Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1937
(1937)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 701]
| |
Vondel en SpinozaGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 702]
| |
de meest vooraanstaande Vondel-kenners onzer dagen zijn aanvaard. Pater de Valk stelt daarin de hypothese op, dat Vondels langste oorspronkelijk dichtwerk, de Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst, in hoofdzaak tegen Spinoza gericht zou zijn, en zocht deze stelling te bewijzen, door, in een groot aantal verzen uit dat leerdicht, toespelingen op de leer of de persoonlijkheid van 's dichters jongeren tijdgenoot waarschijnlijk te makenGa naar voetnoot(5). zelfs concludeerde hij tot het bestaan van een persoonlijke wrijving, daar hij in brieven van Spinoza uitingen van wrevel over 's dichters bestrijding van zijn stelsel meende te kunnen aanwijzenGa naar voetnoot(6). Dat de gronden, waarop deze laatste bewering gesteund werd, uiterst onvast waren, is zeer goed aangetoond door Dr. J.M.F. SterckGa naar voetnoot(7), maar de hoofdstelling, dat onder ‘d'ongodisten, verlochenaers der Godtheit of goddelijcke voorzienigheit’, tegen wie blijkens de titel, de Bespiegelingen gericht zijn, in de eerste plaats Spinoza moet verstaan worden, dat het werk derhalve goeddeels als bestrijding van diens leer moet worden begrepen, en dat op bijna elke bladzijde kritiek op punten dier leer aantoonbaar is, deze stelling vindt men in de literatuur der laatste jaren telkens en telkens weer als deugdelijk bewezen voorgesteld. Zoo schrijft Dr. Sterck in het zooeven aangehaalde werk: ‘Vondel heeft ook nauwkeurig de wijsbegeerte van Spinoza gekend en bestudeerd, al kan bezwaarlijk met Jacob van Lennep worden aangenomen dat hij een medestander of aanhanger van den wijsgeer geweest zou zijn. Vondels wetenschap blijkt integendeel uit zijn krachtige bestrijding, zooals onlangs overtuigend is bewezen door den Dominikaan Th. de Valk te Freiburg’Ga naar voetnoot(8). De Nijmeegsche Vondel-professor, Pater B.H. Molkenboer O.P. | |
[pagina 703]
| |
maakt er Dr. A.J. Barnouw een scherp verwijt van, dat hij de conclusies van Pater de Valk niet in zijn biographie heeft opgenomenGa naar voetnoot(9), en in het jaar van Spinoza's derde eeuwfeest spreekt hij op zijn beurt met nadruk de overtuiging uit, dat de gevierde Joodsche wijsgeer, nog bij zijn leven in den grootsten Nederlandschen dichter zijn eersten bestrijder heeft gevonden, eveneens onder verwijzing naar bovenvermelde studie van Pater de Valk, ‘waarin de bewijzen opeengestapeld zijn’Ga naar voetnoot(10). Ook Pater J.J. Zey, die bij de Bespiegelingen in de Utrechtsche uitgave eene zoo zaakrijke en goed situeerende inleiding heeft geschreven geeft zijn instemming te kennen: ‘te Amsterdam zelf gaven hem (d.i. Vondel) Socinianen en, in de allerlaatste jaren, Spinoza terrein genoeg om oorlog te voeren met de pen, en de weloverwogen waarheden met al de kracht van zijn genie te verdedigen’Ga naar voetnoot(11). Een soort definitieve bekrachtiging is tenslotte Pater de Valk's gissing ten deel gevallen, doordat Prof. Molkenboer, in deel IX van de groote Vondel-uitgave der W.-B., ze niet alleen in zijn inleiding nog eens met groote stelligheid heeft uitgesproken, maar haar ook in zijn uitvoerige toelichtingen door het aanteekenen van alle mogelijke parallellen en toespelingen nieuwe kracht heeft zoeken bij te zettenGa naar voetnoot(12). Op vele tientallen van plaatsen vindt de lezer, in Prof. Molkenboer's kommentaar, den naam Spinoza, zoodat hij wel den indruk moet krijgen, dat ontstaan en inhoud van dit merkwaardige gedicht zonder deze hypothese niet te verklaren zijn. Het is dan ook niet zonder een gevoel van schroom dat ik het waag, tegen de eenstemmigheid van mannen, wier gezag op dit gebied onbestreden is, als mijn overtuiging uit te spreken, dat de verzekerdheid, waarmede men Pater de Valk's constructie als vaste aanwinst der wetenschap voordraagt, door niets gewettigd is, en dat men ongelijk heeft de argumenten waarop hij en de lateren steunen, een bewijs te noemen.
*** | |
[pagina 704]
| |
Inderdaad, wat is Pater de Valk's gedachtengang? Ik laat hem zelf aan het woord. ‘Dat Vondel deze leer (d.i. het Spinozisme) heeft kunnen kennen, schijnt even zeker als dat Spinoza in Amsterdam spoedig een breeden aanhang en gulle waardeering won’Ga naar voetnoot(13)...’ Het scheen een mode geworden eraan mee te doen en het bijwonen der vergaderingen gaf een brevet van voorname geleerdheid. Heeft Vondel daar den wijsgeer hoogstwaarschijnlijk gehoord, zeker heeft hij hem bij hun beider huisvriend Dr. Fr. van den Enden ontmoet. De meest nauwkeurige inlichtingen konden den dichter worden verschaft door bloedverwanten en vrienden, vurige ijveraars voor het nieuwe stelsel’Ga naar voetnoot(14). ‘Heeft Vondel het Spinozisme gekend, dan is het a priori reeds waarschijnlijk, dat hij, apostel in woord en daad, het openlijk bestreed, (....) en onder het Pantheïsme waartegen hij zich keert, verdenkt men dan vanzelf reeds het Spinozisme zijner stad- en tijdgenootenGa naar voetnoot(15). ‘Extrinsieke gronden maken het dus wel aannemelijk, dat Vondel's betoog op Spinoza's stelsel slaat’Ga naar voetnoot(16). Integendeel, indien tusschen den dichter en den philosoof geen andere betrekkingen zijn aan te wijzen, volgt hieruit met zekerheid, dat er geen extrinsieke gronden zijn, die ons nopen aan te nemen, dat Vondel zijn betoog tegen Spinoza richt: want men bewijst niets door vast te stellen dat Vondel het Spinozisme heeft kunnen kennenGa naar voetnoot(17), door verder te beweren dat het Spinozisme ‘spoedig een breeden aanhang won’Ga naar voetnoot(18), en dan te besluiten dat, als Vondel het gekend heeft (wat men niet weet), en als hij er het gevaar van inzag, hij als strijdbaar katholiek niet anders kon, dan ertegen optreden. Het eigenlijke bewijs | |
[pagina 705]
| |
moet dus uit de interpretatie van Vondel's gedicht voortvloeien. Laten we dus zien in welke mate men in de Bespiegelingen polemiek tegen de leer der Ethica kan herkennen.
***
De eerste plaats waar, volgens Pater de Valk, duidelijk op den denker wordt gezinspeeld, is I, 521-534. Hierbij wordt door hem het volgende aangeteekend: ‘Vondel handelt blijkbaar over een pantheisme (521-524) dat het heelal oneindig (526) en eeuwig (527-528) noemt, terwijl de wereldtoedracht wordt bepaald door 't wezen van natuur’Ga naar voetnoot(19). Nu is pantheïsme zoo oud als de philosophie zelve, maar de oneindigheid van het heelal zal men niet bij zoo heel veel philosofen bevestigd vinden, en een pantheïsme dat het heelal oneindig noemt, noodt ons dus inderdaad aan Spinoza te denken. Maar laten we de verzen herlezen: De Godtverlochenaer, om schooner verf te geven
aen zijn Godtslochening, al 't ongerijmt gedreven,
kent geene Godtheit dan den hemel, aerde, en zee,
en wat men ziet om hoogh en laegh, in 't lang en bree.
525.[regelnummer]
Hij smilt, om glimpigh ons 't bewijs van Godt t' ontwringen,
in eenen naem het werk en d'oirzaeck aller dingen;
of lochent het begin en eindt van dit heelal,
en geeft een eeuwigheit, zijn droomen te geval,
aan 't geen den oirsprong heeft alleen uit Godt genomen.
530.[regelnummer]
Om dit 't ontworstelen, dunckt hem alles voortgekomen
Gesproten, niet van Godt, maar 't wezen van natuur.
Dees zat, van eeuwigheit, naar zijn begrijp, aan 't stuur
der zaecken, die rontom in eenen ronde draeien,
dus waent dees draeier zich in zijnen droom te paeien.
Met welke aandacht men dit ook leze, en herleze, men zal moeten toegeven, dat juist het eenige min of meer specifiek Spinozistische, de oneindigheid van het heelal, niet in deze verzen | |
[pagina 706]
| |
uitgesproken staat. Pater de Valk gaat voort: ‘Uit dit wezen, dat glimpig en misleidend den titel voert van God, komt en spruit alles voort, gelijk uit het wezen van een driehoek volgt, dat zijn hoeken 180o meten. Dit louter-logische deductieproces als het eenige causaliteitsbeginsel is evenzeer als 't wezen van natuur een zinspeling op Spinoza's mathematische methode’. Maar, ik bid U, laten we nog eens herlezen! Waar is hier sprake van een louter logisch deductieproces (deductieproces dat tegelijk causaliteits-beginsel is!), waar is hier een zinspeling op Spinoza's mathematische methode.? ‘Kwam de wijsgeer zoodoende tot identificeering van het reëele met het ideëele, zijn terminologie krijgt er een dubbelzinnige beteekenis door. Bij de mogelijkheid, dat draaier op Spinoza's beroemd draaien van lenzen doelt, typeert het, blijkens het vervolg, hem dan ook tegelijk als een draaier met woorden’. Na de samenvatting van de leer, een toespeling op het leven en de persoonlijkheid van den wijsgeer, die zoo karakteristiek is, dat zij verdient met de meeste aandacht onderzocht te worden. Immers, als deze interpretatie, die wij ook bij Prof. Molkenboer aantreffen, moet aanvaard worden, zal niemand zich aan Pater de Valk's conclusie kunnen onttrekken. Zien wij niet ook Dr. A. Vloemans, die zich over de vermeende betrekkingen tusschen Vondel en Spinoza met het meeste voorbehoud uitspreekt, juist door deze plaats der Bespiegelingen ertoe gebracht, het aannemelijk te achten dat Vondel aan den weerspannigen spruit van Joodschen stam zou hebben gedacht?Ga naar voetnoot(20). Toch diende de mogelijkheid van een dergelijke toespeling, voor men haar voorhanden zijn bevestigde, eerst te worden onderzocht, wat men op twee manieren kon doen. Allereerst moest men er zich van vergewissen dat de uitdrukking lenzen, glazen of brillen draaien in 't Nederlandsch wel bestaat. Zeer zeker, daar bij 't slijpen van lenzen een molentje te pas komt, kan men natuurlijk wel eens zeggen ‘lenzen draaien’, maar in het woord draaier zonder meer kan toch een toespeling op Spinoza's handwerk alleen dan vervat zijn, als één van bovengenoemde uitdrukkingen, of een der composita: lenzendraaier, brillendraaier of glazendraaier inderdaad gebruikelijk is. Nu kent | |
[pagina 707]
| |
het Groot Nederlandsch Woordenboek deze uitdrukking nietGa naar voetnoot(21), en ook in de Nederlandsche teksten over Spinoza, waar ze kon voorkomen, te weten Colerus' Levenbeschrijving en in de Nota van Monnikhoff heb ik steeds het werkwoord slijpen aangetroffenGa naar voetnoot(22). Daarbij komt nog, dat beide biografen er over spreken in verband met Spinoza's aanstaand vertrek uit Amsterdam (1661), zoodat men het aanleeren van dit handwerk pas in de jaren 1659 tot 1661 moet plaatsenGa naar voetnoot(23), terwijl de Bespiegelingen in 1659 reeds voltooid warenGa naar voetnoot(24). De lenzen van Spinoza zijn inderdaad beroemd geworden... een tiental jaren laterGa naar voetnoot(25). Daarmede vervalt de mogelijkheid, dat in het woord draeier een toespeling op Spinoza zou vervat zijn. Het levert trouwens zonder deze niet de minste moeilijkheid op, daar het, gesuggereerd door het draeien van 't vorige vers, eenvoudig kan beteekenen ‘de fantast die zich door kronkelingen aan den greep van onze redeneering tracht te ontwringen’. Op zichzelf is het niet onmogelijk, dat v. 333 en v., zooals Prof. Molkenboer wil, als een bespotting van Descartes' tourbillons mag verstaan worden, daar dit element der Cartesiaansche cosmologie vrij algemeen bekend geworden was, maar waarschijnlijk is het niet, want met ‘de zaecken die rontom in eenen ronde draeien’ kunnen evengoed de hemellichamen bedoeld zijn, uit wier wetmatige beweging immers een Godsbewijs wordt afgeleid (Besp. I 385-446). Zeggen dat natuur van eeuwigheid aan hun stuur zit, is dan een opwerping zoowel tegen het bewijs uit het primum movens immobile als tegen dat uit de noodzakelijkheid eener uitwendige oorzaak. Deze op zich zelf reeds minder gezochte interpretatie vindt steun in de treffende overeenkomst, naar woordkeus én gedachte, van deze verzen met een plaats in Lucretius' door Vondel zoo vaak aangehaald gedicht, te weten | |
[pagina 708]
| |
De Rerum Natura V, 76 en vv. Praeterea solis cursus lunaeque meatus
expediam qua ui flectat natura gubernans;
ne forte haec inter caelum terramque reamur
libera sponte sua cursus lustrare perennis
morigera ad fruges augendas atque animantis,
neue aliqua diuom uolui ratione putemusGa naar voetnoot(26).
Daar Lucretius, samen met Diagoras, Democritus, Leucippus en EpicurusGa naar voetnoot(27), reeds Besp. I 147 en vv. genoemd wordt als een der aartsatheïsten, is het natuurlijk, aan te nemen dat hij bij de bestrijding van het atheïsme geciteerd zal worden. Er is immers niets onwaarschijnlijks aan, dat Vondel bij de keuze van woorden of beelden zou beinvloed worden door het werk van den man wiens ideeën hij bestrijdt. Er is geen enkel bewijs voor Prof. Molkenboer's bewering, dat Vondel geen oog had of wilde hebben voor de literaire schoonheid van Lucretius' gedicht. Integendeel, het prachtige stuk over de werking van den wind (Besp. I 255 en vv.) is duidelijk door Lucretius (I 271-297) geïnspireerd, en de idee zelve, de opwerping dat het onzichtbare ook niet bestaat, te weerleggen door er op te wijzen dat men het uit zijn werking kan kennen, en dat poëtisch door het voorbeeld der onzichtbare lucht en der ontzaglijke kracht van den wind te bewijzen, is van Lucretius afkomstig. Dit maant ons aan tot voorzichtig herlezen, want, in de samenvatting van een pantheïstisch systeem is een uitspraak van den atheïst Lucretius niet op haar plaats. En inderdaad, niet één, | |
[pagina 709]
| |
maar twee systemen zijn hier samengevat. En Vondel heeft niet, zooals zijn exegeten, beide stelsels verward. Hij zegt duidelijk genoeg, dat ‘de godtverlochenaer in eenen naem het werck en de oirzaeck aller dingen smilt’ of begin en eind van dit heelal loochent (Besp., I 525-527) m.a.w. hij onderscheidt twee groepen: 521-526 hen die God en wereld, oorzaak en gevolg vereenzelvigen, en 527-534 hen die begin en einde van de wereld loochenen, en daarmede Gods bestaan en bestuur ontkennen, en Natuur in zijn plaats zetten. Daaruit volgt dat het woord ‘godtverlochenaer’ hier onbepaald gebruikt is, en niet op een persoon kan doelen. Wat het door Vondel bestreden pantheïsme is, zullen we verder zien.
***
Het is niet mogelijk, en het ligt ook niet in mijn bedoeling, hier over al de passages waarin men kritiek op Spinoza's stelsel heeft meenen te lezen, even breedvoerig uit te weiden. Noodig is dat ook niet, daar ik voortdurend dezelfde bezwaren zou moeten herhalen. Want alle argumenten waarop gesteund wordt, zijn tot twee typen te herleiden: ofwel wordt uit een oppervlakkige overeenkomst tusschen een paar woorden van Vondel en een wending van Spinoza geconcludeerd dat er toespeling is op dezen denker; ofwel ontwikkelt Vondel een of ander geloofspunt van het katholicisme, en dan verwijst men naar een plaats in een van Spinoza's werken waar een afwijkende meening verkondigd wordt, en daar, zooals bekend is, Spinoza's leer in meer dan een opzicht verschilt van die der katholieke kerk, is het niet moeilijk bewijzen van dien aard ‘op elkander te stapelen’. De voorbeelden liggen hier voor het grijpen. Telkens als Vondel dicht bij elkaar de woorden Godt en natuur gebruikt, ziet men daar toespeling in op Spinoza's deus sive natura, terwijl men wel te bedenken heeft dat nergens in het heele gedicht deze wending zelf voorkomt, evenmin als eenige andere spinozistische, of in specifiek spinozistischen zin gebruikte, wijsgeerige vaktermGa naar voetnoot(28). Deze methode | |
[pagina 710]
| |
wordt zelfs daar toegepast, waar Epicurus of Lucretius uitdrukkelijk als vertegenwoordigers der veroordeelde leer worden genoemd, b.v. in de kantteekeningen bij I 843 en I 855. Wat hebben Epicurus en Spinoza dan zoo gemeens, dat de naam van den ouden atomist, voor dien van Vondel's tijdgenoot zou kunnen staan? ‘Onder Epikurus' naam staat hier Spinoza's moeilijkheid: uit een niet komt niet’ zegt Pater de Valk, alsof Spinoza de eenige was die ooit het principe der causaliteit had onder woorden gebracht! De laatste bladzijden zijner studie wijdt Pater de Valk aan het vierde boek der Bespiegelingen. Daar bestrijdt Vondel de meening, dat God 's menschen dienst ontberen kan, welke opvatting men bij Spinoza, zooals men weet, herhaalde malen uitgesproken vindt. Maar toch zeker niet bij hem alleen? Hier heeft Prof. Molkenboer zelf het door Pater de Valk geconstrueerde parallelisme stilzwijgend weerlegd, door in zijne nota's de plaatsen van Lactantius' De Ira Dei aan te geven, waaraan Vondel zich inspireert, en die hij soms letterlijk vertaaltGa naar voetnoot(29). Ook hier zien we dat Vondel duidelijk het onderscheid maakt tusschen Epikureeërs, die alle voorzienigheid loochenen, en pantheïsten, die wel aannemen dat liefderijke genade, maar niet dat toorn of straf van God op de menschen kan neerkomen: IV, 357 Dat Godt genade en liefde aan zijne schepsels toont,
Wordt bij de billijcksten van deze rot verschoont;
Maer geen oploopentheit, van razernije ontsteecken,
In eenen oogenblick, geneight haer leet te wreecken.
Dit, roepenze, betaamt de hooghste goetheit niet.
Daar deze verzen de bijna letterlijke vertaling zijn van een passus uit Lactantius' De Ira Dei, en deze het zeker niet tegen Spinoza, maar tegen de Stoïcijnen heeft, zou het moedwil zijn, dat ook niet voor Vondel toe te geven. In Boek II, 257-268 vindt Pater de Valk nochtans, dat de dichter ‘zijn tegenstander scherper omlijnt’. Daar zet Vondel | |
[pagina 711]
| |
uiteen dat alle wijzen het eens zijn, om God zekere eigenschappen toe te kennen, en dat zij den naem van redelijk verliezen,
die voor 't gemeen besluit den dootschen omweg kiezen,
265[regelnummer]
en volgen in woestijne en wildernisse onnut
een Heidensch slag, dat lang den mensch heeft uitgeschudt.
Het algemeen besluit der wijzen melt de zotten,
die eigenzinnigh, hier en daar, te zamen rotten.
‘Vondel zinspeelt dus op samenkomsten van personen in zijn tijd, die, den Bijbel niet geloovend, een God beweren aan te nemen, terwijl ze Hem de attributen ontzeggen, die iedereen Hem toeschrijft. Een karakterbeeld dat in zijn geheel alleen op de Spinozisten past’Ga naar voetnoot(30). Dit in zijn tijd is van dien exegeet, niet van den dichter, en wordt ingelascht om de hypothese waarschijnlijker te maken, zooals ook het woord attributen op Spinoza moet wijzen. Maar, waarom moest het citaat afgebroken worden juist vóór deze interessante verzen? Bewijs heeft uit bij hen, geen een en twee telt dry,
270[regelnummer]
Zij lastren 't wackere oog in hunne suffery.
Of meende Pater de Valk dat dit niet meer paste in het karakterbeeld van den tegenstander, over wiens wiskundige methode hij kort tevoren nog gesproken had, en die overal naar een wiskundig bewijs vroeg?Ga naar voetnoot(31). Prof. Molkenboer heeft natuurlijk gezien dat Vondel in het door Pater de Valk vergeten vers eigenlijk het tegenovergestelde zegt van wat hij volgens hem behoorde te zeggen. Hij trekt daaruit echter niet de conclusie dat het geheel dus niet op Spinoza past. Integendeel, hij helt ertoe over ‘in het voorbeeld een ironischen terugslag op Descartes' geometrische, door Spinoza gevolgde methode’ te zien. Lucus a non lucendo. En ja, in de voorgaande verzen, ontdekt hij nog een toespeling die aan zijn voorganger | |
[pagina 712]
| |
was ontgaan, want bij v. 265 woestijne en wildernisse teekent hij aan: ‘met bijgedachte aan de doornestruiken, dus aan Spinoza? Vgl. noot op Besp. I, 1376’. Gelukkig hebben we een verwijzing, want een zoo geïnspireerde subtiliteit kon Vondel toch bij geen lezer veronderstellen, dat hij bij wildernissen noodzakelijk aan doornestruiken zou denken, dit woord in 't Latijn vertalen, en dan verrast uitroepen: ‘O, 't is op Spinoza!’. Het vers, waarheen verwezen wordt, is dit: klim en klauter nu niet steil
door doornehaegh en rots: hier is uw hoop en heil
Kunt gij u zelven, en uw' oirsprong overweegen,
de Godtheit loopt u zelf met open armen tegen.
Men is niet geneigd zich te verontschuldigen, dat men hier ook maar een enkel woord ter verklaring zou willen bijvoegen: dit is de taal van de religieuze zekerheid, de beeldspraak van allen die, na lang dwalen, hun weg eindelijk hebben gevonden. God niet kennen is dolen en struikelen, in de eindelijke zekerheid, wordt alles klaar en licht, een gemakkelijke weg ligt vóór hen open. Vanuit deze zekerheid geeft Vondel een aansporing en een raad, die herinneringen inhoudt aan eigen vroeger zoeken. Ik schrijf hier over, wat Prof. Molkenboer, bij deze verzen te zeggen heeft: ‘Merkwaardig, hoe bedekt en tegelijk doorzichtig Vondel aan het slot van zijn eerste boek, dat in hoofdzaak Spinoza bestrijdt den jongen Joodschen wijsgeer aanduidt met doornehaegh (spina-Spinoza) en heil (Benedictus). Dit woordspel met den naam van Benedictus Spinoza is later meer toegepast, o.a. door Chr. Kortholt in De tribus Impostoribus magnis (1700), waarin het van den Joodschen wijsgeer heet, dat hij beter Maledictus genoemd wordt, wijl de door God vervloekte met doornen bezaaide aarde (terra spinosa) den meest vervloekten en meest doornigen mensch in Spinoza gedragen heeft’. Men kan niet anders dan bewondering gevoelen voor de scherpzinnigheid van wie deze toespeling op den jongen Joodschen wijsgeer doorzichtig acht. Wat mij betreft, ik vind haar eerder ietwat bedekt, en, met mij, wel ieder die, in zijn argeloosheid Vondel onder 't lezen niet in 't Latijn vertaalt. En zelfs de met deze zwakheid behepte humanist zou niet zoo aanstonds de oplossing van dit raadsel vinden, want bij heil denkt | |
[pagina 713]
| |
men toch aan salus, niet aan benedictioGa naar voetnoot(32), en voor doornehaag staat een tamelijk uitgebreide keuze ter beschikking: rubus, rubetum, dumetum, enz., ook spinetum. Maar wie, al valt hij nu ook toevallig op dit laatste, zal aan Spinoza denken? Het citaat uit Chr. Kortholt bewijst niet veel: immers, deze schrijft in 't Latijn, en kiest den vorm zoodanig, dat het woord voor doornig geheel gelijkluidend wordt met den naam van den denker, en bovendien (een misschien niet van beteekenis ontbloote omstandigheid!) hij schrijft over Spinoza, en zegt het ons. Een derde onderscheid tusschen beide teksten is, dat de jaren tusschen het verschijnen der Bespiegelingen (1662) en dat van Kortholt's werk (1700) niet gebeurtenisloos zijn voorbijgegaan: Tractatus theologico -politicus (1670) en Opera posthuma (1678). Men kan dus met gerustheid bevestigen dat er in dit vers geene zinspeling op Spinoza's naam zit, en a fortiori niet in de uitdrukking ‘woestyne en wildernisse’ waar zelfs de doornstruiken ontbreken. Op één enkele plaats wil ik nog de aandacht vestigen, omdat hier bijzonder duidelijk aan den dag treedt, tot wat grove misvattingen het hardnekkig vasthouden aan een idée fixe kan leiden, en ook omdat een aandachtige beschouwing van dezen tekst ons met evidentie aantoont welk het door Vondel bestreden pantheïsme is, en uit welke bron hij de argumenten voor zijn bestrijding put. | |
[pagina 714]
| |
In boek I, 939 roept Vondel plotseling uit: Wat raest Lukanus? wat raeskallerij is dit?
De zon, de zee, de lucht, het aerdtrijck elck een lidt,
een deel te noemen van het goddelijke wezen,
of 't lichaem van 't heelal, daer Godt in wort geprezen,
te mengen met dien Godt, zoo diersch en grof, en plomp
gelijck de ziel, de vorm des menschen, 's lichaems klomp
bezielt en onderhoudt! men scheide het onendigh
van d'endige natuur, 't vrijwilligh van 't noodwendigh.
Ieder die eenigermate vertrouwd is met de oude wijsbegeerte herkent hier onmiddellijk, en zonder twijfel, eene samenvatting van die stoicijnsche leer, volgens welke Zeus, het verstandige pneuma, al het bestaande doordringt, het geordende en wetmatige bewegingen inplant, m.a.w. het heelal bezielt, zoodat God de ziel der wereld, en deze het lichaam Gods genoemd kan worden. Alleen de naam Lucanus, in het eerste vers van deze groep, levert een kleine moeilijkheid op, want men ziet niet dadelijk waarom juist de dichter der Pharsalia hier als vertegenwoordiger dezer leer wordt genoemd. Men verwachtte eerder den naam van een der representatieve gestalten van de Halle, Zeno van Cition, of Chrysippus, desnoods ook Seneca, met wiens geschriften men in den tijd der Renaissance veel meer vertrouwd was dan met de fragmentarische overlevering betreffende zijn Grieksche meesters. In zijn kommentaar op deze plaats geeft Prof. Molkenboer volgende aanteekening: ‘Lucanus (of Lucianus, zooals Vondel, Besp., III, 1319, hem naar sommige oud-christelijke schrijvers ook noemt) was in de 11de E. na Chr. een spotziek vrijdenker te Zamozate en leerling van den gnosticus Marcion’. Dat Vondel met Lucanus niet den Latijnschen dichter, maar den bij Tertullianus, De resurrectione carnis, c. 2, en bij Origenes, Tegen Celsus, II, 27 genoemden geestverwant van Marcio bedoelde, had reeds Jacob van Lennep geleerd, wiens nota daarover ook in de uitgaven van H.C. Diferee en van Pater J.J. Zey onveranderd is overgenomenGa naar voetnoot(33), ofschoon deze | |
[pagina 715]
| |
interpretatie nauwelijks een weerlegging waard is. Wat zin heeft het, Vondel hier een schier onbekenden gnosticus te laten noemen, van wien we, buiten een stelling over de Opstanding (zie nota 33) niets anders weten, dan dat hij, zooals Marcio, de Evangeliën heeft ‘herschreven’? Prof. Molkenboer heeft dit blijkbaar eveneens onmogelijk geacht. Maar wat? Hij smilt in eenen naem dezen Lucanus (want van den Latijnschen dichter wil ook hij niet weten) en den beroemden spotter Lucianus van Samosate, die over deze vereenzelviging met een der door hem zoo gesmade Christenen, zij het dan ook een ketter, wel zeer verbaasd zou zijn geweest. Bovendien zegt Prof. Molkenboer dat deze schrijver eigenlijk Lucanus heette en door Vondel op een andere plaats, in navolging van sommige Oud-Christ. schrijvers, verkeerdelijk Lucianus wordt genoemd! Eenmaal zoover kunnen we weer aan Spinoza denken. Want, ‘naar hem als prototype heet een vrijdenker een Luciaan, Lucianist (Meinsma noemt Spinoza's beschermer Dr. van den Enden zoo, Bilderdijk spreekt van Erasmus als van den Rotterdamschen Luciaan) en in dezen zin gebruikt Vondel den beruchten naam hier voor Spinoza, wiens systeem over de identiteit van God met de natuur, de oorzaak met het effect de dichter hier van vers tot vers op 't oog heeft’. Dat men in de XVIIe eeuw den naam van Lucianus metaphorisch gebruikt heeft voor ‘ongeloovige’ is mogelijkGa naar voetnoot(34), maar volgt niet uit de door Prof. Molkenboer aangehaalde voorbeelden. Want Meinsma bewijst toch niets voor een spraakgebruik in Vondels tijd, en Bilderdijk, die wegens de kracht waarmee hij in de traditie wortelde, eventueel wel iets zou kunnen bewijzen, gebruikt het woord met een andere beteekenis: want Erasmus was geen vrijdenker, maar heeft, zooals Lucianus, satirische dialogen geschreven. De hoofdzaak echter, dat de dichter Spinoza's systeem over de identiteit van God met de natuur hier van vers tot vers op 't oog heeft, moet ieder aandachtig lezer ontkennen. | |
[pagina 716]
| |
Zeker, tusschen de Stoïcijnsche leer en die van den Amsterdamschen meester bestaan punten van overeenkomst. Zoo betonen beide nadrukkelijk de immanentie Gods, maar op hoe verschillende wijze! In de eerste doordringt Zeus, het warme pneuma, een op zichzelf inerte stof ‘gelijck de ziel, de vorm des menschen's lichaems klomp bezielt en onderhoudt’, terwijl Spinoza dit onderscheid tusschen een handelend en een lijdend principe uitdrukkelijk verwerpt, en het heelal, dus beide beginselen van Zeno samen onder den naam extensio als een der oneindig talrijke attributen Gods opvat. En waar zou Spinoza ‘de zon, de zee, de lucht’ enz. wel ‘elck een lidt, een deel van 't goddelijcke wezen’ hebben genoemd? Voor hem had dat eenvoudig geen zin, ‘er komen in de natuur noch geheel, noch deelen voor’, zooals hij zelf zegtGa naar voetnoot(35). Tenslotte volgt ook uit de verzen 945 v., dat hier de Stoïcijnsche leer bedoeld wordt. Immers, Vondels argument tegen de identiteit van God en Wereld: men scheide het oneindigh van d'endige natuur, heeft alleen dan zin, indien het gericht is tegen een systeem dat de eindigheid van de natuur toegeeft, wat voor Spinoza het geval niet is, daar voor hem de natuur, als uitdrukking eener oneindige Substantie noodzakelijk zelf oneindig moet zijn (Ethica I, def. VI en Prop. 9). Maar laten we eens een oogenblik alle hypothesen opzij stellen, en bescheidenlijk aannemen dat Vondel, als hij Lucanus schrijft, daarmee ook Lucanus bedoelt. Deze neef van Seneca, schoon zelf geen philosoof, heeft toch meer dan eens in zijn Pharsalia getuigenis afgelegd van zijn Stoïcijnsche wereldbeschouwing, en het is dus mogelijk dat Vondel door een van deze passages zoo sterk is getroffen, dat hij ze in zijn geheugen heeft bewaard, en er de volmaakte uitdrukking in heeft gezien van de hier door hem bestreden leer. Welnu, ‘wat raest Lukanus’? Estque dei sedes, nisi terra et pontus et aer | |
[pagina 717]
| |
Bij deze verzen heeft reeds in de Oudheid een scholiast aangeteekend, dat zij geheel in overeenstemming zijn met wat de Stoïcijn Posidonius van Apamea leerde over Gods alomtegenwoordigheid in de vier elementen aarde, lucht, water en vuur. Bij Vondel staat hier zon tegen caelum bij Lucanus, maar Besp. I 521 en vlg. lezen we De Godtverloochenaer ...
kent geene Godtheit dan den hemel, aerde, en zee,
en wat men ziet om hoogh en laegh, in 't lang en bree.
De vergelijking van deze verzen met de hooger geciteerde toont op afdoende wijze dat beide plaatsen samen moeten behandeld worden. Wie nog mocht betwijfelen dat Vondel wel degelijk de antieke heidensche wereldbeschouwing bedoelt, hem verwijs ik naar den Proloog der Leeuwendalers (Vondel, W.-B. dl. V, p. 265 en vv.): Pan is in het Grieksch Al gezeit, en de natuurwijze Heidenen wouden door zijn beelt de geheele Natuur, of liever de Godtheit, die zich in alle schepselen uitstort, uitbeelden’. Na een allegorische interpretatie van de Pan-figuur volgt dan eerst een citaat uit Vergilius, Aen, VI 724-727:
........ ‘Een eenigh Geest, gestort door 's weerelts lijf en leden Beweeght dit groot gevaert, van boven tot beneden’, en dan: ‘In zulck eenen zin, en niet anders moet men vatten deze woorden van eenen anderen Poeet: Al wat ghij ziet, in 't lang en breê,
Is Godt, het zij dan lucht of zee’.
Dat de andere Poeet Lucanus is, en dat de vertaling Pharsalia IX 580 weergeeft, staat reeds aangegeven bij Van Lennep, die ook de overeenkomst met Besp. I 521 heeft genoteerdGa naar voetnoot(36), terwijl | |
[pagina 718]
| |
hij vs. 939 vlgg., waar de overeenkomst veel duidelijker is en de naam van den dichter bovendien genoemd staat, onbegrijpelijkerwijs aan den gnosticus Lucanus verkoos te denken. Door een nauwkeuriger interpretatie van Besp. I 521-534 hadden we reeds het inzicht gewonnen, dat Vondel aldaar niet één, maar twee systemen vermeldt, het atomistische casualisme van Lucretius, en een pantheïsme, waarvan we nu zien, dat het met Lucanus' eigen woorden wordt geresumeerd. Deze verzen vormen den overgang tot de lange uitweiding die Vondel midden in zijn vijfde bewijs (uit de orde en doelmatigheid der schepping) heeft gevoegd (I 521-1158)Ga naar voetnoot(37). Deze uitweiding bevat, 535-660, een uiteenzetting over de verschillende beteekenissen van het woord natuur (tot 582) en over het onderscheid tusschen God en Natuur (583-660). Daarna volgt kritiek op het stelsel van Epicurus (661-922) en op de Stoïcijnsche stellingen, a) dat God in de wereld is (923-966) en b) dat God de wereld uit een vooraf bestaande stof heeft geschapen (967-1158). Deze indeeling is dus geheel in overeenstemming met het plan dat Vondel in den overgang aankondigtGa naar voetnoot(38). Bij het begin dezer lange digressie teekent Prof. Molkenboer aan: ‘Na de weergave van St. Thomas' vijf argumenten voor het Godsbestaan en alvorens die bewijzen in vs. 1059 (moet zijn 1159) met andere te vervolgen richt Vondel zich tegen de ongodisten van zijn tijd, die de wereld met God vereenzelvigden en haar bestaan verklaarden uit Gods natuurnoodzakelijkheid. Deze opvatting, die in Vondels jeugdigen tijdgenoot Baruch of Benedictus Spinoza haar invloedrijksten verdediger vond, gaat in oorsprong terug op de in vs. 147-48 genoemde wijsgeeren der Oudheid, vooral op Epikuur en Lukrees, en vond langs de Neoplatonisten der Renaissance, met name door de monistische | |
[pagina 719]
| |
systemen van Leone Ebreo, Giordano Bruno, Juan de Prado, en Arnold Geulincx haar scherpste formuleering in het Spinozisme’. Deze volzin houdt enkele stoute beweringen in, maar het is hier niet de plaats om te onderzoeken in hoeverre deze vier zoo verschillende persoonlijkheden tot de Neoplatonisten gerekend kunnen worden, noch of er tusschen het Neo-platonisme der Renaissance, d.i. voor alles dat der Florentijnsche Academia Platonica, en het antieke atomisme eenig verband, hoe verwijderd ook, bestaat. Voor de interpretatie van Vondel's gedicht is alleen van belang, vast te stellen, dat geen dier namen in de toelichtingen op deze plaats onontbeerlijk was, daar de dichter er met geen woord van rept, dat hij zich tegen ongodisten van zijn tijd keert, en 's dichters polemiek, zooals boven is uiteengezet, duidelijk tweeledig is. Mocht men nu meenen dat het inschuiven van een zoo lange uitweiding niet te verklaren zijn zou, indien deze niet van actueel belang was, dan doe ik opmerken dat dit uitvoerig stuk geen eigenlijke uitweiding is. Immers, zooals ik reeds te voren heb gezegd, staat het midden in het Godsbewijs uit de doelmatigheid der wereld. Nu is het klaar, dat orde en doelmatigheid der Schepping geene bewijskracht bezitten, indien ze op andere wijze dan door het ingrijpen van den Schepper verklaard kunnen worden. Derhalve worden in de z.g. digressie de opvattingen bestreden: 1o dat de orde in de wereld bij toeval (door 't wilt geval) ontstaan is, en ontstaan moest, daar de tijd oneindig is, en alle mogelijkheden dus tot aanzijn moeten komen; daaronder deze van een geordende en doelmatige wereld, de eenige die, juist krachtens deze eigenschap, kon blijven bestaan (d.i. het systeem van Epicurus). 2o dat de doelmatigheid in de wereld door een intern beginsel veroorzaakt wordt, (het Stoïcijnsche stelsel) waartegen uiteengezet wordt dat God een uitwendige oorzaak is, en dat de stof zelf door God geschapen is, enz. Dus was de uitweiding noodig in Vondels betoog, en men kan in hare aanwezigheid geen argument zien voor de bestrijding van een contemporain systeem. Wij hebben reeds de gelegenheid gehad er op te wijzen, dat Vondel, in Boek IV der Bespiegelingen, waar hij de verhouding van God tot den mensch besprak, in ruime mate van Lactantius' De Ira Dei afhankelijk was. Dat zijn kritiek zich hier tegen de leer derzelfde antieke scholen richt als ginds, doet het ver- | |
[pagina 720]
| |
moeden rijzen, dat ook in deze uiteenzettingen een oud-christelijke apologeet wordt gevolgd. Nu bevat de polemiek tegen de Stoa in Lactantius, Divinae Institutiones, VII, 3Ga naar voetnoot(39) wel enkele argumenten die bij Vondel terugkeeren, en zelfs enkele woordelijke overeenstemmingen met de BespiegelingenGa naar voetnoot(40), maar deze zijn te sporadisch dan dat ze een besluit zouden toelaten. Een blik in G. Vossius' De Theologia GentiliGa naar voetnoot(41) leerde mij, dat aldaar het essentieele van Lactantius' redeneering weer te vinden is. Trouwens, men hoeft niet een bepaald werk als bron te kunnen aanwijzen: bij de antieke Apologeten is weerlegging der heidensche stelsels van Tuin en Halle traditioneel, en Vondel plaatst zich met zijn werk bewust in deze traditie.
***
Wat heeft dit lange onderzoek ons geleerd? Ik meen niet meer te zeggen dan ik bewezen heb, wanneer ik besluit dat, van de talrijke passages, waarin men toespeling of aanval op Spinoza's leer dacht te mogen lezen, geen enkel dwingend op den Amsterdamschen denker wijst; dat zij integendeel alle, op ongedwongener èn zinrijker wijze, anders kunnen verklaard worden; en, dat bij sommige het betrekken op Spinoza zelfs bepaald uitgesloten was, wegens klaarblijkelijke onvereenigbaarheid der door Vondel bestreden leer met stellingen uit de Korte Verhandeling en uit de Ethica. De uitweiding van Boek I, die men desniettemin tegen Spinoza gericht achtte, blijkt in werkelijkheid weerlegging van Epicureïsch casualisme en van Stoïcijnsch pantheïsme te bevatten. Alleen omdat men dit laatste stelsel niet als zoodanig had herkend, en omdat Stoïcijnsche en Epicureïsche uitspraken, trots alle innerlijke tegenstrijdigheid en trots het door Vondel | |
[pagina 721]
| |
duidelijk beklemtoonde onderscheid, hopeloos werden dooreengehaald, kon men ertoe komen ze voor te stellen als één enkel systeem, dat beider trekken vereenigde. Daarmede werd echter heel de gedachtengang van het eerste Boek in de war gebracht, zoodat Pater de Valk's hypothese berust op een verkeerd inzicht in de beteekenis der uitweiding en in haren samenhang met het vijfde Godsbewijs.
***
Een enkel bezwaar zou men nog kunnen doen gelden: ‘Goed, het pantheïsme der Bespiegelingen is dat van de Stoa. Maar is het ondenkbaar, dat Vondel, Spinoza's philosophie niet zeer nauwkeurig kennende, haar voor een soort stoïcisme heeft gehouden? Hij kon haar dan beschouwen als eene reeds lang te voren, door de oudere apologeten en theologen weerlegde dwaling, en ze bestrijden met de argumenten die hij bij deze voorgangers vond. Zoo hoeft het voorkomen van citaten uit Lucanus, Lucretius, Lactantius of Thomas niet noodzakelijk iets tegen onze hypothese te bewijzen’. Ondenkbaar is dat zeker niet. Maar, vermits extrinsieke gronden ontbreken en een zorgvuldige interpretatie van het werk niet de geringste aanwijzing in dien zin verstrekt, is dus de stralende zekerheid van weleer hier reeds tot een bloote mogelijkheid verbleekt. Dat echter ook deze stelling niet te houden is, kan gemakkelijk uit de chronologische moeilijkheden die ze inhoudt, worden aangetoond.
In de jaren 1662 en 1663 heeft Vondel kort op elkander drie groote apologetische leerdichten in het licht gegeven: de Bespiegelingen (1662), de zes boeken over Johannes den Boetgezant (1662) en de Heerlijckheit der Kercke (1663), zoodat het zeker is, dat de dichter aan deze drie geschriften tegelijk heeft gearbeid. Hoelang, is niet met juistheid te bepalen, maar dat het een werk van meerdere jaren is geweest, is duidelijk voor wie deze massa van ruim vijftienduizend verzen ook maar vluchtig inziet. Men moet zelfs met de mogelijkheid rekenen, dat hij al zeer spoedig na zijn overgang tot de Roomsche Kerk (± 1640) het plan heeft opgevat iets dergelijks te schrijven: een bekeerling van de maat van Vondel doet een zoo gewichtigen stap niet zonder rekenschap te geven van wat hem drijft, zonder te getuigen. Dat er circa | |
[pagina 722]
| |
vijftien jaren verloopen tusschen de eerste conceptie en de voltooiing, is geen bezwaar, als men den grootschen bouw, en de moeilijkheid der behandelde stof, die ontzaglijk veel studie heeft vereischt, in aanmerking neemt. Laat niet reeds 's dichters eerste biograaf, G. Brandt, ons vermoeden dat met het samenstellen der drie zooëven genoemde leerdichten veel tijd is gemoeid geweest, waar hij er over spreekt als over ‘boeken waar in hij verscheidene stoffen van Godtgeleerdheit in zuiver Duitsch met welsprekentheit (hoewel, naar 't oordeel der Onroomschen, niet zonder groote misslagen) verhandelt: voornaamelijk in zijne Bespiegelingen, die met groot overleg, en raadt van geleerde mannen waaren bearbeidt’?Ga naar voetnoot(42). Wat nu meer bepaald deze laatste zelf betreft, door Vondels eigen getuigenis weten we, dat ze in 1659 reeds ongeveer voltooid moesten zijn. Immers in dat jaar is een groot stuk uit het vijfde boek onder den titel Onderwijs van het geloofshooftpunt der H. Dryeenigheit afzonderlijk verschenen, met een voorrede waarin de redenen worden uiteengezet die den dichter hebben geleid tot het uitgeven van ‘dit onderwijs, gelijck het getrocken is uit het vijfde boeck mijner bespiegelingen van Godt en van den Godtsdienst, die noch ongedruckt zijn’Ga naar voetnoot(43). Uit deze gegevens alleen al kan men afleiden dat hij jaren eerder met dit gedicht reeds moet bezig geweest zijn, en deze conclusie wordt bevestigd door het voorkomen van uiterst preciese toespelingen op het werk in ten minste twee oudere gedichten. Ik ben niet de eerste, die heeft gezien dat reeds in den Geboortezang van 1647 de Bespiegelingen als het ware aangekondigd worden: v. 30 Hoe slijt het leven als een kleet?
Waer is de vlugge tijt gevaren,
dat dierste kleinoot, waert besteet
in aendacht, en bespiegelingen
van Godt en 't allerhooghste Goet?Ga naar voetnoot(44).
| |
[pagina 723]
| |
Zoo men hier desnoods nog aan een toevallige overeenkomst zou kunnen gelooven, in de ode op de Blijde Inkomste van Koninginne Christina M. AL. te Rome (1655) staat heel de stof der drie godsdienstige leerdichten in vijf strofen zoo nauwkeurig samengevat en zoo juist in de volgorde waarin Vondel ze heeft laten verschijnen, dat elke twijfel aan een opzettelijke toespeling uitgesloten isGa naar voetnoot(45). Wie dit inziet, en toch in de door de Bespiegelingen bestreden Godlochenaers Spinoza bedoeld wil zien, moet allereerst antwoord geven op de vraag: Wat kan Vondel vóór 1655 van Spinoza hebben geweten. Ik weet wel, voor Pater de Valk won Spinoza ‘spoedig een breeden aanhang’, en ‘konden de nauwkeurigste inlichtingen aan den dichter verstrekt worden’, maar in 1655 was Spinoza 23 jaar oud, en zou eerst in 't volgende jaar uit de synagoog worden gebannen. Het is niet aan te nemen dat hij Cartesius dan reeds had gelezen, want zijn kennis van het Latijn moet op dat oogenblik nog zeer oppervlakkig zijn geweest; en zelfs in de veronderstelling dat hij de philosophie van den grooten vernieuwer kende, dan volgt daaruit nog geenszins dat hij al de opvattingen koesterde, die voor zijn eigen later stelsel karakteristiek zijn, en juist op die komt het hier aan. En langs welken weg zou de dichter ervan op de hoogte zijn gekomen? Publiceeren zou Spinoza eerst veel later (Principia philosophiae Cartesianae 1663) en alle bijzonderheden, die wij over zijn leven in deze jaren kennen, toonen ons een uiterst omzichtigen, alle kabaal uit den weg gaanden jongen man. Wanneer, einde 1659, Rabbi Morteira het magistraat verzoekt om Spinoza's verbanning uit Amsterdam, wordt de zaak voor een college van predikanten gebracht. ‘Ceux ci ayant examiné l'affaire s'y trouvèrent embarrassez. De la manière dont l'accusé se justifioit, ils n'y remarquoient rien d'impie’Ga naar voetnoot(46). Hieruit blijkt dat de jonge wijsgeer op dat oogenblik in Amsterdam niet als ongeloovige bekend stond, wat niet te verwonderen is, als men bedenkt met hoeveel zorg Spinoza alle opspraak zocht te vermijden. Het zal volstaan hier aan de veelbeteekenende waarschuwing te herinneren, waarmede de denker zijn eerste geschrift, dat eigen ideeën met een zekere vrijheid | |
[pagina 724]
| |
uitspreekt, besluit: ‘En de wijle u ook niet onbewust is de hoedanigheid van de eeuwe in dewelke wij leeven, zoo wil ik U ten hoogsten gebeeden hebben wel zorge te draagen omtrent het gemeen maaken van deze dingen aan anderen. Ik en wil niet zeggen dat gij die ten eenen maal zult bij u houden, maar alleen, zoo gij ooyt aanvangt die aan Iemand gemeen te maaken, dat u geen ander oogmerk en dryve als alleen het heyl uwens naasten, met eenen door baarblijkelijkheid van hem verzekerd zijnde dat beloninge uwen arbeid niet en zal bedriegen’Ga naar voetnoot(47). En op deze terughoudende voorzichtigheid wijzen bijna alle tijdgenooten die ons gegevens over Spinoza's leven en karakter hebben nagelaten.Ga naar voetnoot(48) Dat Spinoza bij Dr. van den Enden Latijn, en misschien iets meer, leerde in dezelfde jaren dat ook Vondel bij dezen merkwaardigen man aan huis kwam, is derhalve geen voldoende reden om te gelooven dat de dichter gemakkelijk ingelicht kon worden over de philosophische opvattingen van den jongen denker. Men ziet dus op hoe losse gronden de heele constructie van Pater de Valk is gebouwd. En men gelieve te bedenken dat dit eerste bezwaar niet eens de kern van de zaak raakt. De ware vraag, die men moet stellen is deze: wat representeerde Spinoza toen Vondel een weerlegging der ongodisten begon te schrijven? Want, in de onwaarschijnlijke veronderstelling dat Spinoza reeds voor 1655 het grouwelijcke atheïsme beleed, waarvan men hem vijftien jaar later beschuldigde, en toegegeven zelfs, dat Vondel daarvan ingelicht was, dan is nog niet te begrijpen, op welke wijze dit den dichter ertoe kon bewegen openlijk op te treden tegen een jongen Jood, die niets had gepubliceerd, geen aanhang had buiten enkele vertrouwde vrienden, met een woord, tegen een volslagen onbekende zonder den minsten invloed. Dat dit niet mogelijk is, heeft Prof. Molkenboer zelf zoo goed gezien dat hij zich gedrongen voelde, Vondel den eersten bestrijder ‘van het nauwelijks geboren Spinozisme’ te noemen, als het ware om te voorkomen dat dit argument tegen zijn stelling zou worden aangevoerd! | |
[pagina 725]
| |
Van welk standpunt men de ‘ontdekking’ van Pater de Valk ook moge beschouwen, zij blijkt te zijn een wilde hypothese, die in een gezonde interpretatie van den tekst geen houvast vindt en met een eenigszins aandachtige beschouwing der tijdsverhoudingen niet te vereenigen is, en men kan niet anders dan het betreuren dat deze ondoordachtheid heel den kommentaar der Bespiegelingen ontsiert, in een uitgave die voor langen tijd de Vondel van het Nederlandsche volk zal zijn.
Gent, Januari 1937. |
|