale, Vondels poëzie naar de muziek van Vondels tale, daar waar des dichters hart trilt in zijn verzen. Van mij zult gij niet verwachten, dat ik zou trachten dit te bereiken door hoogdravende voordracht van verzen, die trouwens bij dezen dichter gemakkelijk wordt overdreven. Mijn taak is in Vondels dichtwerk aan te wijzen welke motieven het gevoel des dichters in den klank van zijn vers doen klinken. Slechts op het eenvoudigste verschijnsel van sprekenden klank vestig ik vooraf even Uwe aandacht: de herhaling van klanken, lettergrepen en woorden buiten het rijm in verband met de steeds wisselende rhythmen en tempo's van het vers. Dóórklinkende klanktonen met levend en trillend spel van accenten. Dit hoort een ieder in den onvergelijkelijk schoonen en zinrijken reizang uit Jephta: Ter waereld staat niet stil.
Op 's hemels ronde spil
Draait het rad, staat en stad ongestadig
Door pais en krijgsgeschil.
Het groot beweegt het kleen.
Door duizend moeilijkhêen
Rolt de tijd, en verslijt ongenadig,
Verbrijzelt staal en steen.
De hoogste wijsheid, God,
Heeft geen bestendig lot
Hier benêen in 't gemeen toebeschoren.
In 't purper zit de mot.
De roest verteert het staal
En glans van schoon metaal.
Als een klank van gezangk in d'ooren
Verdwijnt al 'swaerelts praal.
De muzikaliteit van dezen dichtkunstenaar blijkt ook zonneklaar uit die bekoorlijke ode in liedvorm ‘Op 't Klokmuziek t' Amsterdam’ van 1661, waar het spel van den beiaardier wordt nagevolgd in speelsche rhythmen, korte trochaeën met den muzikalen toon nu hoog dan laag, en het ten slotte tuimelende tempo van den ‘klokkedans’. Wanneer ik er den nadruk op leg, dat de grootheid, dat het nieuwe en voor alle eeuwen voorbeeldige van Vondels poëzie is | |
[pagina 930]
| |
gelegen in de onmiddellijk sprekende uitdrukking van gevoel in klank en accent, dan is daarmede tevens gezegd, dat Vondel groot is als barok kunstenaar, als barok lyricus. Men komt gestadig aan tot de erkentenis: de dichtstijl van Vondel is barok. Inderdaad past dit kenmerk bij Vondel. Barok is de overspanning van gestelde normen, de doorbreking van klassieke regelmaat door den uitbarstenden hartstocht van het eigen vormzoekend individu. Klassiek metrum wordt overheerscht door eigen Germaansch rhythme, strofenvormen komen voort uit eigen vinding of ook worden op willekeurige ‘zangwijzen’ gegrond, waarbij van de klassieken alleen de grillige afwisseling in verslengte en voetvorm wordt overgenomen. Vinding van nieuwe vormen van vers, woord en zin, met alle hulpmiddelen van de primitieve poëzie en uitingsvorm: vormverzwaring bij sterke spanning, herhaling van klank, woord en rhythmische elementen, differentiatie van rhythmische heffingen en symbolieke klanken, antithese, climax en hyperbool, bizarre beelden. Het pathos barst uit de klassieke perken. Het uitzwellende vers is barok, het vers dat trilt van leven, ‘het harde vers uit de stoffe geboren en ter zake vereischt’, zooals Vondel immers zei. De van oudsher vrije, niet aan wetten gebonden lyriek is om zoo te zeggen in en door haar vrijheid barok: de vrijheid der steeds nieuwe individueele ‘vinding’ van strofen en verzen, differentiatie van accent door klank, kracht en plaats in overeenstemming met de sensatie. De barokke vorm vindt haar oorsprong reeds in de 16e eeuw, uit de menging of de botsing van wat Middeleeuwsch was, en wat de Renaissance bracht. Van de rederijkerskunst heeft Vondel immers heel wat meer geleerd en behouden dan eenige archaieke zinsvormen en woordconstructies. Van hen had hij het muzikale vers, het rythme vrij ten opzichte van het metrum, de effecten van binnenrijm en binnen-assonance, de verzwaarde rijmvormen van twee en drie syllaben. Van hen echter ook wat door Jolles is genoemd: ‘het doorwoelen van de taal naar het gelijkluidende’, wat Vondel noemt de ‘muziek der tale’. In zijn ‘tweede’ rederijkerslied, Nieuwjaarslied van 1607, gesteld op den toon van den tweeden psalm, vinden wij reeds dat motief dat hem steeds weer welde naar de keel, de vermaning tot zachtheid, liefde en vrede, gericht tot de grooten dezer aarde. Hier ook weliswaar de rederijkers-refereinstrofe, maar reeds een ‘eigen’ stijl, een persoonlijk geluid van den ‘vermaner’: | |
[pagina 931]
| |
Prince:
Verlaat dan 't kwaad, gij Princen, metterdaad;
Aanziet verdriet noch kruis', om t' zijn herboren;
Al staat 's vleesch' raad en poogt na 's wer'lds onmaat,
Rust niet, maar vliedt naar Bethlehem verkoren;
Beschreit uw Leid, zoo komt u mild te baten
't Kind klein, 't welk plein u heerschen moet vooral;
Want scheidt Goedheid van u (door 's Deugds verlaten):
Dees rein Fontein uw Hert niet zuiv'ren zal.
‘Liefde verwinnet al’.
Vondel heeft in 1616 in ‘De Vaderen’, vertaald naar Du Bartas, dien grooten calvinistischen voorganger in geestelijke lyriek van Zacharias Heynsz, Vondels leidsman in de Brabantsche kamer, zijn afhankelijkheid van dien Franschen nieuwen dichtvorm erkend: O Barbas, Frankrijks roem, onsterflijke Gascon,
Duld dat ik, bleeke ster, mijn licht scheppe uit uw zon.
De bleekste sterre, hoe doof en droef dat ze is van luister
Hoe zeer zij 's daags haar schaamt, zoo straalt ze nog in 't duister.
De invloed blijkt in Pascha, en vooral in de vertaling van Du Bartas, de Heerlijkheid van Salomo in 1620. Maar de lyrische kracht van den oorspronkelijken dichter Vondel blijkt toch ook hier, al was het alleen in den klinkert voorop: ‘Aan Keizeren, Koningen en allen geweldigen op Aarden’, het bij Vondel steeds weer nieuwe motief, dat ook opklonk in de rei uit Jefta en het Nieuwjaarslied: Gîj die van peerlen, goud, en diamanten schimmert,
Gôon, in wiens voorhoofd God zijn beeld heeft ingedrukt,
Die 't purper kraken doet, en kreukt uw haar, gejukt
Met glansig kronengoud, te weeldig opgetimmerd -
Wordt niet jaloers, wanneer gij Salomon ziet brallen
Die op zijns Vaders Troon der Rijken Scepters zweit,
En met de bliksems van zijn heilige Majesteit,
Ontschept en doodverwt die voor hem op 't aanzicht vallen.
Hoe stérk zijn glorie straalt, nog ist maar enkel rook:
Zijn pracht en praal verwelkt; zoo smilt uw blijdschap ook:
Zijt dan op sterflijk leen hoveerdig noch vermetel.
| |
[pagina 932]
| |
Géen rijk bestendig is als 't Hemels Koninkrijk
Daar Jezus heerscht, die u, Monarchen, algelijk
Geweldig dagen zal ter vierschaar voor zijn zetel.
Sonnetten zijn er vele, in den vroegen tijd, fraai en puntig. Ook enkele waarin de stemming van den dichter, waarin zijn hartstocht den kunstigen vorm doorbreekt. Zoo dat vroege klinkdicht op het overlijden van Burgemeester Hooft, een klassieke elegie. Plechtig is het parallellisme van den aanhef der twee kwatrijnen; in het eerste kwatrijn omsluit mannelijk, stokkend rijm het vrouwelijk, schreiend rijm, dat doorklinkt in twee kwatrijnen. Het is het rhythme van den langzaam voortschrijdenden stoet, met telkens oplaaiend klagen en weenen. Maar de roem is ons tot troost: Trekt om 't Raads-heerlijk lijk geen droeve torenklok
Het burgerlijk beklag zal deze baar geleien.
De balling, weeuw, en wees beluien hier met schreien
Hunn' waard, haar' man, haar' voogd: daar 't leven uit vertrok.
Hàngt aan de wànd van 't Koor dien Burgemeestersrok,
Dien tabberd, wijd van baat en staatszucht afgescheiden,
Dien Deeglijkheid hem ging zoo onbesproken breien.
Hieraan heeft Eigebaat niet d'alderminste vlok.
Dat nu Amstelredam in 't rouwkleed valle aan 't huilen.
Haar zegenrijke beurs ontbeert een' harer zuilen,
Haar raadhuis een pilaar. Hoe drukt ons dit verlies.
Doch troost u, rijke Stad! men zal u zalig noemen:
Als Room Fabricius, en Cato's deugd wil roemen,
Zeg: Hoofd dat was de man waardoor mijn glorie wies.
Patriottische lyriek, maar tevens vermanend tot allen die als tyrannen worden gehekeld, is de Triomftoorts over de nederlaag der Koninklijke vlote op het Slaak van 1632. Waaruit wij citeeren, om den opvallenden vorm van nadruk aan het einde: De roof bleef ons, van schepen, volk en schut.
Al d'arbeid was onnut.
Leer stoffer, leer, hoe dat één oogenblik
Veel jaren smoort in 't slik.
| |
[pagina 933]
| |
En gij, die hier te land 't gewisse plet,
En doemt uw' eige wet,
En nijpt en grijpt: zie toe, zie toe, zie toe:
Rechtvaardig is Gods rôe!
(Patriae Patrique).
Wat is nu van dit steeds terugkeerende motief, de bestraffing van hoogmoed en tyrannie, de positieve tegenhanger? Het is het pleidooi voor vrijheid en vrede. We zijn door deze voorbeelden van vroegen aanleg tot het krachtige, rhythmische, onmiddellijk-lyrische zelfs barokke vers gekomen aan de bepaling van het belangrijke levensprincipe, dat Vondel tot ontboezeming drong. Het grondbeginsel van Vondels levensbeschouwing is zonder twijfel: de mensch, om de wille van zijn ziel en zaligheid, heeft recht op vrijheid van geweten, geloof en overtuiging. Aan die vrijheid en dat recht is alles dienstbaar: overheden en vorsten handhaven en beschermen den vrede en de welvaart om en door de vrijheid. Noemt men Vondel nationaal, dat is Nederlandsch, dan is hij het om dit beginsel. Wij vallen in het midden der dingen, die ons bezig houden, wanneer wij constateeren, hoe Vondel ook reeds in zijn eerste drama, dat volgens het gangbare gevoelen zoozeer den rederijker verraadt en waarin volgens de meeste geleerde beschouwers een zekere lyrisch-dramatische bewogenheid alleen maar aan Du Bartas zou te danken zijn, plotseling opstijgt tot een bijna volslagen modernen lyrischen vorm, wanneer hij de dageraad van de vrijheid bezingt, die over Israël, en in allegorie over de Christenheid zoowel als over Nederland bij het begin van het Twaalfjarig Bestand, begint te gloren, in den bekenden choorzang na het derde deel, waarvan men te allen tijde drie strofen citeert: Schoon morgenrood begint te blozen
Zij met verlangen roepen tsaam,
Komt werpt u stralen aangenaam
Eens in ons blijschap over Gosen:
Blauw hemelslicht doorschijnt de Locht
Beschaamt den zilverschijn der Manen
En distilleert de peereltranen
Die van ons wangen rollen vocht,
Nier meer van droefheid als voorhenen
Maar al van blijdschap en van vreugd,
Om dat den Hebree met geneugt
Zijn zoete vrijheid is verschenen!
| |
[pagina 934]
| |
O zoete vrijheid! wat een kroning
Dunkt u den genen die verrukt
Nu zoo vele eeuwen heeft gedrukt
T'slaafs jok van een tyrannig Koning:
Ofschoon t'wild vogelken met lust
Int korfken tiereliert en fluitert
En in de tralie, twijl het tjuitert,
Verdient tgekochte zaad gerust,
T'zou liever in de takskens schieten,
En klieven met zijn vlerkskens locht
Den blauwen Hemel, zoo het mocht
Slechts mager zijnen kost genieten.
Hier hooren we dan den hartstocht van den lyricus, die uitbreekt uit de banden der geleerde rhetorica; de rhetorische vraag vindt in de volgende verzen een antwoord dat de rhetoriek wegvaagt, en den dichter van twijfel verlost: Waarom versteekt zich in de stoppels
Der bosschen t'hoorn-getakte Hert,
De ranke Hind, waarom zoo hard
En snel vlucht zij voor 's Jagers koppels?
Waaromme vliedt het schuw konijn
En d'achterlamme bloode Hasen
Die als een schaduw weggeblazen
Zoo floks in hun zandholen zijn?
D'azure visschen waarom duiken
Zij voor 't doorluchtig net zoo ras
In 't diepste van het waterglas
In 't diepste van Thetidis kruiken?
Ach, om hun vrijheid, die zoo naakte
En ieder van naturen wis
Zijn voorhooft ingeschreven is
Van dat hij eerst in 't licht geraakte.
O drie maal edel vrijheids kroon!
Er is een groote figuur als held en beschermer der vrijheid in Vondels leven: Frederik Hendrik, ‘Welhems zoon’, dien hij in de variatie op het Wilhelmus, het Princelied, laat zeggen: 's Lands rechten en vrijheden
Ik helpen zal in zwang;
In geen vereende steden
Geweten's felle dwang
Of tierannie lijen.
| |
[pagina 935]
| |
Hij was ‘Wachter en Schutsheer van den Tuin’, de waarborger van den vrede, in dithyrambischen vorm bezongen in de ‘Begroetenis aan Vorst Frederik’ en in den Zegezang ter eere van Frederik Hendrik: De vrijheid als een' Zonne schijn
Op allerhande slag van menschen,
Die om 't gemeene beste wenschen.
Men maak van 't Christelijk geloof
Geen plondering en zielenroof.
Men onderdruk' geen vroom gewisse,
Met boeten en gevangenisse:
Maar laat God rechter van 't gemoed!
Uw vader stortte hierom zijn bloed.
Frederik Hendrik is in de visie van den lyricus Vondel een lichtende figuur, die in zijn verhevenste verzen verschijnt als de ontembare held. Van Frederik Hendrik zegt Vondel in zijn epos over de Verovering van Grol: Ach, nimmer moet het schîen, dat Spaansche Slavernije
De vrome nekken drukk' van Hollands burgerije.
Geef liever dat de held, handhaver van den Leeuw
Der volken heiland strekke in dees bekommerde eeuw.
Omgekeerd is dan ook het verraad van Frederiks zoon Willem II aan de idealen van zijn onmiddellijke voorvaderen (‘Dus stortte Oranje, als Faëton, Die 's vaders spoor niet volgen kon’) met het gelijktijdig optreden van Cromwell, den vermomden Lucifer, aanleiding tot dat opmerkelijk gedicht, dat in vorm en geest aandoet als een tweede Geuzevesper, ‘De Monsters onzer Eeuwe’: Men hoeft om monsters niet te reizen
Naar Afrika:
Europe broedse in haar paleizen
Vol ongena
Der Engelandren tongen lekken
Hun vaders strot
En toonen 's Konings hooft in 't bekken
Om snood genot.
Oranje, in 't harnas op gezeten,
Rukt Hollant in
| |
[pagina 936]
| |
Op Amsterdam te helsch gebeten,
's Lants noodvriendin.
Hij wenscht zijn dol rapier te stooten
Door 't hart des lands.
Hoe heeft de Deugd haar verf verschoten!
Waar is haar glans?
Verbeet ooit wolf een lam verwoeder!
Waar baart de tijd
Een zoon, zoo boos, die zijne moeder
De borst afsnijdt?
Ontwikkeling van Vondels dichtkunst is o.a. waar te nemen aan herhaalde behandeling van een zelfde thema. Geen onderwerp heeft Vondel tot zoo sterke lyrische activiteit geprikkeld, als de groeiende grootheid van Amsterdam, den Nederlandschen wereldhandel, de wording van den vrijen Nederlandschen staat en onze wereldmarkt. In 1613, 1623 en in 1658 heeft hij zijn vaderlandsliefde uitgezongen in den Hymnus ofte Lofgezang’ over de wijdberoemde scheepvaart der Vereenigde Nederlanden ‘Het Lof der Zeevaart’ en het ‘Zeemagazijn’. Men heeft in bewondering voor het tweede dezer drie, het derde om zijn wijdloopigheid, het eerste om zijn nuchter koopmanschap dat er in doorstralen zou, bij het tweede, het zwierige Renaissancegedicht, ten achter gesteld. Men vergeet daarbij een eenvoudig beginsel der wetenschappelijke kritiek: dat ook dichtwerken moeten worden beoordeeld naar gelang van den tijd van ontstaan. De hymnus nu, kan het anders bij een lofgezang over de wijd-beroemde scheepsvaart der Vereenigde Nederlanden - een titel die toch wat zegt! - de hymnus is vol van patriotisch lyrisme van helderen klank als deze verzen: Doen 't Vliegende Gerucht ons met een luid geschreie
Bracht tijding van de vlote en groote scheepsarmeie
Waarmede Quinti Zone alrêe zich had beloofd
De kroon van Engeland te drukken om zijn hoofd,
De Staten met der haast tot wederstand begrepen
Te reden tienmaal tien gewapende oorlogsschepen.
of Oud Griekenland! treed voort, treed voort, met uw zeilagiën,
Maar kinderspel bij onze al drijvende bosschagiën
Die door 't gekrolde blauw gaan voeren haren last
Getimmerd op een ree daar nergens hout en wast.
| |
[pagina 937]
| |
of Bestendig moet de vrede, o Nederlanders! duren,
O heimelijke schrik van uwe na-geburen!
Een ieder u beminde, een ieder u begeert:
Uw bondgenootschap is een ieder lief en weerd.
En men vindt ook hier de vermanende stem van den prediker en profeet, die de aardsche grootheid heeft leeren vreezen, zich evenzeer uitdrukkende in oorspronkelijke beelden als in rhetoriek nog van het Pascha: Wel aan, gij Bataviërs! die als op gouden straten,
Als vorsten henentreedt, wat zalt u mogen baten?
Wat batet, oft gij smaakt zoo veel weldaden Gods?
Wanneer gij die misbruikt, wellustig, prat en trots?
Men loopt, men woelt, men draaft, met gierige gemoedren
Men hoopt zich bergen op van tijdelijke goedren;
Veel zêen men vast doorkruist, veel hoeken men uitreedt
Maar 't scheepken des gemoeds men heel end' al vergeet.
U zelven dan ontwordt! Uw schatten treedt met voeten!
En met den blinden mol blijft niet in d'aarde wroeten.
Hier is een nieuw rhythme, een ‘nieuwe taalmuziek’ geschapen, ondanks den eenvoud der gedachte en den zinsvorm van den rederijker. Wat wij in het veelgeprezen Lof der Zeevaart als nieuw, als vrucht van den zich in de jaren van 1620-1625’, klassiek ontwikkelenden’ Vondel bewonderen, is dan ook niet het patriotisch idealisme en de lyrische vorm daarvan, het is het vermogen tot plastiek, in beeld en vers: De stapelloop: Daar leit de dikke romp, en waggelt, zijgt en stijgt,
Die dagelijks al meer en meer volmaaktheid krijgt.
en verder dit kleurrijk beeld: Ten leste ik mijn hulk op 't vlakken van den stroom
Voor 't anker rijen zie: 't gelijkt bijna een droom!
Wat vlaggen ziet men hier afzwieren van haar stengen
Wat kleuren, groen en geel, hun mengsel hier vermengen,
Oranje-blanje-bleu! wat purper en rood goud
Wat levend vermilioen het oog met lust aanschouwt.
Wat wapens brommen hier, in wimpels, toppestanders
En sluiers fijn van draad! o, welke salamanders!
Wat leeuwen zilverblank, in paars, in rood, in groen!
| |
[pagina 938]
| |
Het vertrek, beschreven in die aandoenlijke menging van geforceerde klassieke en Marinistische vergelijkingen, impressies van den meelevenden aanschouwer, en dramatiek: Gelijk een vogel, als de dag begint te krieken
Ter vlucht zich rust, en rekt en wakkert zijne wieken,
Zoo doet mijn zeilbaar vlot en watertreder mee.
Hij spant zijn vleugels uit en maakt zijn zeilen ree.
De wind de doeken vult, en doet het hennep klemmen.
De eik de baren spouwt, en wint de diepte in 't zwemmen,
Recht als een zwemmer doet, die, moedernaakt ontkleed,
Met handen water schept, en met de voeten treedt
En stiert, en 't oever ziet al meer te-rugge deizen,
Zoo neemt ook 't schip te baat al wat 'et kan in 't reizen,
En als een duif, ter vaart zich gevend, drie maal klept.
‘Geeft vier, konstapel!’ is 't, wanneer de kiel zich rept.
Trompetten slaan de locht, met trommels en schalmeien,
Met een vermengd geluid van lachen en van schreien.
We slaan de beschrijving van den storm over en komen aan het eigenlijke Lof der Zeevaart, de apotheose aan het slot: Zoo zal de Zeevaart lof behalen door mijn dichten.
Men zal haar majesteit een eer- en pronkbeeld stichten,
Een achtste wonderwerk, voor Tessel, op het ruim,
Daar stevens af en aan steeds bruisen door het schuim.
Haar pruik, met diamant gesierd, en gulde snoeren,
En steenen, schoon van glans, een schip tot praal zal voeren.
Een keurs van fijn fluweel, die op het zeegroen trekt,
Met Indisch goud geboord, de lendenen bedekt,
Waarop een mantel hangt, gewaterd, als de stroomen,
Van licht en hemels blauw, bepereld op de zoomen.
En wat is de grondslag van deze apothesoe, van deze Ode? Niet louter bewondering voor de zeevaart als bron van welvaart, zoowel als van mannekracht; de zeevaart voldoet aan het ideaal van Vondel: zij brengt de menschen in Vrede tot elkander door vrijheid van handel, vrijheid in de wereldeconomie: De Grootvorst van de winden
Om 't menschelijk geslacht door liefde te verbinden,
Elk land te maaien gaf een zonderlingen oest,
Op dat er geenig rijk door oorloog werd verwoest.
| |
[pagina 939]
| |
Als elk, om zijn gebrek en nooddruft af te weren,
Verstond hoe kwalijk hij zijn nabuur mocht ontberen,
En dat 't één landschap was tot 's anderen gerijf,
Gelijk een ieder lid, ook 't minste, 't gansche lijf
Met dienst te stade komt.
Het is een Vondeliaansche gedachte: vrijheid van zeevaart en handel, leidende tot vrede en naastenliefde, die ook in het latere Zeemagazijn door den dan zeventigjarigen dichter wordt gepropageerd: Natuur te bezigen ten oorbaar en tot nut
Van 't leven en zijn eisch!
Hier past den dichter de krijgshaftige klaroentoon, getuige de aanhef: Gij Raden, die den Raad ter waterkamer spant,
En onder 't hoog gezag van 't vrijgevochten land,
Den luister en den glans bewaart van Zeven Staten,
Die op uw schildwacht zich, naast God, gerust verlaten,
Vergunt dat mijn klaroen den toon op 't Zeepaard zet,
Gelijk 't de Bouwkunst leidde aan 't scheeprijk Y te wed.
Om, als het Tritoon hoort den plonderhoren steken,
Door waterstormen en slagordens heen te breken,
Te briesen over 't vlak, te trappen en te treen
De zeepest van den Staat der vrijgeboren steen.
Het lust me 't schuim te zien neerbruisen langs zijn toomen,
Te hooren hoe het briest, als d'oorlogsvloten komen,
Zeeghaftig uit der zee, met nagesleepte vaan
En vlaggen, van den roof des vijands overlaan.
De idee: de vloot is het bolwerk van den staat, werd bevestigd in den eersten Engelschen oorlog. Vondel had een open oog voor de grootheid van 's lands gezag over de Wereldzee: Al spanden nu Karthage en Syrakuzer aan
Om naar de watervork van God Neptuun te staan,
En om den rozekrans een waterkans te wagen,
Te zien wien Jupiter de zeekroon geeft te dragen;
Men schroomde geen gevaar, van d'eene aan d'ander rêe,
Zoo Hollands Amiraal zijn vlag opstak in zee,
En streefde recht vooruit, gevolgd van alle kielen.
| |
[pagina 940]
| |
Om zeegeweldenaars te zitten op de hielen,
Aan boord te klampen, aan te grijpen, naar dien stijl,
Met lagen vol geschuts, en dregge, en enterbijl,
Den vloed te dekken, na het kraken, na het enteren,
Met masten, ribben, al 't scheepsingewand aan slenteren
Te scheuren, etc.
Dit zeegevaart', dat Mars in zijnen boezem sluit,
Rust reedschap voor een vloot van honderd schepen uit
Ten oorloge, en verbaast den schendigsten vrijbuiter,
Die God noch Koning vreest. Een Amiraal als Ruiter,
Ten dienst van Amsterdam gewettigd, en gewijd,
Is waard dat hij op zee het kloekste paard berijd'
In 't midden van de vloot der wakkre Amstelheeren
Maar dit heerlijke gezag is gegrond en gericht op de basis van Huyg de Groots vrije zee en vrijen handel in vrede en welvaart; de vloot is konvooivloot: Gelijk de kudden gaan bij duizenden te weide
En groeien bij het gras, zoo drijft nu 't zeegeleide
Van 's lands geleivloot al wat hongert naar gewin
Den mond van Tessel en den Vliestroom uit en in.
Nu houden ze elk hun koers, op twee en dertig streken,
En volgen 't zeekompas. Noch vracht noch schip ontbreken
Den handelsman. Men hoeft geen zeeverzekeraar,
Nu alle watren zijn geveiligd voor gevaar
Van Turk en halven Turk, of slimme waterdieren.
Mercuur zit zelf te roer, en schept vermaak in 't stieren.
Hij zet de winden naar zijn hand, tot 's Koopmans heil.
De zegen komt vanzelf gevallen in het zeil.
Men spant geen keten meer, daar landen t'samenloopen.
De straat van Gibraltar, de Sont staat voor ons open.
Al wat ons dreigde is in zijn waterschulp gekropen.
De wereld is nu veil, men valle alom aan 't koopen
En aan 't verkoopen, en 't bevrachten. Werkt, en wint.
Nu pakt, nu zakt, en slaaft, en draaft, en weeft, en spint,
En schrijft, en wrijft: de nacht is tot geen rust geboren.
Krioelt en woelt, en vliegt: de schrijfpen tusschen d'ooren.
etc. etc. De handel bloeit.
Nu blinkt onze eeuw van goud
En zilver, als voorheen, toen Salomon zijn schepen
Naar Ofir heenzond, om gans Indien te sleepen
In 't juichend Sion, en het lang beloofde land
Daar melk en honig vloeit. Wat ziet de waterkant
| |
[pagina 941]
| |
Al zegens tegemoet, nu alle zêen en golven
Voor Holland openstaan, geen weg is opgedolven,
Gesloten voor de vaart, en zeevaart! Nu ons hek
Den Leeuw ziet wentelen in klaver, zijnen nek
Afschudden 't lastig juk van alle dwinglandijen
Te water en te lande, en macht van vloten rijen
Op anker, of zoo weids laveeren af en aan!
Zoo houdt een Magzaijn, een huis, 's lands welvaart staan.
Dit ‘staan’ is de aanleiding tot het slot, vol van woordenspel: Staat vast, gij staten: staat, als onverwrikbre stijlen
Verzekert met een knoop den schoonen bondel pijlen
Nog vaster dan voorheen, dat Tweedracht niet verzwakk'
Deze Eendracht, en den band in 't ende met een krak
Vaneenspringe .....
Ook hier: vrede zij het doel der staten, ten bate van 't gemeen welvaren en de pas verworven vrijheid. En dan die geweldige climax in het slot der ode, die eindigt in den klaroentoon: Bedenkt ge dit, men ziet uw vijanden in lij,
Triomfen op triomf uit zee in 't zeilrijk Y
Op-dondren, en den roof op Kattenburg gehangen,
Daar duizend duizenden het aanzien met verlangen,
Op 't lossen der kartouw, die vier geeft op den stroom,
En heet den Amiraal met jachten wellekoom.
Vondels drang naar inzicht, naar kennis en wijsheid en naar vrijheid van geweten en geloof heeft hij zelf op uitnemende wijze geformuleerd in de glasheldere, gespannen betoogende verzen in zijn ‘Bespiegelingen van God en Godsdienst’ (1662). Waar hij het geloof aan Gods bestaan in eerste instantie argumenteert met het betoog dat: ‘De ziel is onzichtbaar, en wordt gekend uit hare werken’. Ook hier verwondert men zich over het gemak, waarmee hij diepe gedachten over diepzinnige problemen formuleert in telkens op-zwellenden klank: Voor 't wezen van de ziel staan d'allerwijsten stil,
Noch kent menze aan verstand, gedachtenis, en wil,
Waar deze uitwendig ons verschijnen in haar werken.
Zoo laat d'onzichtbaarheid zich door iet zichtbaars merken.
| |
[pagina 942]
| |
Dit blijkt ons uit den glans, die uit dit wezen straalt.
De kennis vanden mensch gaat weiden onbepaald
In eenen oceaan van alle wetenschappen,
En kunsten, wijder dan de hemeldieren stappen,
De geesten wemelen, en zweven. Zij doordringt
Natuur tot aan de bron, waar uit zij vloeit, en springt
Bespiegelt d'algemeene en zonderlinge zaken
Gescheiden van haar stoffe, en die geene eeuwen raken.
Zij polst en onderzoekt de reden, oorzaak, werk,
En eigenschap van elk, doorsnuffelt aard, en merk,
Gestalte en form, en wijs, zoo schrander in 't waardeeren.
Geen ondervinding kan haar lust verzâan, in 't leeren,
En sterk bespiegelen van allerhande goet:
Dat kustze, dat omhelstze, en vliegt het tegemoet.
Zij weet het ongelijk te wegen, te gelijken,
En d'evenredenheid te vinden, en op blijken
Te gronden haar besluit. Zij schept haar lust en licht
In deugd, godvruchtigheid, en redelijken plicht,
In faam, en lof, en eere, en 't nut der heerschappije.
Zij heeft haar eigen trek, en haat de slavernije
En 't juk des lichaams, dat haar hemelsheid verdrukt
Zij schuwt met ijver wat den vrijen wil verrukt
Tot slaafsche dienstbaarheid, en acht noch pijn, noch smarte,
Noch wederwaardigheid, om met een zuiver harte
Te mikken naar het wit, dat haar te treffen staat
Ook zonder ommezien naar wellust, weelde en baat.
Wilt iemand nu de ziel ontkennen, en haar wezen,
Om dat ze onzichtbaar is: wat kruid kan hem genezen?
In deze oriënteerende citaten hooren wij de stem van den levenden mensch, den denker en geloovige. In beide gevallen deelt de dichter ons niet iets mede over dé vrijheid, hét streven van ziel en geest. Vondel spreekt hier over zijn vrijheidsdorst en beklemming in druk, over zijn ziel en over zijn drang naar kennis wetenschap en klaarheid, terwille van het heil van zijne ziel, ja zelfs over wat hij, bespiegelt in dit zijn dichtwerk ‘de bespiegeling van God en Godsdienst’. Het is de dichter zélf, die van zichzelf en zijn kunst getuigt, ‘dat hij gaat weiden onbepaald in eenen oceaan’. ‘Wemelen en zweven’ tot in mystieke hoogte voelt hij zijn eigen geest. En is er nog twijfel aan, of Vondel een pilosoof, een wijsgeer was? | |
[pagina 943]
| |
Er is een nauw verband tusschen den trek naar vrijheid door vrede, en de tragiek in Vondels tooneelwerk: het zijn de belagers van vrede, welvaart en vrijheid die hij bij voorkeur doemt ten val. Het spreekt wel van zelf, dat wij de dichtkunst van Vondel vooral uit zijn drama's moeten leeren begrijpen: Ook om de uitbeelding van zijn tragische figuren te volmaken, is Vondel gaan ‘weiden onbepaald in eenen Oceaan van alle wetenschap En kunsten’. Dit laatste, zoo nadrukkelijk toegevoegd, is voor ons doel van uitnemend belang. Zijn streven naar een beeldenden dramatischen stijl blijkt uit de berechten pas in den lateren tijd. Noch de Franschen, noch de Latijnsche voorbeelden hebben hem van den dramatiseerenden stijl bewust gemaakt. Vondel heeft in de jaren 1620-25, gesteund door hooft, Barlaeus en De Huybert bij de vertaling van Senecaansche drama's, de rederijkersvormen laten varen. Brandt zegt van de Amsteldamsche Hecuba: In het dicht van dit treurspel zagen nu de kunstkenners een majesteit van tale en hoogdravendheid (d.i. verhevenheid) die heerlijk was, en het latijn op den voet volgde (d.i. er mee wedijverde). Deze benadering van den klassieken dichtvorm bestond vooral in de Senecaansche ‘hoogdravendheid’, een bron van ‘barokke’ stijlvormen. Maar ook in de verwerping van verouderde en stereotype stijlvormen, gelijk blijkt uit een andere mededeeling van Brandt, dat in het gezelschap der genoemde classicisten ‘omtrent het stuk der taalschikkinge de ‘tsaamvoeging der woorden en namen (d.i. de woordschikking en verbinding van werkwoorden en naamwoorden)’ buiten en behalve de verbuiging en spelling regels werden opgesteld, die men uitvoerig vindt besproken in de ‘Waarschouwinge, gesteld voor de Psalmen van de Huybert’, van het jaar 1624. De Huybert noemt opmerkelijke verschijnselen van verouderde en gekunstelde woordschikking en geeft ook verder blijk van een gezond gevoel voor stijl, dat is de verhouding van vorm en inhoud. Dezen Senecaanschen dramatischen stijl nu vinden wij in het eerste van Vondels drama's, waarin, zij het ook gemaskerd, Nederlandsche stof werd behandeld: den Palamedes. Wij noemen nadrukkelijk den dramatischen vorm; we zijn er, evenals vele anderen van overtuigd, dat Vondel het wezen van de tragedie, het tragisch conflict, zelfs het tragisch motief niet heeft begrepen. Het wereldsch schouwtooneel was voor hem een treurtooneel: deugd en ondeugd leiden naar den dood, maar de deugd doet na den dood de eeuwige zaligheid erlangen. Gru- | |
[pagina 944]
| |
welijken ondergang voorspelt deze tooneeldichter aan wie het rijk des vredes willen schenden. Zoo was het in het Pascha, zoo werd het ook in het eerste nationale treurspel, den Palamedes. Dit drama mist opvallend het tragische. De reëele geschiedenis immers van Oldenbarneveldt bevatte een tragisch motief terdege: Oldenbarneveldt weigert, genade te vragen en daardoor zich te onderwerpen aan Maurits, de Staten-Generaal, de Calvinisten, zijn rechters. Dat hij niet bezwijkt voor de verleiding zijn leven te koopen door opoffering van zijn beginsel en overtuiging, maakt zijn dood tot een tragedie: hij zegepraalt in en door zijn dood, dit is de ware vervulling van den eisch dat medelijden en ontzetting dienen gematigd door een uitzicht op winst uit den dood van den held. Vondel echter heeft er niet naar getaald, dit motief in zijn Palamedes te verwerken. Hij leverde een ‘treurig’ spel, eindigende in een klacht over het ongeluk van het Gemeenebest, géen tragedie die den toeschouwer troost en verheft door de aanschouwing van het trotseeren der booze machten. Het is de verdoeming van de tyrannie en heerschzucht, wat Vondel ‘Staatzucht’ placht te noemen. En dit is ook de opvoedende tendentie van zijn latere, zijn grootste drama's, of zij Katholiek zijn naar de stof, dan wel Oud-testamentisch bijbelsch. Zelfs in zijn martelaarsdrama's treedt als in het Pascha een tyran naar voren, in Maagden, Peter en Pauwels en Maria Stuart. Vondel is in zijn dramatiek universalist, niet speciaal katholiek. Hij predikt den vrede onder de Christenvolken, om de belagers van Gods Rijk op aarde te weerstaan, ook om de welvaart te bevestigen. Het is eigenlijk absurd, dat men, omdat Vondel het klassiek-tragische niet begreep, beweert dat hij als dramatisch dichter heeft gefaald. Dramatische kracht onderstelt immers heel wat anders: spanning wekken in het gemoed der toeschouwers, door de belichaming van de idee in spelende en sprekende figuren. Deze dramatische uitbeelding is echter, onder den overlast van het Senecaansche pathos in rhetorische vormen, nog niet in den Palamedes bereikt. Dat duurt tot de kennismaking met de Grieksche tragedie. Schoon èn klassiek zijn echter de beschrijvende deelen, in het bijzonder in het laatste bedrijf, waar de terechtstelling van Palamedes wordt verhaald: Een heuvel rijst er, aan den voet des bergs, die schuin
Zich als een schouwburg kromt, van wiens verheven kruin
| |
[pagina 945]
| |
En toppunt, als de vloot eerst ankerde in dees haven
Een kerk, de zon gewijd, gesierd met rijke gaven,
Verstrekte een baak in zee, door 't beeld des Gods die korts
Voor d'ooster gevel braaf ten toon stond met een torts
Deze eertijds een gewijde en afgekeurde plaats
Nu een verspogen vloek, na het woeden des soldaats,
Ten vadermoord gedoemt met gruwelijke woorden,
Vast grimmelt van het volk, dat zwart van allen oorden.
Hier dringt, en t'samenschoolt, en Idaas steilte leeft
Van menschen, daar de berg een open uitzicht heeft
Op dezen heuveltop. Men ziet ontelbre zielen
In zijn cypressen en gebogen takken krielen,
En beven in de blaan...
Hierna volgt de etsing van bepaalde typen, en het geheel wordt besloten door de diepe wijsheid van Vondel zelve: Een eenig zwijger weegt de wereld in een schaal
's Volks razernij belacht, en zucht om 's lijders kwaal.
Dat Vondel van nature lyrisch was, spreekt van zelve. Dat hij, door studie der klassieken, epicus werd, is een groote verdienste. De epische vorm is niet door de Grieken aan Vondel geopenbaard. Hij heeft de vormen van dit genre in het bijzonder bestudeerd bij Ovidius en Vergilius. Ongekende hoogten van uitbeelding en klankrijkdom heeft hij in zijn vertalingen bereikt. Men vergelijke met het oorspronkelijke van Ovidius de verzen in Faëton die Foebus' hof beschrijven: De pijlers dragen 't hof ten hemel. Klinkklaar goud
En barnsteen gloeien hier en schitteren, als vlammen.
Het sneeuwwit elpenbeen geeft dak. Op heldre krammen
Van diamanten draait de valdeur, dat het kraakt.
Daar zien we hoe de zee op strand haar golven braakt
En met hare armen al den aardbol weet t'omvangen
Waarover 't rijk gewelf des hemels werd gehangen.
Het is dan ook te onrechte, wanneer men nog altijd de stelling verkondigt dat Vondel het heldendicht, de epiek niet zou hebben beheerscht. Mij ontbreekt de tijd, den epischen geest en vorm van dat kleine vaderlandsche heldendicht van 1627, ‘de Verove- | |
[pagina 946]
| |
ring van Grol’, waarin de heldenfiguur van Frederik Hendrik wordt bezongen, thans uiteen te zetten. Liever bepaal ik mij tot een korte aanduiding van de epiek die Vondel zelf waarschijnlijk meer uit het hart was gegrepen: ‘Joannes de Boetgezant’. Den epischen vorm vol afwisseling in het schilderend détail, in zijn vertraagde uitbeelding die de spanning gaande houdt, vinden we in passages als deze bij de vleet: Wat loopt'er een gerucht door stad, en alle straten
En streken van het land? Wat roept men zonder end,
Van Zacharias zoon, dus lang schier onbekend
Gescholen in een hoek, aan d'oevers der Jordane?
De wufte faam gelijkt de wisselbare mane,
Dan vol en rond, dan half, dan kleen, gelijk men ziet.
Eerst komt ze kleen op, wast, neemt af, en loopt tot niet.
Wat gaf het een gerucht, door dit gebergte in 't ronde
Toen Zacharias aan 't altaar niet spreken konde,
En stom stond, om dat hij mistrouwde aan 't wonderwoord
Des geests, die hem verscheen, en spade de geboort
Van een aanstaande vrucht verkundschapte....
En dan in den aanhef van het vierde boek ‘Lucifer, schrikkende voor Christus opgangk, verdagvaart alle de helsche machten’: De hel ontzette zich voor zulk een donderwoord.
Al d'afgrond daverde. De roestige ijzerpoort
Begon op haar gebit te knarsen, en te kraken,
De jammerpoel een' stank en rook en smook te braken
Ten balge uit, dat het licht verduisterde aan de lucht.
De grootvorst van den nacht, voor zijnen staat beducht,
Verdaagde dadelijk alle onderaardsche raden,
Die spoedden zich ten hoof door slangbochtige paden,
Daar, recht in 't middelpunt des aardrijks even wijd
Van zuid en noordas, 't hof op ketens hangt, en snijdt
De spil der waereld juist in twee gelijke deelen.
Wat gruwzaam is, vloeit hier door duizend zwarte kelen
Naar toe, op 't schor getoet der nare hofklaroen.
God Lucifer verscheen te rade, en zette toen
Zich op den hoogen stoel, wien d'onderdane nekken
Van ongedierte en draak ten stut en steunsel strekken.
Hij spande een addrekroon om zijn wanschapen hoofd.
En zwaaiende den staf van staal, aan 't punt gekloofd,
| |
[pagina 947]
| |
Sloeg gloende blikken op. De lamp vol pek en zwavel
En baziliskusvet, verlichtte in 't rond den navel
Van 't woeste raadshol, dik en vet begroeid van roet.
't Gestoelte werd bekleed van dit gevloekt gebroed
Een ieder naar zijn staat. Zij zaten stil als stommen
En hij begon aldus, gelijk een klok, te brommen:
Episch is hier de beeldrijke, verbeeldende beschrijving: de slangbochtige paden door 's aardrijks ingewand, zij, zittende stil als stommen, hij, brommende als een klok. Episch is hier de taalvorm door de vers- en zinverbindende allitteratie. Verbeelding, beschrijving en vormen zijn barok in hooge mate. Lucifer, draagt zijn dienaren op, het nadrend onheil in de wereld den kop in te drukken. Zij vliegen uit, ‘elk stoof zijns weegs uit d'ijzerpoorte Om hoog’. En beluisteren wij nu de rust en stilte op de aarde in deze schilderende verzen: De slede van den nacht was door het starlicht veld
Nu steil in top gevoerd, en hing van wederzijden
Gereed ten halven wege, om langzaam neer te glijden.
Wat ademt, lag en sliep gerust. De rust stond vol.
De vogels, in de haag, de dieren, in hun hol,
Elk look zijne oogen. Geen van allen onraad schroomde,
Behalve Kaïfas d'aartspriester, die vast droomde
Hoe een onnoozel lam met Arons myterkroon
Ten berge op strijken ging naar koning Davids troon.
‘De rust stond vol!’ Een suggestieve vorm, die men in den Tachtiger tijd sensitivistisch impressionisme zou noemen.
Vondels dramatisch-lyrische bewogenheid straalt ons uit zijn verzen tegen vooral sedert zijn studie der Grieksche tragedies met de, in Vondels oogen, zoo belangwekkende strekking ‘dat Gods uitgestelde straf eindelijk schelmen en booswichten rechtvaardiglijk achterhaalt, welk leerstuk het zout, en een van de zenuwen der godvruchtigheid strekt’ (zie de vertaling der Elektra). ‘Walgelijke opgeblazenheid, waarvan Grieken en Latijnen hoe alouder, hoe vrijer zijn, heeft hier nergens plaats; ook geen wispelturigheid van stijl, en de tooneeldichter is overal zich zelven | |
[pagina 948]
| |
gelijk. Toestel en redenen zijn gepast naar de personages, elk naar den eisch, levendig uitgebeeld. Alle de leden dezer edele en koninklijke maagd zijn gelijkmatig, en onberispelijk, gelijk ook de verven der welsprekendheid kunstiglijk in 't Grieksch verdreven. Men ziet er niets wanschapens, en alle deelen, van 't minste tot het meeste, hangen hecht tezamen, en vloeien zonder dwang uit malkanderen.’ Duidelijker verklaring van het klassieke ideaal van harmonischen vorm en inhoud kon Vondel zelf, en met zoo schoone woorden, ons niet geven. Met de ‘walgelijke opgeblazenheid der latere Latijnen’ zweert hij hier Seneca af, gelijk bekend. Maar daardoor hield hier het barokke element nog maar een zwakke kans, een kans alleen ‘in toestel en redenen gepast naar de personages, elk naar den eisch levendig uitgebeeld’ door een dichter die overal ‘zich zelven gelijk’ was, als de lyrisch-dramatische Vondel. Dat hij met den toestel en redenen, gepast naar de personen, allereerst de dramatische bewogendheid, de affecten der handelende personen verstond, blijkt uit wat hij hier onmiddellijk laat volgen: ‘In dit treurspel woelen velerlei hartstochten, gramschap, stoutigheid, vreeze, bekommering, haat en liefde, trouw en ontrouw, droefheid en blijdschap, elk om 't hevigste.’ Maar Vondel wist wat de bezwaren waren van ‘na te spreken 't geen door Sophocles zoo wel en heerlijk voorgesproken werd: iets van de eene taal in de andere door een engen hals te gieten, gaat zonder plengen niet te werk.’ Weldra zal hij opnieuw op de eigen, thans sterkere wieken drijven. Allereerst in dat opmerkelijk krachtige misschien wel het sterkste van zijn treurspelen, ‘de Gebroeders’. Ook hier vergast hij ons op een opdracht, thans aan een doorluchtigen man, den wel wijzen en hooggeleerden Heere Gerard Vossius, ‘wiens rijke schatkamer van boeken en papieren dit werk geen voedsel heeft geweigerd, maar heuschelijk bijgezet het eerste gezicht uwer kostelijke aloudheden en bedenkingen op tooneelspelen en andere poëzie’. Door Vossius immers kwam Vondel tot de Grieksche dichtkunst. In de dramatische en tragische figuren van dit nieuwe drama heeft Vondel bewust sterk reliëf gelegd. Met een beroep op de vrijheid van den kunstenaar. En vooral met een beroep op zijn tegenhanger ‘Rubens, de glorie der penseelen onzer eeuwe.’ Op zijn gezag was het, dat hij eischte voor de kunst een ‘voeglijk misbruik, of liever een noodige vrijheid, gelijk die in meer kunsten | |
[pagina 949]
| |
zonderling in schilderije en muzieke, vereischt wordt. De schilder, hoewel hij niet anders als een nabootser van de natuur zij, versiert (fantaseert) nochtans dikwijls eenige bijvallende schaduw, daar de natuur weigert, om 't ander werk beter te doen voorkomen.... Muzikanten huwen heele aan halve tonen, en zoete aan wrange geluiden, om het gehoor met meer zoetigheids en bevalligheids te kittelen. Het vergelijken der dingen tegen malkanderen is van groot vermogen en geeft de zaak, die in zich zelve dezelfde blijft, terstond een ander aanzicht.’ Deze eisch van scherp reliëf gaat uit boven de in de Elektra geprezen ‘verdrijving der verven’ (het ineenvloeien der kleuren en tinten). ‘het vloeien uit malkanderen zonder dwang’, en is zeer zeker meer geëigend om vorm te geven aan het woelen der affecten, ‘elk om 't hevigste’. Slechts door deze Grieksche vrijheid in het boetseeren kon Vondel zelve voldoen aan dien door hemzelf gestelden eisch, dat de tooneeldichter, in de schildering der dramatis personae ‘zich zelven gelijk zij’. Wij bedoelen hier: slechts in den vrijen directaffectieven vorm bereikt de lyrische Vondel dramatisch leven in zijn treurspel. Hij zelve verstond hier onder vrijheid veeleer of althans in de eerste plaats de vrijheid der dichterlijke phantasie, in de tweede plaats de vrijheid in plastische uitbeelding. Er is misschien geen treffender voorbeeld van Vondels lyrisch-dramatisch vermogen te geven dan uit het eerste der drie deelen van de Jozeftrilogie, den ‘Jozef in Dothan’. Duidelijker nog dan bij ‘de Gebroeders’ heeft hij hier in de opdracht, tintelende van inspiratie, pas ontwaakt artistiek bewustzijn en hooge roeping van den geloovigen tragicus, de stilistische en poëtische idee van zijn drama ontvouwd. Het zij mij vergund Vondel ook uit die korte ars poëtica nog even het woord te geven. Het zal dan van zelve blijken tevens, dat Vondels dichtkunst, zijn bewuste beheersching van harmonie in inhoud en vorm, gepaard gaat aan een prozakunst, ongeëvenaard in zelfs onze Gouden eeuw. Hij spreekt hier de taal van het hart en het scherpe verstand, van man tot man, in strikt logische, maar toch ook welluidende, muzikale en rhythmische perioden, vol van plastiek in het karakteriseerende beeld. ‘Plutarchus dan’, zegt hij, handelende van de broederlijke vriendschap, ‘zeit dat ze in zijnen tijd zoo dun gezaaid was, als in den voorleden tijd de haat der gebroederen; welker weinige voorbeelden, van oudsher, met een algemeene bestemming der wijzen, als ongeloofwaardige en versierde (ver- | |
[pagina 950]
| |
zonnen) dingen, verzonden werden naar de treurspelen en schouwburgen.’ Huyg de Groot en Hendrik Laurens Spiegel hebben diergelijke stof uit het Grieksch en Latijn, zegt Vondel, vertaald. Maar ‘wij, om in de schaduw der aloude tooneeldichteren van verre te volgen, kozen uit de zwarigheid, gevallen onder de zonen van den aartsvader Jacob, de gebroeders in Dothan; en wilden liever stof uit Mozes onfeilbare, als uit wereldsche historie, of eenige Heidensche versiering nemen: overmits de heilige, boven andere geschiedenissen altijd voor zich brengen een zekere goddelijke majesteit en aanbiddelijke eerwaardigheid, die nergens zoo zeer dan in treurspelen vereischt worden.’ Vondels woorden getuigen hier van dieper inzicht en sterker zin voor de werkelijkheid dan men gewoonlijk onderstelt als den geest der klassieke Renaissance, die zou bestaan in: de Ouden in Nederlandschen vorm in de schaduw te volgen of te evenaren. De diepe religieuse zin althans van de Grieksche tragedie is hem bewust geworden en niet uit afkeer van heidensche stof, maar omdat hij dienzelfden diepen zin in de Nederlandsche tragedie voor een Christelijk publiek wil bereiken, daarom kiest hij de stof uit wat in zijn tijd ‘aanbiddelijke eerwaardigheid en goddelijke majesteit’, - inderdaad onverbeterlijke kenmerking van den geest der Tragedie - bevat. Het beroep op de schilderkunst is hier nog veel concreter dan in de ‘Gebroeders.’ Immers: ‘Jozefs verkooping schoot ons in den zin, door het tafereel van Jan Pinas, hangende, neffens meer kunstige stukken van Peter Lastman, ten huize van den hooggeleerden en ervaren Dokter Robbert Verhoeven; daar de bloedige rok den vader vertoond wordt: gelijk wij in 't sluiten van dit werk, ten naasten bij, met woorden des schilders verven, teekeningen, en hartstochten poogden na te volgen. ‘Ondubbelzinnige en zeldzame verklaring van den op plastisch reliëf bedachten dichtkunstenaar. En de lyricus, die zich zelven uit in den dramatischen genrevorm, laat er onmiddellijk op volgen: ‘Indien dit treurspel onder 't spelen of lezen iemands gemoed raakt, wij willen gaarne bekennen, dat deze bewegelijke historie zelf den tooneeldichter geholpen, en menigmaal aan 't harte geraakt heeft: want wat valt machtiger om iemands gemoed, alwaar het een steenrots te vermurwen, en te verzetten, als het óngelìjk en gewéld, dat 't éene blòed het ándere dóet.’ Hiermede naderen wij weer Vondels vredesideaal. Deze aandoening (van den dichter) | |
[pagina 951]
| |
bij het schilderen van Jozefs drama was nl. niet beperkt tot de sfeer van het gezinsleven, tot de ongelukken die geboren worden uit ‘de misverstanden en huisgebreken, gevoed door naijver van kinderen en gebroederen, aan d'eene, en de onvoorzichtigheid en eenzijdigheid der ouderen aan de andere zijde’. Want: ‘Jozefs historie is te allen tijde zoo in 't klein als in 't groot, herspeeld onder allerhande geslachten en volken: gelijk nog hedendaags onder de Christenen, die, gebroeders en leden eens lichaams zijnde, en zich luttel aan Jozefs verdriet keerende, den onnoozele dagelijks vangen, verkoopen en leveren aan hunne allerbitterste en gezworen erfvijanden; wanneer ze, de een den ander verradende en vernielende, liever de poorten van Christentijk voor de Ismaelleren open zetten dan malkanderen toegeven en ondergaan. Hoor hoe Vondel dan losbarst in een geeselenden ‘tijdzang’ in proza (Europa staat in den wereldoorlog, den dertigjarigen): ‘Zoo haast den hemel iemand schijnt te willen verheffen op den troon der eere, en men de genakende heerschappij te gemoet ziet: arbeidt elk (recht alsof sterfelijk en zwakke menschen het raadslot des Alleroppersten konden breken) met alle macht dien te onderdrukken; hetwelk, of het Jozefs broederen het beste verging, ook dikwijls met eigen bederf of schade geboet wordt. Zoo hebben eertijds de Goten Alanen, Wandalen, Hunnen en andere norsche Noormannen gediend tot roeden en zweepen om der genaamde Christenen baldadigheid, overdaad, hoogmoed, tweedracht wrevelmoedigheid en baat- en staatzucht te straffen. Zoo hebben de eigen schepen der meineedige Christenen Mahomet uit Azië en Afrika, in Europa overgevoerd; nadat de Grieken, van hunne gebreken overweldigd, niet langer machtig waren overend te staan. Zoo beginnen nu de Hercynische wildernissen, wouden en bosschages het woeste Germanje weder boven 't hoofd te wassen, en de wreede Thrax, machtiger door onze onmacht, hoopt met de horens van zijn halve maan te stooten tegen de zon der gerechtigheid èn den stándard vàn het krúis: en leggende op zijn luimen, loert als een hongerige tijger, om met den eersten zijn gruwelijke klauwen in dien vetten roof en Gods erfdeel te slaan. O helsche razernij van burgerlijke tweedracht, wat kwààds hebt gij gebróuwen! Gij kunt het eensgezinde en broederlijke bloed
In 't harnas tegen een ophitsen als verwoed.
| |
[pagina 952]
| |
Liet Jozef zich wat luider hooren, in stede dat men onverzoenlijk met stijve kaken en moordtrompetten blaast, wat zou er menig maal al onheils worden verhoed! Hoe haast zouden de broeders, die nu aan alle kanten, te water en te lande, in 't blanke harnas, tegen één gekant staan, dien vervloekten degen afleggen, en malkanderen omhelzende, liever, als Gods eere onze wapens vorderde, dien algemeenen erfvijand zijnen onrechtvaardigen roof doen slaken, dan hem, en hunne plagen nog verder in roepende, Gods rechtvaardige zaak in 't uiterste gevaar stellen. Maar deze beternis mag men eer wenschen dan hopen, in een uitgeteerd en uitgemergeld lichaam, hetwelk, ademloos op zijn verscheiden liggende, alle oogenblikken schijnt den geest te geven; tenzij de Almachtige, wonderlijker wijze, zijn genadige hand daaraan slá’. Deze steeds en steeds opnieuw overheerschende overtuiging van Vondel hebben wij reeds in zijn vroege poëzie hooren uitgedrukt, in het jaar 1631 heeft hij er een zijner schoonste gedichten, ‘Maagdeburgs lijkoffer’, aan gewijd, waaruit we alleen deze verzen, barok en apokalyptisch, in herinnering brengen: Gods arrem maait, met zijn 'gerechte zeisen,
Een ijz'ren oest, en dekt den grond van Meissen,
Veel mijlen velds, met lijken zonder tal.
Vergeefs gevloon, de dood is overal.
De dood verslindt, en scheurt met stalen tanden.
Een roode zee die bruist op d'akkerlanden.
De klepper gaat, tot aan den buik te wed,
En wast zijn zweet en stof in 't lauwe bed.
Nooit heeft een Nederlandsch dichter de verschrikkingen van den oorlog, den oorlog tusschen burgers van één land, den oorlog van landen en beschavingen tegen elkander, met zoo gloeiende verven geschilderd. Maar ook: nooit is er weer een dichter geweest, die de nationale trek naar vrijheid, welvaart en vrede, gezien in het hoogere licht van den universeelen vrede in den bevestigden christelijken wereldstaat, in zoo levende, schrille, en toch door de bezieling schoone vormen van de nieuwe eigen tale heeft bezongen. Men zal den grootsten onzer stilisten niet ten volle recht doen wedervaren, zoo men niet ook vergelijkt wat in de tot nu toe | |
[pagina 953]
| |
onderscheiden genres vergelijkbaar is. Herinneren wij ons de barokke, epische beschrijving van Lucifer als voorzitter van den helschen raad en vergelijken wij hier mede eenzelfde beschrijving in het kader der tragedie: de opstandige is gevallen, zijn val is volkomen, maar hij zint op een nieuwe poging. Einde van den Lucifer, Gabriël treedt op als ‘bode’, in dialoog met Michaël: Hij rukte, na den slag, 't verstrooide heir bij een,
Doch eerst zijn oversten, die voor elkandre gruwen;
En zette zich, om 't licht van 't alziende oog te schuwen,
In eene holle wolk, een duistre móordspelònk
Van nevlen, daar geen vier dan uit hun blikken blonk;
En, midden in den ring des helschen Raads gezeten,
Hief uit zijn zetel aan, te helsch op God gebeten:
De insceneering van deze raadszaal is onovertrefbaar barok; de zware allitteratievormen en rhythmische heffingen zijn hier echter plastisch-beeldend, niet vers- en zinsverbindend. En de beknopte, sterk gespannen syntactische structuur van het geheel is niet episch, breed en schilderend, maar dramatisch; geen verhaal, maar spannende aanloop van de beslissende rede. Natuurlijk gesproken, suggestieve beelden in korte taalvormen sieren den dramatischen dialoog. Een enkele door pauzen in den zin geïsoleerde bepaling doet het hier overal: ‘en zette zich in eene holle wolk - een duistre moordspelonk - Van nevlen’. Andere voorbeelden van deze appositie vol beduidenis zijn, midden in den zin, den rhythmisch-muzikalen vorm lichtelijk onderbrekend: ‘Gij weet wat Michaël, Gods veldheer, al vermag’! ‘Ben ik een zoon van 't licht, Een heerscher over 't licht, ik zal mijn Recht bewaren!’ ‘Ik zie de gouden bladen Met perlen van de lucht, den zilvren dauw, geladen’. Hier staat het expressieve beeld voorop, gelijk ook in: ‘En zouden 's hemels oogen, de starren, u zoo laag beroofd zien van vermogen!’ ‘Dat leert zich aan een vrucht, een mond vol saps, vergapen!’ Hoe volop levend, natuurlijk, gepassioneerd ironisch is deze dramatische taalvorm, ontleend aan de gevoelige eigen uitdrukkingswijze. Hier is zeker niets ‘latijnachtigs’ meer aan. Noch aan: ‘Hij gaf Gods oogmerk u, ook scherp genoeg, te ruiken’. Taalkundig van den zelfden aard, maar stilistisch een vondst | |
[pagina 954]
| |
der verbeelding is een vers als dit: ‘Zoo komt ze, als uit een licht, te voorschijn’. Deze rimpelingen in den vloeienden vlotten stroom van het vers zijn aan de levende volkstaal eigen en tevens, veredeld door den dichter, kenmerken van een nieuwen stijl. De gedachtevorm, vers en zin in hun synthese, krijgt hier reliëf. In een omvangrijk boekwerk over de syntaxis van twaalf Zeventiend' eeuwsche auteursGa naar voetnoot(1) blijkt het toppunt te zijn: Vondels vermogen als beeldhouwer in het harde hout van onze taal. Hij heeft in den tijd van volle rijpheid getoond, wat hij er in de ‘Aanleidinge’ mee zeggen wil, de schoonheid te volgen, de Nederlandsche poëzie haren vollen glans te verleenen, door de levende stemme en den opbouw van de taal: ‘Men vermijde gelijk de pest, de woorden tegen den aard onzer tale, te verstellen. Wij mogen noch de Grieken noch Latijnen navolgen. Wordt hiertegens gezondigd, terstond verliest de spraak haren luister, en ons oor wraakt dat geluid, eenen valschen klank, die de muziek der tale bederft’. Vondel was inderdaad een taal-wijsgeer. En het is vooral dat eigene in zijn taal, waarvan wij mogen zeggen, wat hij zegt van de ‘Elektra’: ‘Hoe men met de zinnen hier dieper doordringt, hoe zich meer wonderen openbaren, en telkens iets anders, en 't geen men te voren over het hoofd zag’. Volkomen Nederlandsche zinnen voor dramatische spannende gedachte-inhouden zijn verzen als deze, alleen bij den classicus Vondel te vinden:
Oft ergens schepsel zoo rampzalig zwerft als ik,
Op 't onwis tegens God en Godsbanier te strijden?
Den eersten standerd op te rechten tegen God?
Of ook dit verheven vers in zijn zoo doodgewone syntaxis (verband zonder voegwoorden, de toon alleen drukt het uit): Geleende macht te wegen//In eene zelve schaal met d'Almacht: haar gewicht weegt over. En dan die zeldzaam dramatische, tragische kracht van Lucifers uiting van verzet en trots: Is 't noodlot dat ik vall', van eere en staat beroofd,
Làat vàllen: àls ik vàll' met deze Króon op 't hóofd.
| |
[pagina 955]
| |
Het is niet mogelijk, in kort bestek de stelling toe te lichten, die trouwens geen toelichting behoeft voor wie ooren heeft om te hooren, dat Vondel als dichter de Nederlandsche taal heeft herschapen. Hij draagt den krans der dichtren, klassiek, volksaardig en barok, van zijn tijd tot op heden; hij draagt de kroon van den nieuwen taalstijl van den nieuwen tijd der nationale Renaissance. En wanneer het waar is dat de Nederlandsche cultuur haar taalvorm dankt aan de toegestroomde ballingen uit Brabant en Vlaanderen, zeker is het waar, dat de Nederlandsche gedachte in het meest Nederlandsche taaleigen van dezen zoon uwer landen deed, wat bij Guido Gezelle hier twee eeuwen later zou gebeuren: door de gewijde kracht van zijn dichterlijke genie, geboren worden in de levenwekkende sfeer van onze Gouden Eeuw, de Taal van gansch het Volk en van een nieuwe cultuur. |
|