Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1937
(1937)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 809]
| |
Over taal en tijd van onze oudste vóórhoofsche epische gedichten
| |
[pagina 810]
| |
En Doe hi 't gat van den mure
Hadde bracht durenture (vv. 751-52)
dure = door, deur; durenture = door en door, deur en deur. Zoo nog vv. 237-38: ghedueren/verbueren; 1239-40: avonturen/gheburen = ghebeuren. Dat zulke rijmen Westvlaamsch zijn is bekend. Nog in het huidige Westvlaamsch klinkt ieder u vóór r als eu; zoo was het reeds in het Middelnederlandsch, waar suur, besuren, mure, duren, ghebure en de bastaardwoorden als avonture, nature, ure rijmen met dure = deur, door, scure = scheur, geburen = gebeuren, enz.Ga naar voetnoot(1). Deze ontdekking zette mij er toe aan om even na te zien, wat totnogtoe over de taal van dit epos geleerd werd. Jonckbloet, zoowel in zijn Geschiedenis der Middelnederl. Dichtkunst, als in zijn Geschiedenis der Nederlandsche LetterkundeGa naar voetnoot(2) zegt: ‘Waarschijnlijk werd deze vertaling (hij hield het gedicht voor een vertaling) in Brabant gemaakt.’ Dr. E.T. Kuiper in zijn kritische uitgave is de eerste geweest, die de vraag naar de taal van ons epos eenigszins heeft aangeraakt. Hij merkt op, dat Jonckbloet's opvatting bij hem waarschijnlijk niet meer dan een indruk is geweest, waartoe vormen als selen (1093 A), ghi selt (27 M) en andere, die vooral in fragment M voorkomen, hadden aanleiding gegeven. Maar, zegt Dr. Kuiper zelfs buiten het rijm zijn zulke vormen uiterst zeldzaam en zij kunnen zeer gemakkelijk door afschrijvers ingevoegd zijn. ‘Ik geloof niet, zoo het besluit, dat Brabant het vaderland van ons gedicht is.’ Hij geeft dan enkele aanwijzingen die tegen Brabantschen oorsprong pleiten, en daarbij de gelijkstelling die mij getroffen had van u en ö = eu in de rijmen. Maar hij voegt er aan toe: ‘Ook in dit geval kan men wel zeggen: ze behooren in het Westvlaamsch te huis; maar niet: een dichter uit een andere streek gebruikt ze niet.’ Al neigt hij dan ook wel eenigszins naar West-Vlaanderen, toch meent hij ten slotte geen kans te zien met eenige zekerheid het vaderland van onzen Elegast te kunnen bepalen. | |
[pagina 811]
| |
Ook Dr. J. Bergsma in zijn Bijdrage tot de tekstcritiek van den Karel ende Elegast zegt (blz. 51, n. 2): ‘dat uit de verschillende vormen niet kan worden afgeleid, dat de Karel ende Elegast in Brabant is geschreven, zooals Jonckbloet doet’. In zijn uitgave van Karel ende Elegast in Klassiek Letterkundig Panthem (1893, 2e dr. 1911), drukt hij het als zijn persoonlijke meening uit, dat men op grond der vele wisselvormen wellicht mag aannemen, dat onze dichter in Oost-Vlaanderen heeft gewoond (blz. 45). Welke die wisselvormen zijn wordt echter niet verklaard, en zoo blijft ook deze meening niet verder gegrond. Ik vermoed, dat de voornaamste reden, waarom Bergsma in onzen dichter een Oost-Vlaming wilde zien, is geweest, dat hij hem tot een waardigen voorganger heeft willen maken van Willem, den Reinaert-dichter, die in zijn werk tal van gedachten en verzen aan den Karel ende Elegast zou hebben ontleend. Verder is het onderzoek naar de oorspronkelijke taal van ons gedicht, zoover mij bekend, nog niet gegaanGa naar voetnoot(1). Het is ook niet gemakkelijk. Wij bezitten van het gedicht slechts drukken, en enkele late fragmenten. Wij weten nu, hoe vrij de Middeleeuwsche kopiisten met voornamelijk werken van deze meer populaire soort hebben omgesprongen: zij pasten ze aan bij hun eigen dialect, en ook bij de opvattingen van hun tijd over rythme, versbouw en taal, al zouden ze daarbij, om klanken te vermijden, om assonances weg te werken, enz. nog zoo besnoeien of dikwijls ook, door allerlei stoplappen en vaste formules, verwateren en geheel den stijl ontzenuwen. Zoo heeft ook onze tekst onder de hand der Brabantsche afschrijvers wel geleden. Er blijft ons dan niets anders over, dan te onderzoeken of zich in deze late omwerkingen relieken van de oorspronkelijke taal hebben gehandhaafd. Dat de u/eu rijmen alleen en op zichzelf geen afdoend argument voor Westvlaamschen oorsprong zijn, wil ik gereedelijk toegeven. Toch laat zich de bewijskracht er van niet zoo geheel ondermijnen door Kuyper's opmerking. Het kan gebeuren, ik wil het niet tegenspreken, dat niet-Westvlaamsche dichters zich wel eens in rijmnood zulke rijmen veroorloven. Maar of dit zoo | |
[pagina 812]
| |
dikwijls en zoo treffend als hier voorkomt, wil ik ten stelligste betwijfelen. Ik doorliep even een paar niet-Westvlaamsche werken en koos daartoe opzettelijk twee Oostvlaamsche gedichten uit de 13e eeuw. Floris ende Blancefloer heeft overal zuivere ure(n)-rijmen; ik trof geen enkel u/eu rijm aan. Hetzelfde geldt voor den Ferguut: overal zuivere ure(n)-rijmen; geen enkel u/eu rijm. Ik doorliep nog den Reinaert in de redactie van het Comburgsche handschrift: ik vond er wel enkele zuivere ure-rijmen, maar geen enkel w/eu rijm. Neemt men nu den Westvlaamschen Walewein: onmiddellijk treft dat ure er onverschillig rijmt met ure of öre; b.v. v. 467-68: gheduren/ter scure = scheur; 489-90 dure (door, deur)/mure: twee zulke rijmen op één bladzijde. Ik bleef natuurlijk bij oudere werken. In de latere literatuurtaal kunnen zulke u/ö rijmen misschien wel voorkomen, ook bij niet-Westvlaamsche dichters, vooral uit de school van van Maerlant, als navolging van diens rijmsysteem. In alle geval, ik zie in deze u/ö rijmen een eerste zeer bepaalde, zij het dan nog niet afdoende vingerwijzing in de richting van het Westvlaamsch, vooral in de oudere werken van vóór de 14e eeuw. Zoo onbetwistbaar Westvlaamsche kenmerken als: ic bem = ben, soe = zij; dieghone = dieghene moet men in deze late omwerkingen niet verwachten: die zijn natuurlijk alle bij dezen tijd reeds weggewerkt geworden. Wij moeten ons met minder treffende, meermaals zelfs dubbelzinnige eigenaardigheden vergenoegen, omdat die toch globaal beschouwd wel beteekenis hebben en zekere dialecten uitsluiten kunnen. Wat mij dan verder bij een eerste lezing nog trof, waren de nog talrijk voorkomende vormen met ei in plaats van e. Op zeer vele plaatsen zijn zulke ei-vormen blijven staan, waar het Middelnederlandsch Brabantsch meestal ee heeft. Vrij regelmatig zijn cleiden (v. 132) deilen (vv. 603, 761, 1045); breiden (v. 1179); teiken (v. 381); ghereide, herhaaldelijk, ghereiden (v. 131, v. 1271); cleine (v. 219) vv. 1009-10 rijmt zelfs scheide met leide, leed; vv. 880-881 rijmt verleiden met scheiden = scheede van een zwaard; seide rijmt herhaaldelijk met ghereide, b.v. vv. 853-854, 867-868; 873-874; vv. 1337-38 nog eens scheide = scheede, met beide. Zoo ook komt peinsen en peinsde voor, b.v. v. 1011, hoewel gewoonlijk pensde; ghepeins staat zelfs in het rijm met weder | |
[pagina 813]
| |
ende gheins vv. 85-86; seinde staat voor sende vv. 1068, 1071, 1153: zoo rijmen seinde en einde in het Westvlaamsch, b.v. in Jan de Weert's Spieghel der Sonden vv. 65-66. Globaal kan men zeggen, dat in Karel ende Elegast de scherplange e regelmatig ei gespeld wordt; terwijl andere lange e's de spelling e bewaren: mede, weder, vele, nemen, breken, enz. Toch wordt gewoonlijk een, gheen geschreven. In het Westvlaamsch nu schijnt de spelling ei, uitspraak ei, nogal af te wisselen met de spelling e, zelfs in dezelfde woordenGa naar voetnoot(1). Hoe verre de Brabantsche afschrijvers in onzen Karel ende Elegast hier de oorspronkelijke spelling hebben geëerbiedigd is niet uit te maken. Een rijm als leet/ghereet vv. 997-98 zou even goed leit/ghereit kunnen zijn geweest. Zulke spelling nu is, althans in het Brabantsch, veel minder gewoon. In de richting van het Westvlaamsch wijst verder: Het imperfectum van vallen dat regelmatig in het rijm is vel: vv. 9, 1212, 1291; v. 1374 staat gheviel, maar buiten het rijm, wat van den Brabantschen uitgever kan zijn. De vorm o, in plaats van a vóór ht. Zoo heeft Elegast in het rijm ghedochte/brochte vv. 41-42; ghedochte/mochte vv. 193-194; vv. 385-386; ghewrochte/ghedochte vv. 1005-06; dochte/mochte vv. 327-28; brochte/rochte 845/846; brochte/mochte 921-22; verdochte/brochte 933-34. Het voorzetsel af luidt gewoonlijk of, vooral in het rijm, b.v. vv. 29-30 hof/daerof; 1117-18; 1203-04; en voorts wat... of, er... of. Eenmaal staat ave in het rijm v. 1247: ave/have; eenmaal af vóór een volgend of v. 376. Dat zulke rijmen oorspronkelijk zijn, blijkt uit het feit dat Karlmeinet er last mee had en daarom b.v. vv. 29-30 oversloeg. Een in het Westvlaamsch gewoon rijm is nog o/oe: zelfs bij van Maerlant komt het regelmatig voor. Karel ende Elegast, die zeer zuiver rijmt, heeft comen/nomen = noemen, b.v. 987-98; hoet coemt (comt)/noemt vv. 473-74. Minder kenschetsend, toch nog vermeldenswaardig, zijn de volgende eigenaardigheden: Brabantsch eest luidt gewoonlijk eist. | |
[pagina 814]
| |
De vormen sullen, ghi sult, hi sal zijn de gewone, tegenover de Brabantsche selen, ghi selt. Onze tekst heeft dan ook gewoonlijk: sulc en luttel, luttelkijn. Regelmatig zijn ook de vormen met a vóór r, waar Brabantsch e: paert, paerde, swaerde, scaerde, aerde, vaert, vaerde. Zoo ook swart, armen, enz. doch ook wel eens sterc: van den afschrijver? Dan nog regelmatig zijn vormen als begaren, begaerde, ghebaren, daren b.v. v. 900 rijmend met waren; maar ook deren 614 buiten het rijm; en v. 965 deert rijmend met verteert, wat Brabantsche omschrijving kan zijn; vv. 875/76 eveneens: sweert/gheweert. ul, ol + d wordt ou: menichfout, moude, houde = hulde of haastig. Het ww. houden heeft hilt b.v. vv. 280: schilt/hilt, zoo ook v. 400; ook buiten het rijm b.v. v. 40; ook helt v. 423-424: helt/ghevelt vv. 443-44: helt/velt vv. 1282-83: velt/helt. Er zijn vormen als worpen = werpen (b.v. v. 989); wort voor wart (b.v. v. 171, maar 174 wart, zoo ook 1067); wors voor wers v. 1353 niet bijzonder Westvlaamsch? Wat den woordvoorraad zelf betreft, in vele gevallen is het wel moeilijk uit te maken welke woorden precies Westvlaamsch zijn en in andere dialecten weinig of niet aangetroffen worden. Laten we hier even eenige eigenaardige woorden doorloopen en daarbij aanteekenen in hoever ze als Westvlaamsch mogen beschouwd worden.
aenleggher v. 1285 beschuldiger, komt in Brugsche wetteksten voor. aensender 1068 toezenden: de meeste plaatsen in Mnl. Wdb. zijn uit Westvlaamsche teksten. bilen blaffen, in Sp. Hist.; maar ook in Brandaen en Parth. dan v. 1040, 1051 schuilplaats in 't woud: bijna uitsluitend in Westvlaamsche teksten; doch ook bij Van Velthem. halsberch v. 281, 407, 1112, 1120 is Hollandsch en Vlaamsch, zegt Kiliaen. Men vindt het vooral in Westvl. teksten, doch ook in Brabantsche. Harentare v. 86, werd vooral in West-Vlaanderen gebruikt, doch ook elders. | |
[pagina 815]
| |
jeghenode v. 593 landstreek, werd ook vooral in West-Vlaanderen gebruikt. couter 683, 723 kouter, ploegijzer: is dit ook niet vooral een Vlaamsch woord, zooals trouwens Kiliaen reeds aanteekende? luchter v. 1321, linker, vooral in dien vorm, komt meestal in Westvlaamsche teksten voor. mellijc v. 765 klein, komt ook in Nat. Bl. voor. nalijc v. 423 bijna, heet ook bij Kiliaen Vlaamsch. onthier ende v. 602, in de beteekenis totdat: meest alle plaatsen in Mnd. Wdb. zijn getrokken uit Westvlaamsche teksten, in 't bijzonder uit de werken van van Maerlant. Enkele plaatsen verwijzen naar Gent: in het Westvl. is de uitdrukking zeker veel gebruikt geweest, daarbuiten zoo goed als niet, zoodat zelfs hs. L. van den Sp. Hist. alle onthier ende's gewijzigd heeft. onvrame 758 schade, ongeluk quame/onvrame; en vrame i.e. vrome boet, onbequame/vrame 864; door Kiliaen Vlaamsch geheeten, schijnen ook Westvl. vormen te zijn, al komen ze mede in Brabantsche teksten voor. v. 1265 is het vromen/anghenomenGa naar voetnoot(1). overtrect v. 379; voor overtrokken, bedekt, komt ook voor in Sp. Hist. picken 730 = breken (?) rampe, bi - v. 1357 dan ic u sloeghe bi - komt voor bij Amand, Parthenopeus, Praet. riveel, sonder, zonder blijdschap, bedroefd, 1054: ook weer vooral in Westvl. teksten (Moriaen, Spieghel). seinen v. 98, 287, 877, 1312, 1314, 1327: deze vorm voor seghenen schijnt ook voornamelijk Westvl. te zijn; vgl. reinen voor regenen. verdunken, verdochte v. 933 verdrieten, schijnt vooral een Westvl. woord geweest te zijn. vereent 51, bevreesd, van verenen: een gevoel van huivering of angst hebben tengevolge van eenzaamheid, leeft in die beteekenis nog voort in het Westvl., zie De Bo. vlegghe v. 413, scheur, kerf, in een zwaard, is Westvlaamsch en nog heden in gebruik, volgens De Bo. | |
[pagina 816]
| |
vorste 690 bedorste/sonder vorste zonder uitstel: de vorm is ook voornamelijk Westvl. Amand 11, 3652 heeft dezelfde rijmen vorste/bedorste, waarsch. uit te spreken ö; zoo ook Walewein 1736. vrame voordeel 864 is ook wel Brabantsch en zelfs Hollandsch, maar komt toch vooral in West-Vlaanderen voor, waar nu nog vraamgoed bestaat, dat in verschillende Cost. van Vlaenderen door De Bo wordt aangehaald. weder ende voert overal, alom 514, 1109 is ook weer bijna uitsluitend door Westvlaamsche teksten vertegenwoordigd in het Mnl. Wdb.
Men zou daar nu nog wel enkele andere woorden kunnen bijdoen, die in het Mnl. Wdb. voornamelijk door Westvlaamsche teksten vertegenwoordigd zijn. Maar, ik beken het, van geen enkel kan gezegd worden, dat het uitsluitend Westvlaamsch is. Dit is ook niet noodig: we staan hier in alle geval voor woorden, waarvoor het Brabantsch liefst iets anders zegt, die goed Westvlaamsch zijn en in overwegend Westvlaamsche teksten voorkomen. En bij de lezing van Karel ende Elegast, krijgt men wel den indruk dat we hier staan voor ongeveer dezelfde taal, wat den woordvoorraad aangaat, als WaleweinGa naar voetnoot(1). Wanneer wij dan alles globaal overwegen, dan meen ik dat er voldoende reden bestaat om ons epos als het werk van een Westvlaming te beschouwen: de vele u/ö-rijmen, de vele ei voor e vormen wezen reeds duidelijk in die richting: wat door andere eigenaardige vormen in de werkwoorden, door eigenaardige klanken en ook wel door enkele woorden en in 't algemeen door den woordenschat bevestigd werd. Om het ontbreken van bepaalde Westvlaamsche kenmerken, zou men kunnen meenen Oostvlaamsch; maar de afwezigheid dier kenmerken is niet van dien aard, dat ze onze opvatting van het oorspronkelijk | |
[pagina 817]
| |
Westvlaamsch karakter van ons gedicht kan wijzigen: zulke Westvlaamsche kenmerken stonden toch meest aan eliminatie bloot. Karel ende Elegast is in alle geval geen Brabantsch; het is Vlaamsch, oorspronkelijk, naar het mij voorkomt, bepaald Westvlaamsch.
***
Uit welken tijd nu ongeveer dateert onze Karel ende Elegast? Zeker bestond het reeds vóór 1300: dit blijkt uit het feit, dat het omstreeks dien tijd opgenomen werd in de Hoogduitsche Karlmeinet-compilatie, die om de jaren 1300-1320 tot stand is gekomen. Is het mogelijk nog hooger op te klimmen? den tijd van ontstaan van ons gedicht nog nader te bepalen? Jonckbloet had gemeend, dat er geen enkele aanwijzing was, die ons zou nopen ons gedicht ouder te achten dan de helft van de 13e eeuw. Kuiper schijnt geneigd het wat ouder te laten zijn: ‘Waarschijnlijk komt het me voor, schrijft hij, dat we minstens tot 1250 mogen teruggaan, te meer, omdat... reeds in het hs. dat de compilator (van Karlmeinet) gebruikte, fouten zullen geweest zijn, en omdat de toespeling van den Renout toch altijd nog eenige kracht blijft behouden (blz. 48)’. De Renout namelijk heeft een merkwaardige toespeling op ons verhaal. We kennen die uit de Hoogduitsche vertaling van ons Dietsch epos: got enwil nicht die ding,
er hat zu liebe den konig,
man mag inne nit geschaden
noch mit rat oder taden;
daz det ime got wol schyne
Zu Ingelheim uff den Rine,
da er ine det by nacht
gan stelen mit Elegast.
(Uitg. Pfaff. v. 4252-59.)
Op deze zinspeling, meende Jonckbloet, mag men niet te veel gewicht leggen. Kuiper weifelt: het is een zinspeling, | |
[pagina 818]
| |
zegt hij, die mogelijk alleen op een bekend verhaal doelt, ofschoon de bijvoeging van den naam ‘Ingelheim’ het wel waarschijnlijk maakt, dat er van het gedicht gesproken wordt’, waarom hij dan ook besloot, dat de plaats uit den Renout nog steeds eenige kracht blijft behouden. Verder toch weer ondermijnt Kuiper deze bewijskracht, door de veronderstelling dat onze plaats (in den Renout) uit het Fransch zou vertaald zijn ‘al ontbreekt zij in de hss. die Michelant voor zijne uitgave gebruikt heeft, daar ook de besproken plaats, waar van Basin sprake is, slechts in één hs. gevonden wordt’ (blz. 48). Dit laatste is nu toch een beetje te kras. De plaats in onzen Renout zou kunnen uit het Fransch vertaald zijn! En men moet toegeven, dat ze in alle bekende hss. van het Fransche gedicht ontbreekt, behalve in één, en dat ééne heeft niet Elegast, maar Basin! Neen, de plaats in Renout gaat op een Nederlandsch verhaal terug, waar Elegast de held was. Was dit nu ons gedicht? 't Kan een mondeling verhaal geweest zijn, meent Kuiper. We weten nu wat die mondelinge verhalen waard zijn: zoo al een mondeling verhaal, dan een verhaal, dat zelf op een gedicht berustte: op ons gedicht, zeker genoeg. Want juist beide trekken die hier vermeld worden: de naam van den roofridder Elegast, niet Basin, en de plaats waar het gebeurde, Ingelheim, zijn eigen aan ons Dietsche epos. Daarom mogen we gerust beweren, dat Renout onzen Karel ende Elegast heeft gekend. In de Nederlandsche en Duitsche volksboeken van de vier Heemskinderen is diezelfde plaats uit den Renout op merkwaardige wijze verward geworden; daar wordt gezegd dat men den koning niet ‘scaden (mach) met woerden of wercken, alst wel blikelic was an Elegast die den coninc vermoerden woude, mer God waerscoude den coninc dattet niet en geschiede’Ga naar voetnoot(1). Blijkbaar misverstand van den maker van ons volksboek, die ons gedicht van Karel ende Elegast niet kende en zoo de toespeling anders opvatte. Zoodat onze Karel ende Elegast ouder zou zijn dan onze Renout. We komen er verder op terug, want de zaak is van belang. | |
[pagina 819]
| |
J. te Winkel zegt: dat het origineel van onzen roman, dien hij immers voor een vertaling houdt, reeds uit het eind der 12e eeuw kan zijn, terwijl onze vertaling nog uit de 13e eeuw zou kunnen wezen, maar eerst in het begin van de 14e wordt vermeld’Ga naar voetnoot(1). Zoodus: het kan nog uit de 13e eeuw wezen! Voorzichtiger kon het niet! Tot nauwkeuriger dateering dan van onzen Elegast dienen volgende overwegingen: Ons gedicht is geen leesepos: het was bestemd om voorgedragen en aanhoord te worden. Vraye historie ende al waer
Maghic u tellen, hoerter naer! (1-2)
Ook wordt nog geen beroep op gelezen bronnen gedaan: dat weten noch die menighe wel (v. 10)
zegt de dichter, waar hij over zijn bronnen spreekt. In de 13e eeuw nu is het reeds volop mode bij onze dichters zich op geschreven (Latijnsche of Walsche) bronnen te beroepen. Het is nog ten volle Germaansch van geest en vorm. Onnoodig dit hier in bijzonderheden aan te toonen. Alleen wil ik herinneren aan de zeer hooge en zuivere opvatting van de trouw, zooals die telkens opnieuw blijkt uit de verhouding van Elegast, den outlaw, tegenover zijn koning en keizer, die hem tot een leven van roofridder genoodzaakt had. De voornaamste namen zijn alle Germaansch: dit is haast ondenkbaar in de 13e eeuw, toen de chansons de geste overal waren doorgedrongen en de naamgeving sterk beïnvloedde. Eenmaal is er spraak van een hertog van Bayvier = Baviere, Beieren: dat bewijst alleen dat onze dichter reeds chansons de geste gekend heeft; in de 13e eeuw zouden er zoo veel meer zijnGa naar voetnoot(2). De geheele gebeurtenis wordt nog in allen ernst gehouden. De dichter wil hoegenaamd geen boerde schrijven, wanneer | |
[pagina 820]
| |
hij den keizer uit stelen zendt: het is voor hem hooge ernst. Zoo wil het God zelf: en aan Gods bevel moet ook een keizer, moet de grootste en machtigste der keizers gehoorzamen, ook al begrijpt hij er niets van. Maar die gehoorzaamheid brengt redding: Ghewarich God, ghi sijt hierboven.
Met rechte maghic u loven
Die mi soe menighe ere doet.
Die u dienen, die sijn vroet.
Ghi moghet helpen ende beraden
Alle die an u soeken ghenaden (1397-1403).
Zoo besluit de keizer zelf. Dit belet den dichter geenszins het grappige van het geval te zien, en schalksch te zijn waar het past, als bij al de onbehendigheden van Karel als dief. In die vrome stemming verloopt het verhaal. Toch moet de dichter zijn vroomheid niet opdringen; hij moet niet preeken, geen vrome bespiegelingen houden, niet buiten zijn verhaal gaan staan, om op de lessen te wijzen, die er in besloten zijn. Uit de eigen oprechte, diepe en eenvoudige vroomheid is 't gedicht gegroeid. Ook die ernst en die eenvoudige vroomheid pleiten voor hoogen ouderdom. Het epos is ook nog zeer kort en weinig ingewikkeld: een episodisch epos, dat een enkele gebeurtenis behandelt; nauwelijks meer dan een lied, waarvan het nog de epische uitbreiding schijnt te zijn, alleen door den vollen opbouw van de door de gebeurtenis zelf gegeven inwendige motieven, vooral de psychologische, zonder opname van vreemde feiten of nieuwe personages van buiten. Ook dit wijst op hoogen ouderdom: in de 13e eeuw gaat het epos veel meer in de breedte, tot ongehoorde afmetingen van duizenden verzen. Van den hoofschen ridderroman nergens een spoor: we zijn hier nog ten volle in den feodalen tijd, forsch, sterk en kloek, zonder gekunstelde verfijning, met tweegevechten die nog geen tornooien zijn, met de nog eenigszins primitieve menschelijkheid, met de ruwe zeden. Hoe zou men in den hoofschen tijd er ooit aan hebben gedacht den keizer uit stelen te zenden! en op dit thema een afzonderlijk epos te maken! Ons epos heeft ook eenige naar 't schijnt zeer oude woorden, als mellijc. | |
[pagina 821]
| |
Wij komen nu tot een ander veilig criterium, waaruit de hooge ouderdom van ons gedicht met voldoende zekerheid blijkt: de versbouw. Men moet dit criterium goed begrijpen: niet de vermenging van overlange en overkorte verzen is een bewijs van ouderdom, veeleer van slordigheid en onbeholpenheid. Ook niet de lange verzen op zichzelf: die zouden dikwijls genoeg van de latere Brabantsche afschrijvers kunnen zijn. Hoe heeft het Volksboek van het Roelantslied de oorspronkelijke verzen al niet verlengd! Zelfs niet de overkorte verzen, die moeilijk met vier heffingen kunnen gescandeerd worden. Maar wel: de korte slepende verzen, zooals die nu heeten, met schijnbaar slechts drie heffingen. Zulke verzen zijn in de 12e eeuw, in onze oudste kunst, ook nog bij Veldeke waar ze zeer talrijk voorkomen, ontstaan uit de organische ontwikkeling van Otfrid'sche verzen als: Ludowig der snéllò
Des wisduames fóllò.
Zooals men weet: in die verzen rijmden de laatste lettergrepen, die daardoor heffing kregen; maar daarom geen hoofdheffing. Naarmate nu de buigingsuitgangen gingen slijten, werd het rijm op de voorlaatste lettergreep gelegd, waardoor dan slepende verzen ontstonden; doch zoo verloor de laatste lettergreep alle heffing en hadden die verzen schijnbaar slechts drie heffingen meer. Er is een tijd van overgang geweest tusschen zulke slepende verzen met drie heffingen en zulke slepende verzen met vier. Tot dien tijd van overgang behoort ook onze Karel ende Elegast. Een heele reeks slepende verzen met schijnbaar slechts drie heffingen zijn er nog in blijven staan. v. 27/28. Ghi sulter omme sterven
Ende uwes lives derven.
vv. 58; 84: dat ic stelen begonste; v. 124; vv. 151-154.
Ghinc die coninc met liste
Ten stalle, daer hi wiste
Sijn ors ende sijn ghesmide;
Daer en was gheen langher biden.
vv. 169 vlg.; 184; 206; 251-255. | |
[pagina 822]
| |
Bisscoppe ende canonike
Abde ende monike,
Deken ende papen
Daer hi se can betrapen.
vv. 276: in derselver ghebaren; vv. 278, 293; 304; 315-316; 331-332; 337; 343; 369; 419; 427-428; 445; 459; 503; 508-509; 511; 513; 515; 518-519; 541; 543-544; 559; 571-72; 595-596; 601-602; 607 ende in wat stede; 616; 619; 635-636; 665-666; 691-692. Ende volghede Elegaste
Met den sporen vaste.
Zoo in de zeven honderd eerste verzen. In het tweede deel wijs ik nog op vv. 751-752; 1159-1160; 1219; 1267; 1296-1296; 1299-1300; 1335-1336; 1357; 1361-1362; 1393-94. Meestal gaan zulke verzen paarsgewijze. Te vermoeden is dat de latere kopiisten er wel eenige hebben verborgen en verbeterd, zooals zij gewoonlijk deden. Een spoor van hun overwerking vindt men in vv. 518-519: Abden ende moniken
Deken ende rike papen.
Hier werd rike bijgevoegd, zooals uit vergelijking met v. 253 blijkt. Zoo werd wel meer gedaan. Doch het is overbodige moeite zulke plaatsen op te zoeken: wat is blijven staan voldoet. Ik volgde de natuurlijke betoning. Een ander zal misschien enkele der aangehaalde verzen met vier heffingen willen lezen: ik heb er zelf eenige onvermeld gelaten, omdat men ze desnoods met vier heffingen lezen kon. Doch aan het globale resultaat verandert dit niets. Dit is nu geen onbeholpenheid: het zijn overblijfsels van onze oudste dichtkunst. Men treft zulke verzen aan in de fragmenten van het Roelantslied, dat ik als zeer oud beschouw, wellicht nog uit de eerste helft der 12e eeuw; in Vanden bere Wisselau, in Sinte Brendaen, en nog wel in enkele van onze epische fragmenten, die daarom ook nog tot de 12e eeuw behooren, | |
[pagina 823]
| |
als Floovent, als de Limburgsche en wellicht ook de Westmiddelnederlandsche Aiol; eindelijk ook in onzen Renout. Om aan te voelen hoe kenschetsend dit rythme voor onze oudste dichtkunst is, vergelijke men even den Elegast met epische gedichten uit wat later tijd, uit de eerste helft der 13e of zelfs uit het einde nog der 12e; met den Walewein of den Ferguut b.v. De Walewein heeft slepende verzen genoeg, doch alle reeds met vier heffingen. En in den heelen Ferguut heeft Prof. Overdiep een twaalftal korte verzen aangewezen, die moeilijk met vier heffingen kunnen gelezen worden: maar het gaat toch wel. Alleen een paar verzen zou men kunnen geneigd zijn met slechts drie heffingen te scandeeren, nl. vv. 2001-02: Ic dader na varen
Sonder enech langher sparen
Maar dit is slechts schijn: ic heeft hier heffing; wat genoeg blijkt uit het tweede vers, waar langher het rythme met drie heffingen breekt: sonder enich sparen ware een vers van de oude soort.
***
Ook de Renout, of de vier Heemskinderen, behoort nog tot de 12e eeuw. Het optimisme, waarmede wij voor sommige van onze epische gedichten een hoogeren ouderdom hebben opgeëischt dan totnogtoe aangenomen werd, begint aanstekelijk te werken, en wordt ook reeds door Noordnederlandsche geleerden gedeeld. Zoo heeft onlangs J.A.N. Knuttel in een opstel Vroege Nederlandsche Letteren (Tijdsch. v. Nl. T. en Letterk. 1937), met de algemeene strekking waarvan ik het niet eens ben, den hoogen ouderdom betoogd van een aantal onzer vóór-hoofsche gedichten, en in 't bijzonder van den Renout. J.A.N. Knuttel wendt een ander criterium aan, nl. de assonances. Hij wijst er op dat het in 1906 te Güns door Roethe ontdekte fragment van onzen Renout veel meer assonances heeft dan de door Matthes gepubliceerde fragmenten; dat daarenboven de stijl in dit fragment nog veel stugger is gehouden dan in de andere. De eenige verklaring is, zegt hij, dat de assonances in de Matthes-fragmenten in overgroote meerderheid zijn weg- | |
[pagina 824]
| |
gewerkt. Uit vergelijking met het Volksboek toont hij dan aan op welke wijze dit wegwerken van assonances gebeurde en herstelt hij voor enkele plaatsen den oorspronkelijken tekst. Dikwijls ook zijn stoplappen, vreemde constructies, ongelukkige woordenkeus een aanwijzing dat de oorspronkelijke redactie werd omgewerkt. Heeft men dan door de omwerking heen eenig inzicht gekregen in wat de oorspronkelijke redactie mag geweest zijn, dan gaat men ook begrijpen hoe deze, hoewel wat droog, zonder verheffing, toch niet verward of leuterachtig was, maar stijl en karakter had. Dit is inderdaad zoo. Naarmate men zich eenigszins met die oude epische fragmenten vertrouwd heeft gemaakt, gaat men ook beseffen hoe vrij en eigenwillig soms de latere kopiïsten er mee zijn omgegaan: om het oude rythme te herstellen, om de assonances weg te werken en door zuivere rijmen te vervangen. Allerlei stoplappen, vaste formules, flickverse, gemakkelijke rijmen moeten daartoe dienst doen: zoodat de oudere stugge, forsche stijl geheel verwaterd, verward en ja leuterachtig wordt. Op de fragmenten van het Roelantslied kan men dit werk der kopiïsten zeer goed nagaan. Waaruit volgt dat wij, die meestal slechts over veel later kopieën, uit de 14e of 15e eeuw, beschikken, uiterst voorzichtig moeten zijn, om daaruit den stijl van onze oude dichtkunst te beoordeelen: zulke kopieën zijn latere omwerkingen van een oud gedicht, dat heel wat meer vorm en stijl heeft gehad, dan men uit deze afschriften zou willen opmaken. Indien nu de Renout nog uit de 12e eeuw is, nog uit den tijd vóór er naar zuiverheid van rijm gestreefd werd, als bij Veldeke, dan is onze Karel ende Elegast nog ouder, vermits de Renout dit gedicht reeds gekend heeft. En toch, merkwaardig genoeg, de Elegast heeft haast geen assonances, tenzij men als assonances wil beschouwen rijmen met of zonder slot-n: vrouwe/trouwen b.v. 925-926; zooals er eenige in voorkomen. De ergste assonance die ik aantrof is Alberecht/best (699-700); of het rijm ghinct/dinc 963-964. Zijn ook hier de assonances weggewerkt geworden? Ik zou het niet durven te beweren. Wij hebben geen houvast voor een vergelijking: zelfs de Karlmeinet laat ons in den steek. Al heeft deze enkele verzen minder, toch volgt hij getrouw onzen tekst. Ook maakt de stijl van den Elegast den indruk niet, dat er zoo veel aan gepeuterd en mispeuterd werd. Zoo wil ik er mij | |
[pagina 825]
| |
niet aan wagen naar oudere assonances onder een mogelijke omwerking te zoeken. Veeleer neem ik aan, dat onze dichter reeds streefde naar zuiverheid van rijm, waarin niet noodzakelijk Veldeke de eerste is geweest. Heeft deze die techniek niet veeleer van zijn Brabantsche en Vlaamsche collega's overgenomen? Wat weten wij, dat hij het was, die voor onze Dietsche dichters het voorbeeld heeft gesteld?Ga naar voetnoot(1) Karel ende Elegast kan een eerste poging zijn geweest om rijmzuiverheid in te voeren; dat het kunstgevoel van onzen dichter daartoe genoeg ontwikkeld was, zal ons niet verwonderen: hij is veruit de beste van onze vóór-hoofsche epische dichters. Maar zijn voorbeeld hoeft niet onmiddellijk navolging te hebben gevonden. De dichter van den Renout kan den Elegast zeer goed hebben gekend, zonder daarom zelf naar rijmzuiverheid te streven; of al heeft hij dit wel eenigszins gedaan, zonder haar daarom stelselmatig door te zetten in zoo uitgebreid een werk als het zijne. Ook in Duitschland hebben de eerste navolgers van Veldeke, Eilhart van Oberg, de Straatsburgsche Alexander, de nieuwe verstechniek niet dadelijk stelselmatig overal toegepast: zij hebben er wel naar gestreefd; maar het is hun niet gelukt.
***
En hier kom ik tot de stelling die J.A.N. Knuttel in bovenvermelde studie heeft verdedigd. Na eerst over den Renout te hebben uitgeweid komt hij tot de groote tegenstelling Lotharingen-Vlaanderen, waarin hij betoogt dat de oudste bewerkingen der chansons de geste in Lotharingen, bepaaldelijk in Brabant, zouden zijn ontstaan. In Vlaanderen, zoo beweert hij, was de Fransche cultuur en de Fransche taal zoo ver doorgedrongen, dat daar vooralsnog geen behoefte aan een literatuur in het Dietsch werd gevoeld. Hij spreekt hier eenvoudig Pirenne na, zonder rekening te houden met de vele weerleggingen, die | |
[pagina 826]
| |
van Vlaamsche zijde tegen de overdreven beweringen van den Belgischen geleerde zijn verschenen. Van een eenigszins doorgezetten invloed van het Fransch in Vlaanderen kan trouwens eerst na 1214, na den slag bij Bouvines, en dan nog slechts voor een korte periode, spraak zijnGa naar voetnoot(1). In de twaalfde eeuw was Vlaanderen gewis niet dermate verfranscht, dat er geen behoefte aan een nationale literatuur kon gevoeld worden. Doch om het even. Zien we naar de feiten. Om zijn stelling te kunnen handhaven, moet J.A.N. Knuttel den Renout, waarvan hij nu den hoogen ouderdom heeft vastgesteld, tot een Brabantsch epos maken. Zijne bewijsvoering is alles behalve overtuigend. Hij noteert enkele woorden, die volgens hem meer naar Brabant, Holland en het Oosten dan naar Vlaanderen wijzen. Maar een feit is dat de Matthes-fragmenten alle Westvlaamsch zijn, wat ook J.A.N. Knuttel moet toegeven: zoo uitgesproken Westvlaamsch dat er niet aan te twijfelen valt. Alleen mocht men meenen, dat ze door Brabanders werden afgeschreven. Maar het oorspronkelijk Westvlaamsch blijkt uit bem (517) in het rijm; uit sticken/ghemicken 344-45; uit het kenschetsend Westvlaamsche veete v. 569; uit Liebaert v. 1348 in het rijm: het Brabantsch zegt veede en leeuGa naar voetnoot(2). En de voortdurend wederkeerende uitroep van sente Amant is al weer kenschetsend Westvlaamsch genoeg, al tracht Knuttel aan te toonen, dat die ook elders voorkomt en dus geen bezwaar hoeft te zijn. Verder trof ik geen enkel rijm aan met geslechte, wel met geslachte/volbrachte (v. 553-54); gheslachte/nachte (1851-52). En heel wat woorden zijn toch wel voornamelijk Vlaamsch: husinge, swagelinc, bagel, mordaet, varinc, en zelfs namecont. De mogelijkheid blijft, natuurlijk, bestaan, dat de Matthesfragmenten een Westvlaamsche omwerking van een Brabantschen tekst zouden zijn. Maar zoolang er voor dit Brabantsch geen eenigszins steekhoudende argumenten worden gebracht, mogen we toch bij den stand van zaken, zooals we dien hier | |
[pagina 827]
| |
bepaalden, aan het oorspronkelijk Westvlaamsch karakter niet ernstig twijfelen. ***
Er zouden nu nog wel meer oorspronkelijk Westvlaamsch vóór-hoofsche epische gedichten kunnen zijn. De fragmenten van Aubri de Borgengoen, Geraert van Viane, Hugo van Bordeaus zijn in alle geval Westvlaamsch. Maar, zegt men, ‘ze hooren min of meer tot de napluk op de populaire gestes’. In het Fransch, ja; maar daarom nog niet in het Dietsch. Om dan bij de alleroudste te blijven: Is de Floovent, of zelfs het Roelandslied wel zeker niet oorspronkelijk-Westvlaamsch? Bij dit laatste merkt J.A.N. Knuttel zeer terecht op: ‘In stijl is het meer dan andere verwant met den Renout; het bezit dezelfde hooghartigheid, die men verder nergens terugvindt. Het heeft er bovendien trekken mede gemeen, als de aanroep van St-Amand, het veelvuldig gebruik van Vrancrike in het rijm; de voorkeur voor den aanhef doen sprac, seide en vooral de merkwaardige wending Als si vernamen dat si (daar en daar) quamen, als bloote omschrijving van komen.’ Daar nu volgens Knuttel Renout Brabantsch is, dient deze opmerking als argument voor het Brabantsch karakter eveneens van het Roelantslied. Hij wijst er dan nog op dat van de vier bewaarde fragmenten drie Brabantsche, één Limburgsche trekken vertoonen, deze laatste slechts zwak en als vernisje; ook in de woordenkeus zou wel een en ander Brabantsch zitten. En hij besluit: Ik vermoed dat Renout en Roeland uit hetzelfde milieu komen. Best mogelijk; daar nu volgens ons de Renout eerder Westvlaamsch is, zal ook de Roeland voor ons Westvlaamsch zijn. Maar ik beken dat het zeer moeilijk zal zijn hier iets met eenige zekerheid uit te maken. De vier handschriften hebben hun tekst blijkbaar zeer vrij behandeld: waar ze parallel loopen is er misschien geen enkel vers gelijk; verzen ontbreken of zijn er aan toegevoegd en waar men iets eigenaardigs meent te vinden is er geen vergelijking mogelijk. Het Volksboek is nog veel vrijer te werk gegaan en heeft zoo goed als alle verzen verknoeid. Maar zou juist deze zoo geheel vrije behandeling niet het bewijs zijn, dat onze Brabantsche fragmenten uit een ander dialect moesten overzetten? In alle geval, ook in deze zoo vrije | |
[pagina 828]
| |
Brabantsche omwerkingen is het oorspronkelijk Westvlaamsch nog wel hier en daar zichtbaar. De naam van Roelant's paard is, althans in het Volksboek, nog meermaals Volentijf in plaats van het Brabantsch Valentijf; op de eenige plaats, waarin die naam in de fragmenten voorkomt heeft H Valentijf, maar L wol ende stij of zoo iets, wat toch Volentijf veronderstelt. Herhaaldelijk staat nog of voor af in het rijm, b.v. of/lof v. 218-219; het rijm u/ö komt voor vv. 445-46 avonture/aldure (aldoor) weit voor weet staat in het rijm vv. 190 en 1008; het Westvlaamsche imperfectum vel, van vallen staat in het rijm v. 988, en v. 1590; gedochte voor gedachte staat in het rijm v. 1035 mochte/ghedochte; v. 1279 gedochte/mochte; v. 1401-02 heeft vercocht/brocht; v. 1458-59 mochte/dochte; v. 1454 heeft het Brabantsch fr. H nog onsochte/volbrochte, wat in het Limburgsch gekleurd L luidt onsachte/volbrachte; ei voor e is meermaals blijven staan, ook in de rijmen: cleine/alleine/ ghemeine; zelfs seide/leide (= leed) vv. 411-412; v. 453 heeft den vorm seinese van seghenen in L en H. Verder staan de vormen met ar voor het gewone Brabantsch er nog herhaaldelijk in het rijm: starc/marc; paerde/vaerde. Ook zijn de vormen gaet, staet gewoon. Het bij van Maerlant nog regelmatig voorkomende rijm oe/o staat hier vv. 240-241 comen/vernoemen; ook vv. 1808-09; v. 1512-13: coene/sone. En zijn woorden als fonteine voor water, verqueicken v. 453 niet vooral Westvlaamsch? Het Vlaamsche libaert staat v. 1486 in het rijm. Van Tulpijn en Roelant wordt gezegd: dat si waren onvervaert/ende vochten als liebaert; de plaats komt voor in fr. L: zal een Limburger of een Brabander een rijm met liebaert ooit hebben ingeschoven? Zoo zal liebaert wel oorspronkelijk zijn. Wel is waar staat vier verzen vroeger in hetzelfde fragment leu, echter buiten het rijm: Ende Roelant en wilde niet wiken/Maer vacht als een leu waerlike; waar leu gedekt schijnt te zijn door het Fransch van Vn (niet in het Oxfordsche handschrift): cu fait el leons quant e maltalantisGa naar voetnoot(1). Maar beide plaatsen zouden verwerking | |
[pagina 829]
| |
van het Fransch kunnen zijn: de tekst van ons fragment is niet in den haak; eerst wordt van Roelant alleen, gezegd dat hij vochte als een leu, dan van Roelant en Tulpijn te gelijk, dat zij vochten als liebaert: en deze tweede plaats doet veel meer als oorspronkelijk aan dan de eerste, met den stoplap waerlike. Trouwens, niet op het gebruik van leu komt het aan, dat algemeen Mnl. is; maar op dat van liebaert, dat Vlaamsch is. Zoodat ook voor het oorspronkelijk Westvlaamsch karakter van het Roelantslied heel wat te zeggen valt.
***
Van Flovent is slechts een fragment van 639 verzen bewaard. De taal is vrij onbeholpen, het rythme holperig en onregelmatig. Verondersteld wordt dat het Brabantsch is. Misschien wegens het ontbreken van Westvlaamsche kenmerken als soe = zij; die ghone = die ghene, enz. - De vraag is echter of ons fragment weer geen omschrijving is uit een ander dialect. Want: eenmaal is het Westvlaamsche hi adde voor hi hadde blijven staan, v. 168; tweemaal komt het rijm u/ö voor: cuere/ure vv. 48-49, 439-440. De spelling mote voor moete is regelmatig (b.v. vv. 91, 95, 103, enz.); zoo ook grone voor groene v. 333; enz. Ook treffen vormen als starc/warc (186-187); paerde, swaerde, starven, argeren (v. 81), tarwen (v. 246); daer waert (derwaarts v. 173); daden (voor deden); staden voor steden v. 196 in het rijm: si bernden dorpe ende staden/Noyt en was kerstenheyt so verladen; rusten/lusten vv. 327-28; dan nog: sulc, b.v. 187. V. 512 heeft: Noyt en werd Liberdune so verbolgen: voor dit onmogelijke en onbegrijpelijke liberdune stelt Kalff voor te lezen liebaert, wat dan toch weer naar Vlaanderen zou wijzen. V. 254 staat conen voor connen welke vorm in het Mnl. Woordenboek toch vooral door Van Maerlant vertegenwoordigd wordt. Van de woorden die vooral in Westvlaamsche teksten schijnen voor te komen teekende ik op: vergorde v. 4; fel baren v. 566; weder ende vort v. 530; degenlike is een woord dat Floovent voortdurend in de pen komt, maar ook in den Westvlaamschen Walewein; viliaert v. 95 staat in Mnl. Wdb. vermeld als herhaaldelijk voorkomende ook in den Westvlaamschen Cassamus. Ook het | |
[pagina 830]
| |
bijwoord bedi = omdat, komt vooral in Vlaamsche teksten voor: v. 614. Merkwaardige vormen, die ik hier slechts aanstip, zijn: machte voor mochte in het rijm crachte/geriden machte vv. 114-115; crachte/gedachte 192-193; hoewel elders dochtem v. 269; brochten v. 279; - en ghewilt = geweld (b.v. 584-585 scilt/ghewilt).
Al is de oogst van Westvlaamsche relicten wat schraal, toch, meen ik, kan men niet zonder meer beweren dat Flovent Brabantsch is. Waarschijnlijk is het een onzer oudste epische gedichten: om dan onregelmatigen versbouw en de zeer talrijke assonancesGa naar voetnoot(1).
***
Als er nu één sage is, waarvoor men een oorspronkelijk Brabantsche redactie mocht verwachten, dan is het wel die van den zwaanridder. Welnu, van een Middelnederlandsch epos over dit onderwerp bezitten wij nog enkele, vrij losse en onbeduidende, fragmenten, samen 123 verzen: die echter aan het gedeelte van Godevaert's kindsheid en den eersten kruistocht, niet aan de eigenlijke sage ontleend zijn. Maar de taal dier fragmenten is onmiskenbaar Westvlaamsch: met de Westvlaamsche vormen: den gonen; met ic bem; met de rijmen uredure (door) v. 76-77; met up, uppenbare; met alsberch v. 77, alreande, v. 118, enz. zonder h; met de spelling o voor oe: ghenomen = ghenoemen v. 97 b.v.; de spelling ou voor oe: men slouchse v. 99; soukene v. 122, woorden als vieliaert, preus, namecont.
Van Maerlant nu, zooals bekend, drijft in zijn Spieghel Historiael den spot met ‘dien loghene vanden zwane en met de Brabanders die er zich op “beroemen/Datsi vanden zwane sijn comen”. Maar reeds Lambertus Ardensis (ca. 1200) zinspeelt er op en vermeldt, dat de stichter van het huis van Boulogne niet door een denkbeeldige, maar door een ware zwaan, onder Gods | |
[pagina 831]
| |
leiding, was aangebracht: quorum auctor cicni non phantastici, sed veri et divini ducatu celitus advectus, Boloniensibus.. originem dedit’. Hij gelooft er dus aan, en polemiseert misschien tegen Willem van Tyrus (ca. 1184) die de geheele geschiedenis als fabel verworpen hadGa naar voetnoot(1). Dat ons gedicht zoo oud kan zijn als Van Maerlant, dat deze dus dit Westvlaamsch gedicht in zijn afkeuring kan hebben bedoeld, is zeker. Het zou zelfs nog heel wat ouder kunnen zijn. Nog uit de 12e eeuw, zoodat Lambertus het reeds kende? Misschien, maar de fragmenten zijn te los, te onsamenhangend, om uit versbouw of assonances eenig besluit toe te laten. Het is alleszins vreemd dat in dit Westvlaamsch gedicht een abt van St. Truiden zulk een vooraanstaande rol speelt: maar zoo was het ook in het Fransch. Misschien zou men ook kunnen meenen, dat in een Westvlaamsch gedicht de heeren van Boulogne eerder als afstammelingen van den zwaanridder zullen zijn gehuldigd dan de Brabanders. Maar Gotfried van Bouillon was de zoon van een Ida van Lotharingen en van Eustache van Boulogne. Zoodat volgens dezelfde opvatting én de Boloneezen én de Brabanders van den Zwaanridder afstamden.
***
Er is nog een episch fragment van 373 verzen, dat door Kalff, faute de mieux, tot een Doon de Mayence werd gebracht, dat volgens ons tot een Fierabras behoort. Dit fragment nu is vrij regelmatig gerythmeerd, heeft zoo goed als geen assonances, doch wemelt van stoplappen: dat wet, gheloeft mi das, zelfs gheloves myen herhaaldelijk, of gheloves mi... Ik meen niet dat het oud is, althans niet meer uit de 12e eeuw. Misschien kan men den invloed van de hoofsche epiek erkennen in een uitdrukking als huer hoge moet v. 272, en in de wijze waarop de christene ridders ingaan op het verzoek der door hen op een jacht gevangen genomen Saracenen, om hen zich te laten wapenen en op een eiland vóór Vaucluse den strijd aan te gaan. Is het een omwerking? Is het weer Westvlaamsch met een | |
[pagina 832]
| |
Brabantsch tintje?Ga naar voetnoot(1) In alle geval: vele Westvlaamsche eigenaardigheden komen er in voor; zoo: de anorganische h in zeer vele woorden: huut (b.v. 179); huutverkoren v. 114; haex v. 11; heylant v. 35; het kenschetsende die ghone is althans eenmaal blijven staan v. 293; zoo ook soe = zij, b.v.v. 309; het rijm u/ö komt voor v. 329-30: (h)ure/durenture; verder treffen de vormen eist = is het; up, of voor op, af; de overheerschende vormen met aer: paerde; arm/warm 303-304; hoewel ook erde/perde; de spelling rudderlike v. 264 hoewel gewoonlijk ridders; de spelling ou voor oe: roupen, houf, sloughen; woorden als varinc v. 19; bare v. 228; sporewen rijmende met lewen (v. 131) welk rijm ook voorkomt in Walewein v. 2127-28; preus v. 245; sonder vorst v. 314; vergorden v. 116. J.A.N. Knuttel meent echter in ons gedicht een zinspeling te hebben ontdekt op het wapen van Holland. Van een jongen graaf van Blois wordt gezegd, dat hij voor de heidenen niet mag wijken, wil hij zijn wapen eer aandoen, Die Partenoples wan hier te voren
Upden coninc Noblioen.
Also hortem die lyoen
Toe, die ic myn levedagen
In eeren hope... dragen
Of ic blive in den wille doot.
Hi seide waer, die ghenoet:
Hi hiltse in eeren, si u bekant;
So dede sijn sone, die grave Roelant
Die welke was een ridder rene.
Den roden leeu eist dat ic mene
Die int gout stoet rampantGa naar voetnoot(2).
Deze woorden zouden een hulde bevatten aan het huis van Holland en een poging zijn om het geslacht der graven van Holland of wel dat der heeren van Voorne van Roelant af te | |
[pagina 833]
| |
leiden. Het gedicht zou dan geschreven zijn voor een graaf van Holland: Willem II, of Floris V, of voor een der voogden van den jongen Floris. Daarom, zoo gaat Knuttel voort, is de dichter nog geen Hollander, maar veeleer een Brabander, volgens hem, die in Holland verbleef. Maar eenig bewijs voor den Brabantschen oorsprong brengt hij niet: royen = roeien en houf = hief zouden Brabantsch zijn; maar hoef komt overal voor, en de spelling houf is Westvlaamsch. Ik meen niet dat ons gedicht Brabantsch is. En Westvlaamsche kenmerken zijn er voorzeker sterker in vertegenwoordigd dan Brabantsche. De mogelijkheid van een omschrijving uit het Brabantsch in het Westvlaamsch dunkt mij, bij enkele bepaald Westvlaamsche rijmen, gering. Het voorkomen tot driemaal toe van het woord leu is, het spreekt van zelf, geen bezwaar: de leu, vooral als zinnebeeld van den moedigen strijder, is algemeen Middelnederlandsch. Misschien was de dichter een Westvlaming, die aan een Hollandsch hof dichtte, zooals van Maerlant, en daar de Westvlaamsche eigenaardigheden heeft willen afleggen, zonder dat dit hem steeds gelukt is.
***
Het kort fragment van een Guidikijn van Sassen (199 vv.)Ga naar voetnoot(1) dat ook nog wel tot de 12e eeuw kan behooren, geeft inderdaad niet veel houvast om de streek van oorsprong te bepalen. Een opvallende trek, meent men, zou toch weer naar Brabant wijzen: het gebruik van volksnamen Sassen, Fransoyse zonder lidwoord. ‘Deze eigenaardigheid, zegt men, komt ook voor in den Limburgschen Aiol, in den Brabantschen Ridder metter Zwane en in den Fierabras.’ Maar de zwaanridder is geen Brabantsch, en is het Fierabras? Zijn beide niet Westvlaamsch? Gewis kan het fragment den indruk maken Brabantsch te zijn; maar al dadelijk tref ik er toch stic aan voor het Brabantsch stuc, rijmend met Fledric vv. 155-156; en Roelant's paard Valentijf heet er op zijn Westvlaamsch Volative (v. 45); dan de spelling ou voor oe: sclougen v. 27, 82; de gewone vormen harde, daden (deden), gheslaghen, enz.; de woorden: felle baren, weder ende vort. Met | |
[pagina 834]
| |
Fierabras vertoont het nog andere verwantschap: zoo komt in beide de formule voor: dat was dinc, die niet besloot Gw. v. 57 en F.v. 13; en de uitdrukking: vor den zwerde doet lyen of bliven Gw. 112, F. 94. In een eenigszins duistere plaats is nog soe voor si blijven staan. Verhaald werd hoe de christenen eerst hun gesneuvelde baronnen begroeven. Dan: Die dode Sassenaren doe
Datsi slepen, gheloeft das,
In de gracht, daer soe ydel was,
En dadense slechten ter verde,
Doe werper op die erde
Die de duvels in der nacht
Geworpen hadden uter gracht. (vv. 134-140)
datsi = daden si; en dadense zal moeten zijn: ende dadense: de lijken der Sassenaren deden ze slepen in de gracht, waar ze leeg was; en ze deden dan deze gracht slechten: men wierp er (werper = werpmer) de aarde op, die de duivels in den nacht uit de gracht hadden opgeworpen. Daer soe ydel was geeft alleen zin, indien soe = si, de gracht, wat ook vereischt wordt. Misschien heeft de kopiïst niet goed begrepen en is op die wijze soe = si blijven staan. Dan is ook Guidikyn van Sassen oorspronkelijk Westvlaamsch.
***
Dan is er daar nog de zoogenaamde Brabantsche Aiol. Is die wel Brabantsch? De eerste uitgever, J. Verdam, sprak alleen van Dietsch. Ook J. te Winkel bepaalt niet verder; G. Kalff spreekt eenmaal van den Vlaamschen Aiol (I, blz. 100). De Vreese zegt: Vlaamsch, met enkele Brabantsche vormen. Die Brabantsche vormen komen vooral binnen de verzen voor, zoodat men mag aannemen, dat de bewaarde fragmenten van een Brabantsche omwerking stammen. Aan de rijmen echter treffen: het rijm eu/u: eenmaal, dure (door) ure, 194-5. het rijm oe/o herhaaldelijk: comen/genoemen 278-9; 458-9; comen/verdoemen 726-7; noemen/walecomen 490-1; dan rijmen | |
[pagina 835]
| |
vroe/toe 1016-17; doe/vroe 1082-3, enz. Nog rijmen als doene/scoene (schoon) 990-1; en de assonance scoene (schoon)/toeme 258-9. In het rijm steeds geslachte/achte, 368-9; machten 412-13; drachte 624-25; nergens geslechte dan binnen het vers (b.v.v. 917, 482). Verder de rijmen: brochte/dochte, 262-3; mochte/gedochte 1166-7; zelfs eenmaal nachte/mochte 694-5. In het rijm steeds ook vrame: - bequame 304-5; - quamen 798-99; binnen het vers: vraemde 539, maar Hen vroemdem v. 597. Dan steeds a(e)r-vormen voor Brabantsch er in de rijmen, als paerde/vaerde 174-5; 430-31; 568-9; swaert/ongespaert 233-4; 530-1; warme/arme 714-15; vaert/waert 744-45; het rijm swerden/begerden v. 878-9 zal oorspronkelijk geweest zijn: swaerden/begaerden zooals ghegaren (begeeren) v. 233 rijmend met gebaren. Dezelfde vormen zijn ook binnen de verzen meermaals blijven staan: waert arger v. 74; dan ook sal, saels, sullen, harde, enz. Zoo ook zal een rijm als mede/bede = beide, oorspronkelijk geweest zijn meide/beide v. 1068-9. Een anorganische h is blijven staan in ontherven v. 367; zoo ook eenmaal onsochte 608. Eenmaal komt het bepaald Westvl. ghoent = geen, nog door: goent wijf v. 121; v. 273 is het ghent. In den woordenschat is ook groote overeenstemming met de andere Westvlaamsche gedichten. Ik wijs hier alleen op: bedi 1029; harentare 538, 1093; sniemen v. 970 (ook in Roelantslied); sident 799; riveel 663-680; bedichte 848; bagelike 873; tes = totdat, 466; de vorm wapine (wapene) in het rijm (b.v. 116 met stillekine) v. 619 heeft het ook in K. ende Elegast voorkomende: hem vereenen huiveren, angstig worden. Zoodat ook hier weer alles voor Vlaamschen, zelfs Westvlaamschen oorsprong pleit. Hoe dan J.A.N. Knuttel zonder meer kan beweren: dat het hs. Brabantsch is, komt in de taalvormen duidelijk uit. (a.c. blz. 190) kan ik niet begrijpen: het afschrift moge al van een Brabander stammen; de oorspronkelijke redactie niet. Doch hij meent dat in een plaats, waar over een toevallig tafelgenoot gesproken wordt, een vleierij ingelascht is | |
[pagina 836]
| |
ten behoeve van een der hertogen Godfried van Brabant, van wie de derde en laatste in 1190 gestorven is. De plaats luidt: Men leide tafelen sonder waen.
De hoechste gingen voren dwaen,
1130[regelnummer]
Na den coninc ende de vrouwe.
Ayoel de getrouwe
Dwoech daerna ende Herrioen
Ende daermede een hoghe baroen,
De hertoghe lovelijc
1135[regelnummer]
Die here was van Brusewijc.
De coninc bestont hem naer.
Hi hadde dorloghe swaer
Metten coninc helpen houden.
Hi was Godevaert gescouden,
1140[regelnummer]
Also was hi genaemt,
Want hem edelheit betaemt
Ende miltheit ende hoveschede.
Aan tafel zit hij naast de koningin. Is hier Godevaert III van Brabant bedoeld (1142-1190)? Ik wil het niet ontkennen, maar dan begrijp ik niet waarom hij here van Brusewyc heet te zijn; of is die here van Brusewijc slechts een epische held, die met den naam en de hoedanigheden van den hertog van Brabant wordt getooid? Maar op een andere plaats worden onder de heeren die hertog Hellyn, Aiol's in eere herstelden vader, aan het hof van koning Lodewijk komen begroeten, genoemd: De grave van Borges ende de grave van Baer,
Ende de grave van Vlaenderen, wet voer waer,
Die hertoghe van Brabant entie grave van Artoys
495[regelnummer]
Ende menech ridder ute BoloysGa naar voetnoot(1).
Hier dus rechtstreeks: die hertoghe van Brabant. En is dit dezelfde als die dan later als een toevallige gast beschreven wordt? | |
[pagina 837]
| |
Toch doet de naam Godevaert wel aan als een zinspeling op den hertog van Brabant. Dan is onze dichter een Vlaming, een Westvlaming, geweest in den dienst van Godevaert, of is hij aan het Brabantsche hof opgetreden. Dan zou ook deze Aiol nog vóór 1190 ontstaan zijn. De hoofsche strekkingen van het gedicht blijken hier uit Godevaert's portret, als elders in de Minnesmarten der op Mirabele jaloersche Luziene. Al heeft het gedicht nog enkele assonances, toch is ook hier naar rijmzuiverheid en regelmatigen versbouw gestreefd.
***
Ten bewijze, dat de hier behandelde gedichten oorspronkelijk Westvlaamsch zouden zijn, hebben wij niet uitsluitend Westvlaamsche eigenaardigheden aangehaald; maar toch naast meermaals bepaald Westvlaamsche kenmerken steeds zulke, die vooral in Westvlaamsche teksten worden aangetroffen. Dat onze bewijsvoering niet steeds afdoende is, geven we graag toe: bij de meestal korte en sterk omgewerkte, althans dikwijls vermoedelijk sterk omgewerkte fragmenten, zal het wel steeds moeilijk zijn iets met zekerheid uit te maken. Doch behalve de gedichten die zeker Westvlaamsch zijn: Aubri de Borgengoen, Geraert van Viane, Huge van Bordeeus, Valentijn ende Nameloes, Loyhier ende Malaert en ook wel de Ridder metten Zwane, mogen nog met groote waarschijnlijkheid als zoodanig beschouwd worden: Karel ende Elegast, Renout, Roelantslied; terwijl Floovent, Fierabras, Guidekijn van Sassen, Aiol, niet zoo sterk verbrabantscht zijn, dat zij geen Westvlaamsche eigenaardigheden meer hebben laten ontsnappen; in alle geval meenen wij voldoende redenen aangebracht te hebben om ook aan den Brabantschen oorsprong van deze gedichten te doen twijfelen. Maar onze kennis van de Middelnederlandsche woordgeographie en van de verschillende taalvormen onzer Middelnederlandsche dialecten staat nog te weinig vast, om zekere uitspraken te wagen. En de teksten, die we nog van deze oudste dichtkunst bezitten, zijn late kopieën, die den oorspronkelijken tekst weinig hebben geëerbiedigd, maar hem bij de opvattingen van hun tijd over rythme en rijm hebben aangepast, hem in het eigen dialect hebben omgewerkt, dikwijls ook hebben besnoeid en aan den anderen kant, uitgebreid, verzwakt, ontzenuwd, met den geest zelfs van | |
[pagina 838]
| |
een lateren tijd doordrongen; zoodat het ons, na godweet hoevele omwerkingen die de ons bewaarde fragmenten zijn voorafgegaan, steeds zeer moeilijk zal zijn niet slechts vorm en stijl van de oorspronkelijke bewerking te bepalen, maar ook de taal, waarin die gesteld was, vast te stellen. Bij zulken stand van zaken kunnen alleen enkele sporen, zooals wij hier getracht hebben te ontdekken, eenige richting aanwijzen. En nu meenen wij, dat deze richting voor onze oudste epische gedichten bepaald naar West-Vlaanderen wijst. Is dit zoo te verwonderen, als we bedenken dat West-Vlaanderen het grensland is van Noord-Frankrijk, waar die epische dichtkunst is opgebloeid, en Vlaanderen in dien tijd wel van alle Nederlandsche gewesten de meest ontwikkelde cultuur bezat? Dat er de Fransche cultuur zoo zeer was doorgedrongen, dat er geen behoefte aan een literatuur in de eigen volkstaal kon gevoeld worden, is een louter vooroordeel.
Het was aanvankelijk niet mijn bedoeling op J.A.N. Knuttel's tegenstelling van Lotharingen en Vlaanderen in te gaan. Ik was alleen getroffen geweest door de vele Westvlaamsche eigenaardigheden van onzen Elegast, zoodat ik de vraag naar den oorsprong ervan hier even wilde onderzoeken. Gaandeweg heeft zich mijn onderzoek geleidelijk tot de overige fragmenten van onze vóór-hoofsche epiek uitgebreid. Zoo veel meen ik ten minste uit dit onderzoek te mogen besluiten, dat er van een tegenstelling Lotharingen: Vlaanderen geen spraak kan zijn. Alles wijst er integendeel op, dat de vóór-hoofsche epiek der chansons de geste ons over Vlaanderen is gekomen. Zoo zal het ook het geval zijn met de hoofsche epiek. Want, aan het slot van zijn opstel, vat J.A.N. Knuttel de tegenstelling Lotharingen/Vlaanderen aldus samen: Daar (in Lotharingen) werken vervuld van den geest van het oorspronkelijke-ridderwezen, waarin bloedwraak en strijd tegen de Sarracenen de vaste motieven zijn, hier (in Vlaanderen) domineerend de hoofsche roman, op den voet gevolgd door didactiek. Intusschen wordt de volgens hem ‘beste hoofsche dichter en in elk geval een der vroegste’ de Gentenaar Segher Diergotgaf, ook al tot een Brabander gemaakt. Maar nu zou men juist kunnen zeggen, dat, in den tijd toen de hoofsche roman bloeide, | |
[pagina 839]
| |
de verfransching van Vlaanderen haar hoogtepunt bereikte, na den slag van Bouvines, namelijk; zoodat de behoefte aan een nationale literatuur, in 't bijzonder aan een literatuur als die van de hoofsche ridderromans, toen nog minder zou zijn gevoeld geweest. Aan zulke aprioristische beschouwingen heeft men derhalve niet veel. Een opwerping wil J.A.N. Knuttel nog uit den weg ruimen: het reeds zoo voor in de reeks verschijnen van meesterstukken in Vlaanderen, terwijl de Lotharingische literatuur zoo onbeholpen zou zijn en van zoo mageren gedachteninhoud. En nu zie ik, dat hij onder die vroege Vlaamsche meesterstukken ook onze Karel ende Elegast rekent, met den Reinaert en de werken van van Maerlant. Het had me verwonderd, dat hij Karel ende Elegast niet bij zijn onderzoek naar de oudste Lotharingische literatuur betrokken had. Maar hij herinnere zich, dat onze Renout die Westvlaamsch overgeleverd is en ook wel oorspronkelijk Westvlaamsch is geweest, onzen Karel ende Elegast reeds heeft gekend. Het verschil nu in kunstwaarde tusschen, volgens hem, de oudste Vlaamsche en de Lotharingische gedichten, meent hij daardoor te moeten verklaren, dat de Vlaamsche dichters in een Fransche en Latijnsche cultuur stonden, de Latijnsche syntaxis in haar middeleeuwschen vorm beheerschten en zoo hun gedachten ook in de moedertaal aanstonds behoorlijk wisten uit te drukken. ‘De Lotharingische literatuur kwam met de cultuur mee, de Vlaamsche ontsprong te midden van een gevestigde cultuur van andere taal’. Dit is ook weer niets meer dan apriorisme. Ook de Lotharingische dichters konden Latijn kennen en Fransch, vermits zij Fransche gedichten bewerkten. Men zou zelfs kunnen zeggen, dat Lotharingen een oudere Latijnsche literatuur-traditie had dan Vlaanderen. Want zeer zeker is er een tijd geweest, dat Lotharingen heel wat voor cultuur en literatuur heeft beteekend. Dit was voornamelijk het geval in de 10e en 11e eeuwen. Luik was toen een middelpunt van sterk uitstralende cultuur; in Lotharingen is het oudste dierenepos ontstaan, de Ecbasis Captivi. En in Lotharingen heeft heel wat literair leven gebloeid: onze oudste middeleeuwsche vóór-hoofsche epiek behandelt vooral motieven, die in Lotharingen in de Ardennen, thuis hooren, zelfs de Karel ende Elegast. Maar in de 12e eeuw was de beteekenis van Lotharingen | |
[pagina 840]
| |
aanzienlijk geslonken: met de verzwakking van de keizerlijke kerk, kwam ook het verval in de cultuur. Terwijl Frankrijk zich onder de Capetingers steeds tot hoogeren bloei had ontwikkeld en voor goed de leiding der beschaving nam. Ook Vlaanderen is immer sedert de 11e eeuw, in cultuur en welvaart gestegen. En in de 12e eeuw stond het van alle Nederlandsche gewesten aan het hoofd der beschaving. Maar daarom kwam de Lotharingische literatuur niet met de cultuur mee: deze was er ouder dan in Vlaanderen. Steeds blijft dat, wilde men de oudste vóór-hoofsche epische gedichten alle in Lotharingen laten ontstaan, de Vlaamsche dichtkunst eenvoudig met meesterstukken in den vorm zou beginnen: niet slechts met Karel ende Elegast, den Reinaert en de werken van van Maerlant, maar ook met den Walewein b.v. en vele hoofsche romans. Ook hier, ja hier vooral, zullen wel vóórhoofsche pogingen zijn voorafgegaan, wat het zoo vroeg verschijnen van die meesterstukken verklaren kan. En indien van Maerlant zich reeds van die dichtkunst afwendde, dan was het wel, omdat die poëzie in Westvlaanderen reeds was uitgebloeid. En krijgt in dit verband de anderszins zoo verrassende stelling van P. Stracke over epische gedichten in het Dietsch aan het hof der graven van Wijnen in de tweede helft der 12e eeuw, niet grootere waarschijnlijkheid?Ga naar voetnoot(1) |
|