Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1937
(1937)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 391]
| |
De wording van Hadewych's kunst
| |
[pagina 392]
| |
Lombardische en Siciliaansche scholen; naar Oostenrijk en Opperduitschland; naar de boorden van den Rijn. Hier is, omstreeks 1175 reeds, onze Veldeke de eerste bekende Minnesinger, terwijl vóór 1190, Friedrich von Hausen in de Palts de idealizeerende Romaansche poëzie invoert en, van den Elzas uit, Reimar de Oude de nu ten volle ontwikkelde kunst aan het hof te Weenen brengt. Wij kunnen hier niet in den breede uitweiden over de veel omstreden vraag: of, en hoe, die bijzondere kunst ook in Zuid-Frankrijk zelf is ontstaan; toch moge een beknopte uiteenzetting van de verschillende theorieën over dit cultuurprobleem met de volgens ons meest waarschijnlijke oplossing hier volgen. Men heeft haar willen verklaren uit de klassieke Latijnsche poëzie, in 't bijzonder uit Ovidius. Maar het staat vast dat de verwaarloozing der klassieke studiën sedert de VIe eeuw nog erger was in het Zuiden van Frankrijk dan in het Noorden, en dat de Karolingische Renaissance zelf er niet eens was doorgedrongen. Reeds Diez meende: dat men aan de klassieke Latijnsche poëzie niet den geringsten invloed kon toeschrijven op de wording en ontwikkeling van de provençaalsche poëzieGa naar voetnoot(1). En Jeanroy komt tot het besluit: ‘Il n'y a rien de latin ni dans le cadre, ni dans l'esprit de leurs compositions (des Provençaux); il est vraiment superflu de démontrer que leur façon de chanter la femme et de peindre l'amour ne doit rien, par exemple, aux élégiaques latinsGa naar voetnoot(2). ‘Meer dan een herinnering aan een vers van Ovidius of een spreuk van Seneca heeft men bij hen nooit kunnen aanwijzen, en die konden tot hen gekomen zijn uit om het even welke anthologie. Wat een voortleven van de Platonische liefde betreft, ook daaraan valt in die omstandigheden weinig te denken; dit wordt dan eveneens zeer onwaarschijnlijk geachtGa naar voetnoot(3). Anderen nemen den invloed aan van de gelijktijdige Latijnsche poëzie van humanistische dichters, die huldebrieven schre- | |
[pagina 393]
| |
ven aan vrouwen-kloosterlingen of vorstinnen. Doch deze hypothese wordt zoo goed als algemeen verworpenGa naar voetnoot(1): wie den aard van die Latijnsche literatuur eenigszins heeft onderzocht, zal er niet het geringste verband in kunnen ontdekken met de in de Provençaalsche poëzie heerschende opvatting der liefde.Ga naar voetnoot(2) Veel meer verwantschap vertoont de lyriek der troubadours met de poëzie der Vaganten: de naar de universiteiten trekkende of omreizende studenten en clerici, onder welken er velen meer genoegen hadden aan het vrije omzwerven, dan aan het studeeren, en die hunne gevoelens luchtten, - amatoria, potatoria, lusoria, - in gedichten vol liefdelust en wereldvreugde. Doch ook weer van een invloed op de hoofsche poëzie kan moeilijk sprake zijn: niet alleen omdat de opvatting der liefde er veel reëeler en zinnelijker is, nl. die van een drift; maar ook omdat van geen enkel dier gedichten van vagantes kan bewezen worden, dat het ouder zou zijn dan de vroegste Provençaalsche minnelyriek.Ga naar voetnoot(3) Intusschen kan de klassieke Latijnsche poëzie, zoowel als de poëzie der Vagantes, wel eenige inwerking hebben gehad op de verdere ontwikkeling van de hoofsche kunst; en het is wel zeker, dat latere hoofsche dichters heel wat van Ovidius, van Seneca, van de Latijnsche elegaici geleerd hebben; alleen de oorsprong van de hoofsche lyriek zelf kan er niet door verklaard worden. Er blijft dan nog de theorie van het ontstaan uit de Araabsch-Andalousische poëzie, waarmee de Provençalen reeds vroeg kunnen hebben kennis gemaakt door hun nabuurschap en door de kruistochten in Spanje. Men spreekt van een bloeiende literatuur aan de Moslimische hoven van Spanje, van de IXe eeuw af, met hofdichters die den lof der vorsten zongen of hulde brachten aan voorname vrouwen. Maar ook hier laat zich weinig met eenige zekerheid beweren. In bijkomstige trekken moge er | |
[pagina 394]
| |
tusschen de kunst van Zuid-Frankrijk en die van Andalousië eenige verwantschap bestaan: de hoofdzaak in de opvatting der liefde zelf en in den vorm van den strophenbouw ontbreekt. Ook staan de beste kenners der Provençaalsche kunst er zeer sceptisch tegenover.Ga naar voetnoot(1) Sommigen meenen haar beslist te moeten afwijzen. Zoo schrijft Prof. L. Olschki zelfs: ‘Kennt man die pedantisch widersinnige und meist verständnislose Art der in Spanien von den besten Gelehrten in höfischen Diensten ausgeführten lateinischen Uebertragungen arabischer Texte, so wird es unmöglich erscheinen - von allem anderen abgesehen - an eine provençalische Uebernahme andalusisch-maurischer Formen und Motive lyrischer Poesie ernstlich zu denken.’Ga naar voetnoot(2) Jeanroy tracht alles te verklaren uit de gewijzigde economische en sociale toestanden in Zuid-Frankrijk. In plaats van hun goederen en rijkdommen op te bergen, zijn de groote heeren begonnen ze ten toon te spreiden en kwistig er van uit te deelen, in allerlei feesten en plechtigheden. De histriones, die aan de hoven optraden om die lichtzinnige maatschappij te amuseeren, wisten zich, in letterkundig en muzikaal bedrijf, bij den smaak der heeren aan te passen; de heeren wedijverden zelfs met hen en deden aan verzen en muziek. De muzikale en poëtische kunst der troubadours zou dus geboren zijn uit de samenwerking van groote heeren met letterkundige pretenties en een klas van professioneelen, die soepel en vindingrijk genoeg waren om dien | |
[pagina 395]
| |
smaak te gemoet te komen, en er natuurlijk ruim om beloond te worden.Ga naar voetnoot(1) Indien nu zulke kunstenaars-dichters, waaronder talrijke ministerialen of ridders van lageren rang, zooals er in 't Zuiden bijzonder velen waren, door hun kunst konden wedijveren met de heeren, hoe zouden ze er dan ook niet toe gekomen zijn. tot de dame van den heer op te zien, haar hulde te doen, haar het hof te maken, haar te behagen, om door haar onderscheiden, ja bemind te worden? Ook zou er in de vroegste voortbrengselen dezer kunst wel eenige oprechtheid steken, als trouwens nog meermaals de begeerte duidelijk doorbreekt. In de verdere ontwikkeling wordt alles steeds meer formule en drukt zich de hulde uit in de vormen van den feodalen dienst. De zeer losbandige zeden van dien tijd en in die kringen, zegt men, lieten ook wel dergelijke verhoudingen en betrekkingen oogluikend toe.Ga naar voetnoot(2) Prof. L. Olschki zegt ongeveer hetzelfde. Hij ook meent, dat een ruwere, onconventioneele lyrische poëzie is voorafgegaan, die naar fijnere vormen en edeler geest streefde, zoodra zij met een voornamer, op hooger cultureele idealen gezette maatschappij in betrekking kwam. Het werven om de gunst van gehuwde vrouwen en hare vereering in de vormen van den dienst laten zich uit het feodale dienstwezen begrijpen.Ga naar voetnoot(3) Toch wordt hoe dit alles gebeurde niet duidelijk uiteengezet. Ik meen de theorie als volgt te moeten begrijpen. Met de gewijzigde sociale en economische toestanden is ook een ethisch anders gerichte maatschappij ontstaan. De stugheid van ridders en baronnen, wonende in afgezonderdheid op hun sterke burchten, maakt plaats voor den drang naar gezellig | |
[pagina 396]
| |
samenzijn, naar hoofsch gezelschapsleven. Onbekende behoeften naar hoogere geestelijke genietingen komen op, die de heer ook ruimschoots met zijn rijkdommen aanwakkert. In die nieuw geschapen maatschappij, in dit milder en ruimer gezelschapsleven, ging de vrouw, in het bijzonder de vrouw van den heer, als vorstin in dit nieuwe rijk van zachter zede en menschelijkheid, een voorname plaats innemen, die zij tot dan toe niet gekend had. Zij was niet langer de gezellin, de slavin meestal, van den man; maar de Vrouw van den Heer, in wiens dienst de ridders stonden; die met haar zachter menschelijkheid, met haar natuurlijke teederheid en voornaamheid, met haar fijnere gevoeligheid, misschien ook haar hoogere ontwikkeling, hart en gemoed dier mannen vormde. Naast den dienst, de hulde, van den heer, kwam de dienst, de hulde van zijn dame. Wel was zij met den heer in den echt verbonden; maar deze verbintenis, door wet en Kerk geregeld, was dikwijls om geen andere dan om staatkundige motieven aangegaan. Haar ten grondslag lag de zinnelijke voldoening, de zinnelijke liefde. Daarnaast kwam nu de hulde, de Liefde als hulde; een ideëele liefde, die ten onderscheide van de werkelijke, de zinnelijke, in den Germaanschen Minnezang Minne zal genoemd worden. Liefde en Minne als werkelijkheid en ideaal naast elkander, en die als zoodanig naast elkander zullen bestaan. Op deze ideëele hulde werden de vormen overgedragen van de feodale hulde aan den heer, van den feodalen dienst. De lyriek die nu ontstond en waarin zich deze hulde openbaarde, was gezelschapskunst, bestemd, zelfs wanneer zij zich tot den enkeling richtte, om in het hoofsche gezelschap voorgedragen te worden, tot geestelijke verlustiging en vreugde. Zij was geen geheim minnespel, en is dit nooit geweest. Dit mogen we niet uit het oog verliezen, ook in hare stoutste openbaringen, om haar niet verkeerd te begrijpen en te beoordeelen. Op de hulde, op de fijnere vormen, op het delicate genot en de vreugde kwam het aan. Het werd een kunst om gemeenplaatsen, waarachter meestal weinig of geen werkelijkheid school, op verrassende, verrukkende wijze uit te drukken. Zij had van den beginne af een idealistisch karakter, en ging, ook wanneer het een bepaalde dame gold, eerder tot de Vrouw, de Schoonheid, tot Amor zelfs. Dat hierbij gevaarlijk spel werd gespeeld, begrijpt eenieder: de werkelijkheid bleek niet zelden sterker te zijn dan het ideaal | |
[pagina 397]
| |
en de Liefde drong door de Minne in de begeerte. Wat zich de vrouw ook wel eens kon laten welgevallen, voornamelijk daar zij in den echt wel liefde als drift, maar misschien weinig Minne als hulde had genoten. Op deze wijze dan zou de nieuwe kunst zijn ontstaan, in dit nieuwe gezelschapsleven, als hulde aan de Vrouw in de vormen van den feodalen dienst. De hoofsche kunst is vrouwendienst, met de ethische idealen die de liefde als hulde, de Minne zooals zij werd opgevat, onderhoudt en ontwikkelt.
Hoe aannemelijk deze theorie ook schijnen mag, toch komt het mij voor, - om niet van andere bezwaren te gewagen, als b.v. hoe zulk een bedorven maatschappij, zegt men, op zoo hooge geestelijke idealen gesteld geraakte - dat hier wezenlijke trekken van dien Minnedienst, ook van den vroegsten, verwaarloosd worden, die moeilijk op die wijze kunnen worden verklaard. Men veronderstelt, ter wille van de theorie, dat de afstand tusschen beminde en minnaar in den beginne niet zoo heel groot zal zijn geweest; en toch wordt hij in de kunst zelf overal voorgesteld als bijna oneindig. De minnaar waagt het nauwelijks tot de beminde op te zien; hij is als door een heilig ontzag voor hare hoogheid aangegrepen. De vrouw zelf wijkt, reeds in de liederen van Guillaume van Aquitanië, voor de Liefde, voor Amor. De liefde is er een vrijwillige hulde aan een waardig voorwerp: aan de Schoonheid, aan de Liefde; zij is geen slavernij, van zinnelijkheid, geen gevangenschap in onwaardige boeien. Lang moet de dienst duren, dien men om Haar aanvaardt: men moet zich eerst de Liefde ten volle waardig maken. In dien dienst nu moet de minnaar de Liefde onvoorwaardelijk ten wille staan, nederig hare gunsten afwachten, om hare hulde smeeken; zich hare vertroosting of versmading, hare genade of ongenade laten welgevallen; door al de oefeningen en beproevingen van de liefde heen, door al haar listen en kwellingen, als Zij hem afwijst, of zich voor hem verborgen houdt, of steeds nieuwe inspanning vergt; nu in hoop op hare vergelding, en in vertwijfeling om de uitblijvende belooning, steeds trouw en onwankelbaar sterk staan. Niets is zoet, niets krachtig, niets hoog of ruim of aangenaam, niets vol of goed, als de Liefde. De Liefde geeft de vreugde. Zij maakt vrij. Het goed der Liefde zelf is de smart der Liefde. Deze smart zal den minnaar bijzonder welgevallig zijn. Geen ware liefde, die vroeg tot de vertroosting komt. Zoo verkrijgt men nooit het Goed der | |
[pagina 398]
| |
Liefde. Immers, het goed van dien Liefdedienst is: goed te worden, valoir. Liefde is moeder van alle deugden. Zij maakt hoofsch, koen en fier; zij zet tot dappere daden aan; Zij leert de hoogste ridderdeugd: mate, zelfbeheersching. Men leeft niet zonder smart in de Liefde. Wie niet bereid is om alles te verduren en om in alles den wil der Liefde te doen, is den naam minnaar niet waardig. Liefde woont hoog in reinheid, waartoe zij hare dienaren optrekt. Zij geeft den waren adel. De kern, waaruit deze opvatting der Liefde zich heeft ontwikkeld, was toch reeds aanwezig, wij zagen het, bij Guillaume IX. En men begrijpt werkelijk niet, hoe die uit de zinnelijke liefde, de liefde als lust en drift, de liefde als in het dartele volkslied, zou zijn gegroeid; ook niet in eene, bij alle verdorvenheid, verfijnde maatschappij. Er is echter ééne Liefde, waarin geheel deze liefdetheorie heusche werkelijkheid is: de mystieke Liefde, de liefde die de christen aan God, aan den Godmensch, verschuldigd is. Dat de Liefde alleen naar een waardig voorwerp gaat, dat zij een vrije hulde is en een onvoorwaardelijke dienst, in algeheele toewijding en afhankelijkheid, in onwankelbare trouw, waarop Zij recht blijft behouden, hoe Zij den mensch ook behandelen mag; dat Zij hem langs de lange en pijnlijke wegen van de beproeving en van de Smart vrijmaakt en heenvoert naar het bezit der Liefde en naar de blijvende vreugde; dat Zij moeder is van alle deugd en tot alle volmaaktheid vormt: is dat niet alles onmiskenbaar mystiek? Het ontstaan nu van die Provençaalsche Minnelyriek in de eerste jaren van de 12e eeuw valt samen met een machtigen opbloei van het godsdienstig leven, die in de Xe eeuw begonnen, zich over westelijk Europa, in 't bijzonder ook in Provence, had verbreid. Christus, niet meer voornamelijk in Zijn Godheid, maar nu ook in Zijn Menschheid, met Zijn vernedering, Zijn ontbering, Zijn zwakheid, Zijn lijden, had steeds voller en dieper het christelijk bewustzijn veroverd en er de liefde doen ontbloeien: de aanbidding groeide tot liefde, de ascese tot mystiek. Het werd een tijd van bovenmenschelijke droomen, van grootsche, heldhaftige ondernemingen; van het ridderschap ook juist, dat meer aan de mystiek van de Kerk verschuldigd is dan deze er van ontvangen heeft; de tijd van de kruistochten; van de krachtige hervormingen in de Kerk door den Investituurstrijd. Een geheel nieuw gevoelsleven werd op die wijze in de Europeesche maat- | |
[pagina 399]
| |
schappij gelegd dat haar als een deesem opvoerde, het inwendig leven verdiepte, onbekende, geestelijke behoeften wekte, en ten slotte ook ten goede kwam aan poëzie, kunsten en wetenschappen, waarvan de heerlijke synthese in onze kathedralen en universiteiten bevestigd werd. Gelijk de dichters zongen van de Liefde die opstreeft naar het goede langs de ruwe paden van het blij aanvaarde lijden, zoo gingen de zielen op naar God, naar Christus, in de liefde voor het offer, voor de armoede, voor het lijden van den Godmensch. Reeds in de eerste helft der 12e eeuw bereikte deze mystieke beweging haar hoogtepunt met Bernard van Clairvaux en Hugo van St. Victor. Daarmee, als met hun oorsprong, staan, het mag gezegd, de verschillende openbaringen van het godsdienstig leven dier tijden in verband: ook de ketterijen, waarvoor het gevaar bij een licht dweepzuchtige, zich om de heerschende wantoestanden ook onder de hoogere geestelijkheid diep ergerende menigte uit alle rangen en alle standen, steeds onheilspellend dreigt. Het Catharisme, het Albigeïsme zijn er in Provence ook een gevolg van geweest.Ga naar voetnoot(1) Want ook Provence was al vroeg een haard van dit opgewekt, godsdienstig leven. En het moet treffen, dat de oudste kunst der troubadours afkomstig is uit LimousinGa naar voetnoot(2), met zijn talrijke groote abdijen, waar een hoog godsdienstig, maar ook wetenschappelijk leven heerschte: haardsteden van mystiek en wetenschap. En al weten wij, ondanks de trouwens vrij phantastische biographieën, feitelijk weinig zekers over de levensomstandigheden zelfs van | |
[pagina 400]
| |
de beroemdsten der troubadours, toch blijkt voldoende, dat zij met de monniken dier abdijen vertrouwelijk omgingen. Ook heeft meer dan één der grootste troubadours zijn leven besloten in een klooster, waar ze dan wel hun vroegere lichtzinnige kunst hebben betreurd, doch nooit verloochend. Aan de bronnen zelf dan van dit mystiek-opgewekte godsdienstig leven der christelijke maatschappij heeft de Provençaalsche Minnelyriek de meest kenschetsende van hare motieven geput. Hiermee is, het spreekt vanzelf, niet beweerd, dat die eerste troubadours zelf in die godsdienstig-mystieke beweging stonden. Maar uit de met mystiek doordrongen maatschappij hebben zij een gansch andere, nieuwe, hoogere opvatting van de Liefde leeren kennen en die in hare motieven op het voorwerp van hun aardsche liefde toegepast. Als het voorwerp zelf van hun liefde zoo hoog boven hen stond, in ongenaakbaarheid, was dan wel een andere dan zulk een liefde van hulde en dienst voor hen mogelijk? En boden de vurige belijdenissen, de hartstochtelijke verklaringen van onvoorwaardelijke toewijding en onkreukbare trouw, de gelaten verzuchtingen der mystiek, hun niet de welkome motieven, waarin zij iets van hun diepste gevoelens misschien omsluieren konden? Zoo verbaast het ook niet, dat vooral bij de eerste troubadours de begeerte nog wel eens doorbreekt. Maar steeds meer wordt ‘hun dame de idee van een dame, hun hartstocht de idee van een hartstocht; alles gebeurt in het hoofd, in abstracte constructies, niet in hun hart in levendige gevoelens’. Onder hunne handen geraakten die motieven verfijnd en overspannen, te hoog voor het voorwerp waarbij ze werden aangewend, verloren ze van hun oprechtheid, van hun diepte, van hun werkelijkheid, om te verloopen in conventie, in smakelooze, oppervlakkige galanterie, in dwaze, belachelijke gevoelerigheid, in hoofsche beuzelarijen. Tot ze in de mystiek zelf weer tot hun volle waarde en beteekenis werden gebracht. Zoo stel ik mij de wording voor van die eigenaardige opvatting der Liefde, die in de hoofsche lyriek, en dan ook verder in de hoofsche epische kunst, haar beslag heeft gekregen. De eerste en voornaamste motieven waren mystieke motieven, die de troubadours uit het opgewekte godsdienstige leven om hen heen hadden geleerd. De gewijzigde sociale toestanden in Provence, | |
[pagina 401]
| |
en de daarmee gepaard gaande nieuwe ethische gezelschapsvormen - in welke mate zelf reeds uitkomst van de ridderschap en van de vollere beleving van het beschavende en veredelende christendom, wie zal het zeggen? - toestanden en vormen waaruit Jeanroy alles verklaren wil, hebben slechts de gunstige omstandigheden geschapen, waarin de nieuwe kunst krachtig opbloeien kon. Zoo zal ze ook elders, naarmate zich de sociale toestanden gaan wijzigen als in Provence, gretig verwelkomd worden. Niet alleen gebruikten de troubadours die motieven tot een verfijnde, idealistische verheerlijking der Vrouw, der Schoonheid, der Liefde: zij konden er ook wel de diepere gevoelens van hun hart, die ze niet rechtstreeks uitspreken mochten, als onder een wazigen sluier in openbaren. Jeanroy's voornaamste opwerping, als zou deze opvatting de begeerte uitsluiten, die toch in de vroegste gedichten soms tot uiting komt, mist daardoor allen grond. Want al wortelt deze kunst in de mystiek, daarom is ze nog geen mystieke kunst. Zoo althans wat den inhoud betreft. Wat nu den vorm aangaat: deze was in het begin nog zeer eenvoudig. De liederen van den eersten troubadour vertoonen niets van de gekunsteldheid, waarmede vrij spoedig de strophen dezer lyriek zullen gebouwd worden. Zoo missen zij nog de klassieke drieledigheid, van Stollen en Abgesang. Dat bij een verfijnden inhoud naar steeds fijnere vormen werd gestreefd, spreekt vanzelf. Hier kon de sterk ontwikkelde Latijnsche hymnenpoëzie, zelfs al zou ze geen bepaalde voorbeelden van drieledigheid hebben geboden, aanleiding genoeg zijn tot kunstvoller, strophischen, bouw. Daarbij kwam de kerkelijke muziek, die toen een hooge vlucht had genomen, en deze kan, met de hymnenpoëzie, rijke versverbindingen genoeg hebben bevorderd. Mystieke motieven en rijke muzikale vondsten, we treffen ze samen aan in het moederland der vroegste troubadours, en wij hooren er den duidelijken weergalm van in hun vroegste gedichten. Want naast de vele groote abdijen in Limousin waren bloeiende kloosterscholen, waarin de muziek ook werd onderwezen. De dichters nu zijn te gelijk musici: dichter en zanger zijn één; en de vooraanstaanden onder de troubadours hebben zelf hun wijzen bedacht. Volgens de musicologen nu bezitten de melodieën hunner liederen een kracht van uitdrukking, een rijkdom aan muzikale vondsten, die bewondering opwekt. Daarbij komt dat | |
[pagina 402]
| |
deze profane muziek in nauw verband staat tot de oudere religieuze kunst. Zoo heeft zelfs het hoofsche lied van Guillaume van Aquitanië de allures van een hymne; en de melodieën van Jaufré, Bernard de Ventadorn, kortom van de meeste troubadours, ademen denzelfden geest. Hoewel de teksten ons niets positiefs leeren omtrent de muzikale opleiding der dichters, toch is het van belang hier nogmaals de abdijen uit Limousin te vermelden, waarin de kerkmuziek der Middeleeuwen door de eerste musici uit dien tijd is beoefend en ontwikkeld.Ga naar voetnoot(1) Zoo worden wij langs beide wegen van inhoud en vorm gebracht tot de mystiek van de Kerk. Deze beschouwingen over het ontstaan van de Middeleeuwsche Minnelyriek uit de mystiek zijn, zooals bekend, niet gansch nieuw. Ze zijn in de laatste jaren bijzonder bevorderd en uitgewerkt geworden door F. Wechsler, van zijn eerste werk af: Das Kulturproblem des Minnesangs, I. Minnesang und Christentum.Ga naar voetnoot(2) In vele geschiedenissen der literatuur, Fransche zoowel als Duitsche, wordt er rekening mee gehouden. Ik vermeld alleen de geschiedenissen van J. Bédier et HazardGa naar voetnoot(3); die van G. Lanson, Histoire illustrée de la littérature Française;Ga naar voetnoot(4) in het Duitsch H. Schneider, Heldendichtung, Geistlichendichtung Ritterdichtung, 1925Ga naar voetnoot(5), die ten slotte toch ook als laatste verklaring van het eigenaardige liefdesleven de Mystiek moet aanvaarden. Anderen, als Jeanroy, zijn er niet over te spreken: zij vinden het overdreven en meenen zooals wij reeds zegden, dat op die wijze het reëele in de liederen der vroegste troubadours niet tot zijn recht komt. | |
[pagina 403]
| |
Maar de theorie wordt ook niet altijd, dunkt ons, in haar juiste beteekenis voorgehouden. Men weidt uit over allerlei motieven die Minnezang en mystiek gemeens kunnen hebben zonder ze in verband met den oorsprong dezer kunst te brengen; of men stelt de zaken zóó voor, dat men weldra aan een mystieke kunst zou gaan denken; en dit was de Minnelyriek wel niet. De mystieke motieven worden ook te dikwijls verkeerd begrepen en b.v. in verband gebracht met de Mariadevotie, voorgesteld als gegroeid uit de vereering tot Maria. Neen, het zijn motieven uit den mystieken dienst van Christus, van God zelf, motieven uit het tot mystiek opgewekte godsdienstige leven der Kerk; en ik herhaal de opmerking, want zij kan, dunkt mij, veel misverstand verdrijven: al wortelt de Minnelyriek in dit opgewekte godsdienstig leven, in de mystiek, toch is zij daarom nog geen mystieke kunst; zij is en blijft galante, idealistische gezelschapskunst. Niet zoozeer werden de vormen van den feodalen ridderdienst op een edeler opvatting van de Liefde in eene op hooger cultureele idealen gezette maatschappij overgedragen; maar deze edeler opvatting der Liefde zelf werd van de mystieke Liefde afgezien, met hare motieven, in de vormen mede van dit mystieke leven, van dien mystieken Minnedienst, opgenomen en bij de feodaal ingerichte maatschappij aangepast. De steeds sterker opgang van deze kunst in de mystieke vormen en de mystieke terminologie, tot de leer ‘d'Amour procède chasteté’ ligt ook reeds in de dynamische kracht van haar oorsprong. In dit beknopte overzicht was het er mij alleen om te doen, tegenover verkeerde, misleidende, hoewel met stellige zekerheid voorgedragen, beschouwingen te onzent over de vroegste Minnelyriek, de verschillende theorieën over het ontstaan van die eigenaardige poëzie volgens de laatste uitkomsten der literatuurgeschiedenis even te monsteren, om daarin de naar ons voorkomt waarschijnlijkste verklaring te bepalen. | |
[pagina 404]
| |
II.Tegen het midden der XIIIe eeuw nu, in den tijd toen Hadewych dichtte, had deze poëzie niet alleen in Zuid-Frankrijk, ook in de naburige landen, in Noord-Frankrijk en Duitschland haar hoogtepunt bereikt en haar heerlijksten bloei beleefd. Dat er hier ontwikkeling is geweest, naar den inhoud zoowel als naar den vorm, dat de hoofsche kunst in de verschillende landen, waar ze zich verspreidde, zelfs in de verschillende tijden eenigszins eigenaardig is gaan genuanceerd worden, zoodat zij er bepaalde kenmerkende eigenschappen vertoont, die b.v. aan de Duitsche Minnelyriek een eenigszins ander karakter verleenen dan aan de Noord-Fransche of de Provençaalsche, spreekt immers vanzelf en heeft nooit iemand in twijfel getrokken. Men kan zich dan de vraag stellen: bij welke opvatting der Minnepoëzie, bij welke kunst, sluit Hadewych aan? uit welken grond voornamelijk, is hare poëzie geboren? Liggen de bronnen er van in Duitschland, in Frankrijk, in Provence? Ware de vraag niet opzettelijk gesteld geworden en beantwoord in een zin en volgens een methode, die wij onmogelijk billijken kunnenGa naar voetnoot(1) dan zouden wij aan dit onderzoek geen bijzonder belang hechten: bij dien tijd toch, het midden der XIIIe eeuw, konden allerlei invloeden en wisselwerkingen zich hebben doen gelden. En er zal zich te onzent, sedert Veldeke, wel een Dietsche Minnelyriek hebben ontwikkeld, waartoe ook die van Hadewych behoort. Men kan nu zeggen, dat ons van deze Dietsche Minnelyriek zoo goed als niets is bewaard gebleven, en wij dus hier in het ijle redeneeren over de mogelijke betrekkingen van Hadewych met deze kunst. Dit is inderdaad zoo. Maar het is hier voldoende op het bestaan er van gewezen te hebben. Voor het bestaan nu van zulk een Minnelyriek in onze gewesten getuigt toch uitdrukkelijk J. Van Maerlant in zijn eersten Martijn: Het seghet al, heren ende knecht, Vrouwen ende joncfrouwen, In sanghe ende in rime slecht Dat si met Minnen sijn verplecht. Ook nog in Der Nat. Bloeme III, 885 vlg.: waar van den gevangene van Minne, als een leeuwerik in zijn kooi, gezegd wordt dat hij geen tijd heeft om yet te pensen dan om sanc. Nog vóór | |
[pagina 405]
| |
hem vermeldt de dichter van de Disticha Catonis dat: die draghen waerlike (wereldsche) Minne, si maker af rijm ende liet. Niet minder wordt het bestaan van een druk-beoefende Minne-lyriek bevestigd door Willem van Afflighem in zijn Leven van Sinte Lutgart (II, 63-88): velen maken rijmen van Minne, zegt hij, die niet eens weten wat ware Minne is, en niets begrijpen van De vriheit van gerechter Minnen.Ga naar voetnoot(1) Het heele werk trouwens van Willem van Afflighem staat in innig verband met de mystiek en de Minnepoëzie. Ook de Fransche Minnelyriek was in onze gewesten, niet alleen in de Waalsche landen, maar mede in Vlaanderen, en Brabant, doorgedrongen.Ga naar voetnoot(2) Dat nu in deze Dietsche kunst Fransche en Duitsche invloeden elkander hebben kunnen kruisen, dat hier wisselwerking mag aangenomen worden, zou a priori weinig verwonderen; zoodat we verwachten mogen dat zich te onzent bij de verschillende dichters, naast b.v. Fransche invloed, ook Duitsche, en omgekeerd, laat aanwijzen. Om dan bij Hadewych te blijven, kon de vraag luiden: of er bij haar zulke bepaald kenmerkende eigenaardigheden voorkomen, waardoor hare kunst eerder met deze dan met gene verwant blijkt te zijn. Wat mij betreft heb ik deze vraag omtrent de Strophische Gedichten nooit opzettelijk gesteld: omdat geheel haar oeuvre en reeds haar mystieke leering, zoover wij daarover iets hebben kunnen opmaken, uit de Fransch-Latijnsche mystiek van de school van den H. Bernardus schijnt gegroeid, waar we dan ook de eenige tot nog toe bekende rechtstreeksche bron voor een van hare verhandelingen hebben ontdekt, terwijl van eenigen Duitschen invloed niet alleen geen spoor voorhanden is, maar waar betrekkingen tusschen haar en Duitschland konden nagewezen worden, deze van Hadewych naar Duitschland voerden: | |
[pagina 406]
| |
als de Limburgsche Sermoenen en de bloemlezing op den naam van Adelwip; omdat ook geheel onze kunst en ons cultuurleven in die tijden veel meer naar Frankrijk en naar de Universiteit van Parijs dan naar Duitschland gericht waren; omdat verder hare Brabantsche Minnelyriek een andere bloeiende minnelyriek in het Fransch naast zich had, die reeds een vijftigtal jaren vroeger daar uit de aanraking met Noord-Frankrijk was ontstaan, omdat eindelijk geheel hare persoonlijkheid van Brabantsche jonkvrouw, Brabantsche edelvrouw waarschijnlijk, haar in die maatschappelijke kringen thuisbrengt, die meest voor de Fransche cultuur openstonden en waar kennis van het Fransch gewoon was. Afhankelijkheid daarentegen van onze vroegste kunst, in 't bijzonder van onze Brabantsche en Vlaamsche kunst, tegenover de Duitsche moet op zijn minst nog bewezen worden. Zoo mogen wij reeds a priori gerust verklaren, dat Hadewych's kunst, of de Dietsche kunst waarin zij staat, wel uit de Fransche, de Noord-Fransche, moet worden verklaard. Dit is ook het natuurlijkste. Om haar met den Duitschen Minnezang in betrekking te brengen, zouden zoo treffende eigenaardigheden moeten aanwezig zijn, dat twijfel gewettigd wordt. Niet alleen echter ontbreken die; maar niets in de Strophische Gedichten laat toe er de bronnen van in den Duitschen Minnesang te zoeken. Wanneer hier van bronnen of invloed kan spraak zijn, dan liggen die, zooals we reeds veilig genoeg konden veronderstellen, in de Fransche lyriek. Vandaar uit is deze hoofsche kunst wel tot Hadewych gekomen, niet van uit Duitschland. Om dit nu verder te bewijzen, eerst eenige woorden over hare takenkennis. Dat Hadewijch Provençaalsch kende moeten we wel niet gaan veronderstellen en heeft ook nooit iemand beweerd.Ga naar voetnoot(1) Toch is ook rechtstreeksche invloed van de Provençaalsche kunst daarom niet uitgesloten. Ook bij de eerste Duitsche Minnesinger, als bij Friedrich von Hausen is (MF. 45,37) een navolging in vorm en inhoud van een gedicht van Folquet van Marseille (Bartsch, Deutsche Liederdichter, blz. 26); Reimar de Oude heeft eveneens een Provençaalsch lied gebruikt. Bij Graaf Rudolf von Fenis is nog meer navolging van provençalen, zooals bekend. | |
[pagina 407]
| |
En Folquet van Marseille zelf, die, Cisterciënsermonnik en bisschop geworden, door de Albigenzen uit zijn bisdom verdreven werd, verbleef ten tijde van Maria van Oignies (omstreeks 1213) in onze gewesten, om er zich te stichten aan het opgewekte mystieke leven in de begijnenbeweging. Men heeft hare kennis van het Fransch in twijfel getrokken: Had. heeft, zegt men, geen gallicismen; de enkele Fransche woorden die zij gebruikt joye, delyt en voorts balieren en juwieren zouden tot den gewonen taalschat hebben behoord. Enkele Fransche woorden? Zij gebruikt integendeel een heele reeks ontleeningen aan het Fransch, en hare taal is in dit opzicht wel verwant met die van Willem van Afflighem. b.v. absolveren, affeleren, amorose, amys, baleren, basieren, cesseren, delijt, dobbeleren, eise, faelgeren, festeren, fisisijn, finen, ghebenedijt, ghecessen, ghelose, hantieren, joye, jubileren, juwieren, care, casteel, concordieren, conduut, confoert, constumen, loesie(?), materie, medecine, nose, onghefijnt, parabile, perdoen, persoen, playderen, prosent, puere, salueren, silentie, solaes, subtijl, termineren, truwant, visikere, om niet te spreken van gansch gewone woorden als avonture, baniere, figure, fijn, forme, creature, memorie, nature, pays, profete, sacrament, scorpioen, vernoyen, visioen, enz., Tegenover deze lange reeks van Fransche woorden in de Str. Ged. kon nauwelijks één enkel woord, van Duitschen oorsprong, maar toch ook Middelnederlandsch, althans Oostmiddelnederlandsch, aangehaald worden: nl. seelde, en dan nog in het rijm.Ga naar voetnoot(1) Deze woorden zijn niet alle even treffend; er zijn er zeer gebruikelijke onder. Maar sommige komen herhaaldelijk voor. Al schrijft Hadewych nog zoo zuiver en voornaam Nederlandsch, toch wijkt ze voor geen Fransch woord terug. Er zijn er dan vele: meer dan vijftig of zestig. Ook is hare taal, door haar rijkdom en voornaamheid, als juist door de Fransche woorden, wel verwant met de humanistische taal van Willem van Afflighem, Aan Hadewych's kennis van het Fransch heb ik dan ook nooit getwijfeld: en ik geloof werkelijk niet dat er eenige reden bestaat om er aan te twijfelen. Zij was mede een zeer ontwikkelde vrouw, en waarschijnlijk wel van adellijke afkomst. Bij zoo iemand, als bij Willem van Afflighem, die in Parijs, als zoovele jonge lieden | |
[pagina 408]
| |
en zelfs jonkvrouwen uit de hoogere standen, gestudeerd had, was, bijzonder in Brabant, ten minste eenige kennis van het Fransch toch lang niet zeldzaam. Men wil Hadewych echter tot een goede Latiniste maken. Dit weer ter wille van de theorie om, zooals wij verder zullen aantoonen, wat zich bij haar uit de Duitsche lyriek niet verklaren laat, bij de Latijnsche hymnenpoëzie thuis te brengen. Dat Hadewych Latijn kende, wil ik niet stellig loochenen. Toch staat die kennis, volgens mij, veel minder vast dan hare kennis van het Fransch. Misschien kon ze het Latijn van het kerkelijk officie min of meer volgen; waar ze echter latijnsche woorden of uitdrukkingen aanhaalt, doen die wel eenigszins vreemd aan. Zie b.v. het 45e lied: redemptori. Hare bewerking van Willem van St Thierry kan langs een omweg, langs een vertaling in het Fransch misschien tot haar gekomen zijn. Toch wil ik daarom hare kennis van het Latijn niet volstrekt loochenen. Voor hare kennis van het Duitsch hebben wij nog veel minder, of hoegenaamd geen bewijzen. Nu zijn er bij Hadewijch enkele motieven, die haar bepaald met de Noord-Fransche, en niet met de Duitsche kunst verbinden. Daar is vooreerst het motief der fine Minne, der Minne die fijn maakt. Het art. fijn in het glossarium kan een gedachte geven van het veelvuldig gebruik van dit woord in de Str. Ged.. Dit nu is kenschetsend voor de Fransche lyriek: de fins amants is daar, niet het minst in de Noord-Fransche, een overal verbreide voorstelling. Indien het in de Duitsche lyriek ergens voorkomt - ik heb niet alles gelezen, maar toch genoeg van de oudste Minnesinger, - dan gebeurt dit zeker hoogst zelden. Een ander motief is dat der joye: zoowel in de Provençaalsche als in de Noord-Fransche lyriek is dit van den beginne af het woord voor den toestand van opgetogenheid waartoe de Liefde vervoert: zooals Jeanroy het uitdrukt: une exaltation qui élève l'âme au-dessus des sentiments vulgaires et la livre en proie à toutes les inspirations généreusesGa naar voetnoot(1). Ook hier weer neemt Hadewych niet alleen de zaak, maar ook het woord over. | |
[pagina 409]
| |
De Minnesinger spreken wel van froide, maar nooit van joyeGa naar voetnoot(1): het kenmerkende woord der Fransche lyriek. Dan nog het motief, niet zoozeer van den loon, als van de vergelding: wat in de Noord-Fransche poëzie wordt uitgedrukt door het zoo gewone woord: guerredon weergave; en wat bij Hadewijch heet orsate en orsaten. Ook deze idee en dit woord komen in de Duitsche mystiek niet voor. Juist dit thema, dat Amour zeker eenmaal vergelden zal al wat men om Minne in trouwen dienst gedaan en geleden heeft, wordt in de Provençaalsche en ook in de Noord-Fransche lyriek met bijzonderen nadruk behandeld. De Noord-Fransche zelfs drijft deze gedachten tot het uiterste: hoe meer men om liefde lijden moet, hoe heerlijker de vergelding zijn zal. Niets wordt ooit in Minne verloren. De trouwe minnaar zal er dan ook naar streven veel voor Minne te mogen lijden: zijn smart zal zijn grootste goed zijn, omdat zij zijne verdiensten verhoogt. Jeanroy merkt dan ook op: ‘On trouvera ces idées exprimées avec une netteté particulière chez les lyriques du Nord, qui, à cet égard, ont encore renchéri sur leurs modèles. Certains passages de Gace Brulé, Gautier d'Epinal, Blondel de Nesle, nous font penser aux effusions et aux appels à la souffrance d'une sainte Thérèse ou d'un Jean de la Croix.Ga naar voetnoot(2) Hier ligt wel de vruchtbare aarde, waaruit de mystiek van Hadewych opbloeien kon. Door nog meer beelden en motieven wordt de lyriek van Hadewijch met de Noord-Fransche verbonden. Zoo zelfs door het beeld van de gevangenis der liefde: de prisons der trouvères, de hachte van Hadewijch: wat natuurlijk iets anders is dan het bedwongen-worden; het motief der rike Minne, die rijk maakt; het motief der scole van Minne met de meesterie die Ze leert; het motief der uitwerkselen van de liefde in soms lange, wel eens belachelijke, anthithesen: van de liefde die den wijze dwaas maakt, den bloode dapper, en koen, den gierige mild enz.. Dat deze en dergelijke motieven in de Duitsche lyriek hoegenaamd niet voorkomen zou ik niet willen beweren; maar, in wat ik er | |
[pagina 410]
| |
van gelezen heb in Minnesangs Frühling en bij Bartsch-Golther, heb ik ze echter slechts zelden aangetroffen; ze worden ook niet vermeld onder de gewone motieven der Duitsche Minnelyriek.Ga naar voetnoot(1) In de poëzie van Hadewijch speelt Redene naast Minne een voorname rol. Zoo treffen wij het ook aan in de Provençaalsche en de Noord-Fransche lyriek. Daar ook verschijnt Raison herhaaldelijk naast Amour, en soms zelfs bepaaldelijk als leidster en beraadster van Amour: ‘als een trouwe Heer zou Amour, door Rede, geleid, eenig goed aan zijn dienaar moeten doen. Maar Amour doet in het hart Raison vergeten en verdrijven’. Het spreekt vanzelf, dat dit motief, die strijd tusschen Rede en Liefde, in de mystieke beleving veel dramatischer en ernstiger zal zijnGa naar voetnoot(2). Ik weet niet of ik hier het bij Hadewijch herhaaldelijk terugkeerende motief der fierheid, der fiere Minne, der fiere herte, nog aan mag toevoegen. Ik meen van wel. Ook dit is bij uitstek Fransch. En zelfs de uitroepen Aï! en Deus! wijzen naar de Noord-Fransche lyrici. Het was er mij hier niet om te doen alle motieven na te sporen, die Hadewijch met de Provençaalsche of Noord-Fransche lyriek gemeen mocht hebben en die hare kunst met de Romaansche verbinden: misschien zou een grondige kennis van de Fransche lyriek er nog wel andere aan het licht brengen. Doch uit wat voorafgaat, ja alleen reeds uit de motieven der fine Minne en der joye, kan de innige verwantschap van Hadewych's Minnepoëzie met de Fransche, en niet met de Duitsche, vaststaan. Wat trouwens door haar gansche werk, als door haar gansche persoonlijkheid, wij zagen het reeds, bevestigd wordt. Men heeft nu Hadewijch willen verklaren uit den Duitschen Minnezang; hare lyriek zou eenige termen en begrippen bevatten, | |
[pagina 411]
| |
die, nogwel alleen, beweert men, vanuit den Duitschen Minnezang begrijpelijk zouden zijn.Ga naar voetnoot(1) Dit kon slechts gebeuren door verwaarloozing van alle begrippen en motieven, die haar met de Romaansche kunst verbinden. Men heeft niet eens onderzocht of er zulke bij Hadewijch aanwezig waren. Zonder meer is men belang gaan hechten aan enkele woorden en uitdrukkingen, die in het Dietsch en het Duitsch gelijk luiden. De Duitsche Minnezang kent een tegenstelling tusschen de hôhe Minne en de niedere Minne. Hierover zegt Fhrismann: Het onderscheid ‘beruht auf socialem Grunde, da bei letzterer des Mädchen einfachen Standes ist.’ Walther von der Vogelweide reeds had met dit onderscheid af te rekenen; ‘Walther erhebt sie in die moralische Sphäre: die hohe Minne, die Frauenverehrung, spornt zu hohem Streben an und verleiht das selbstgefühl autonomer Würde, die niedere Minne ist unrümluch, sie zieht zur Sinlichkeit hinab.Ga naar voetnoot(2) ‘Hoghe en nedere Minne zijn hier bepaalde begrippen: voor een verschil in de liefde, dat hetzij op socialen, hetzij op zedelijken grondslag berust. Dat de hoghe Minne schering en inslag is van Hadewych's lyriek zal wel niemand ontkennen. Doch zoo ook in de Provençaalsche en Noord-Fransche: in deze laatste, wellicht nog meer dan in de eerste, is ook voortdurend spraak van aimer hautement of hatement; en het is er een even gewoon thema dat haute chose a en Amor. Het is oorspronkelijk de liefde die gaat naar een hoog voorwerp, een hooge dame; en zoo een liefde die naar het zedelijkhooge streeft. Op de tegenstelling tusschen hoghe en nedere Minne komt het dus vooral aan.Ga naar voetnoot(3) Nu heeft Hadewych wel het woord nedere: zij gebruikt het voor: laaggezind, op zinnelijke of voor de hand liggende, onmiddellijke voldoening belust; steeds in zedelijke | |
[pagina 412]
| |
beteekenis; juist gelijk de Franschen weer bas en vilain, dorper. Zij spreekt van: die nederen met den armen sinnen (9, 11); van nedere sin (11, 71); van nedere herte (36, 48); van nedere daden (23, 59); van bi nederen rade (33, 22), en verder viermaal van nederheit. Maar nooit of nergens van nedere Minne! Zoodat bij haar de aristocratische, edele en veredelende hoghe Minne toch niet precies staat tegenover de nedere Minne, als in den Duïtschen Minnezang. Juist dus wat hier misschien iets bewijzen kon ontbreekt geheel bij Hadewijch. Niet minder algemeen verspreid is het motief dat Minne hoghen moet geeft, zonder dat dit speciaal de hohe muot der Duitsche minnesinger zou zijn. Evenmin speciaal Dujtsch is het begrip hoghe waen, de hooge, hoofsche verwachting, waarin de minnaar leven moet en die tot droeve teleurstelling, tot waen, al te dikwijls voert. Ik vrees dat men zich hierbij te zeer laat leiden door gelijkheid van de terminologie, wat in zoo eng verwante talen toch niet verwonderen zal. En de vraag zou nu even goed kunnen gesteld worden, of de Duitsche poëzie deze terminologie niet aan de Dietsche ontleend heeft, wanneer wij bedenken, hoe heel wat woorden, die verband houden met het ridderwezen, met het hoofsche leven, van ons afkomstig zijn. Gelijk in Duitschland het vroegste ridderwezen ontstond aan den Beneden-Rijn, in de onmiddellijke aanraking met onze gewesten, zoo verraadt de riddertaal nog haar Nederlandschen oorsprong. Vlaanderen en Brabant waren de wieg van het ridderschap: ritter is eigenlijk onze ridder; wapen en dorper, evenals ors, zijn Nederfrankisch, vlaemen was in de 13e eeuw de taal van Vlaanderen en Brabant naäpen; en zelfs hovesch komt ook wel langs het Nederfrankisch.Ga naar voetnoot(1) Ook zijn hoghe moet en hoghe waen zuiver Dietsche woorden, die geen Duitschen invloed veronderstellen, noch verraden. Doch hierbij komt nog wat anders. In de Duitsche lyriek geeft Minne niet alleen den hôhen muot, doch maakt ze gewoonlijk eerder hochghemuot. Deze laatste uitdrukking is zelfs ouder dan de andere: ik trof haar reeds aan | |
[pagina 413]
| |
bij Friedrich von HausenGa naar voetnoot(1); niet echter hohe muot. Zoo stelt ook Albrecht van Johannsdorf als loon voor den dienst in uitzicht; daz ir deste werder sît und dâ bî hôchgemuot (MF. 93, 14)Ga naar voetnoot(2). Al zegt dus Hadewijch wel met de Provençalen en Noord-Franschen, dat Minne den hoghen moet geeft, nergens zegt zij met de Duitschers dat zij hochgemut maakt; hooggemoed komt bij haar niet voor. Verwant met hôhe muot is in de Duitsche lyriek het begrip fröude, vreugde. Het woord vroude nu, toch een gewoon Middelnederlandsch woord, komt bij Hadewijch slechts éénmaal voor; vro enkele malen. Doch het begrip wordt gewoonlijk weergegeven door het Fransche woord joye, het allergewoonste in de Fransche lyriek, of door delijt of door bliscap. Wat men dus uit deze enkele woorden voor den invloed van den Duitschen Minnezang wilde afleiden, blijkt bij nadere beschouwing de conclusie waartoe wij reeds gekomen zijn van den Franschen invloed te bevestigen. Maar er is het woord mercare, dat in de Duitsche Minnelyriek van den beginne, van Friedrich von Hausen, af voorkomt. De merkaere vervullen er eenigszins de rol van de lauzangiers der Provençaalsche, van de losengiers der Fransche poëzie. de vleier, de kwaadspreker, de bediller, de vervelende, de jaloersche, de mededinger.Ga naar voetnoot(3) De merkaere zijn de bespieders, de bedillers, de jaloerschen. In de poëzie van Hadewijch zijn het de vreemden, die zoo wat in de plaats der losengiers optreden. Eén enkel maal nu is er bij Hadewijch spraak van mercaren (32, 45): het staat hier in het rijm en zou wel uit rijmnood moeten verklaard worden. Het woord is in het Middelnederlandsch weinig gebruikelijk: toch komt het voor in de minneliederen uit het Gruythuuse - handschrift. Om hetzelfde begrip uit te drukken bezigt Veldeke | |
[pagina 414]
| |
wroeger. Zoo ook de door Dr. Rooth uitgegeven Limburgsche MinneliederenGa naar voetnoot(1). En dit woord wroeger schijnt bij ons het gewone geweest te zijn.Ga naar voetnoot(2) (cf. Mnl. Woordenboek). Gesteld nu zelfs, dat merkare van Duitsche afkomst zou zijn, wien zal het zoo zeer verwonderen, na meer dan een halve eeuw van minnelyriek, dat ook een woord, niet eens een begrip, uit het Duitsch naar ons is overgekomen en, nog wel in het rijm, gebruikt is geworden, zonder dat daaruit ook maar de geringste afhankelijkheid zou blijken?Ga naar voetnoot(3) Onder de formeele kenmerken, waardoor de kunst van Hadewijch weer in eng verband gebracht wordt met de Provençaalsche en de Noord-Fransche, vermeld ik eerst de tornada, een kort verlengstuk aan het einde, van twee, drie, vier verzen, op de rijmen en den bouw van de voorgaande strophe. Dikwijls is dit een envoi: aan den beschermheer, aan de dame; er kunnen meer dan een tornade zijn. Maar in de oudste Provençaalsche poëzie, en nog meermaals ook in de Fransche, is de tornade een herhaling van een gedachte, uit de laatste strophe, of van een hoofdgedachte, met gelijke of andere woorden. In de Duitsche Minnelyriek nu is het toch wel treffend, dat de tornada zoo goed als geheel ontbreekt. En dat Hadewijch de tornada uit de hymnenpoëzie zou hebben, waar ze toch ook weer tamelijk zeldzaam is, eerder dan uit de Fransche lyriek, is een veronderstelling om uit de verlegenheid te helpen, doch niet meer.Ga naar voetnoot(4) In den bouw harer liederen kent Hadewijch niet het bij | |
[pagina 415]
| |
Provençalen en Franschen zoo gewone systeem der coblas doblas of der coblas unisonas, maar alleen, de coblas singulars. Iedere strophe heeft namelijk bij haar hare eigene rijmen, die niet in een tweede (coblas doblas) of in alle (unisonas) strophen, van het lied herhaald worden. De Provençalen verbinden graag door dezelfde rijmen twee strophen, wat toelaat het lied zelf, gelijk reeds de strophe, drieledig te bouwen, b.v.: twee strophen met gelijke rijmen, twee andere strophen met gelijke rijmen, een derde strophe met eigene rijmen (2 + 2 + 1 of 2 + 2 + 2 + 1; enz.). Hadewijch nu kent deze formeele eigenaardigheden niet. Zij heeft alleen coblas singulars: iedere strophe heeft hare eigene rijmen. Maar ook de coblas singulars zijn lang niet zoo zeldzaam bij de Provençalen en de Franschen als men het voorstelt: zij komen er niet alleen voor in de vroegste lyriek, maar ook in de klassieke periode en worden gewoonlijk gebruikt in satirische en godsdienstige gedichtenGa naar voetnoot(1). Maar met haar coblas singulars staat Hadewijch, niet zoo zeer in de Duitsche, als in de Germaansche traditie. Veldeke reeds heeft niets anders. Ook hare verstechniek is uit diezelfde algemeen Germaansche traditie gegroeid.Ga naar voetnoot(2) Er is dan ook hierin weer niets dat op specifiek Duitschen invloed wijst. Hadewijch heeft ook drieledigen strophenbouw, als de Provençalen en de Franschen. Gewis, de Duitsche Minnesinger hebben dit ook en zelfs de Latijnsche hymnenpoëzie; maar Hadewijch zal dit systeem toch wel veeleer uit de Provençaalsche of Fransche kunst hebben nagevolgd, te meer daar ze ook eenvoudige strophen heeft, als de oudste troubadours. Zoo is het door haar meermaals gebruikte schema aaaba het schema van Guillaume van Poitiers. Nog een formeel kenmerk der hoofsche lyriek is het natuurtafereeltje bij den aanvang. Ook dit komt van de vroegste tijden af bij de Provençalen voor. Al trachtten latere dichters zich aan | |
[pagina 416]
| |
dit gebruik, dat voor hen nog slechts een mode was, te onttrekken, toch blijven groote klassieken, als Bernard de Ventadorn, er getrouw aan. Ook de Noord-Fransche neemt het over. Alleen Thibaut de Champagne protesteert wel, dat bladeren en bloemen niets beteekenen in liederen; wat hem niet belet er toch nog eenige in zijn verzen te strooien!Ga naar voetnoot(1) Ook de oude hymnenpoëzie kent dit gebruik, en het is goed mogelijk dat de troubadours het van hier uit hebben nagevolgd. Niet minder de Duitsche lyriek. Maar waarom zou Hadewijch het niet uit de Fransche hebben gehad? Een laatste eigenaardigheid in de verstechniek van Hadewijch biedt misschien eenige moeilijkheid. Het zijn die strophen, waarin de eerste twee deelen (de Stollen, zooals ze genoemd worden), uit meer dan twee verzen bestaan, als in de liederen 6 en 7 (abbc abbc en abcd abcd). Zulke strophen nu schijnen in de Provençaalsche en Fransche poëzie uiterst zeldzaam te zijn, al ontbreken zij niet; ze zijn echter tamelijk gewoon in de Siciliaansche en in de Duitsche. Maar ook bij Hadewijch blijft dit verschijnsel tot twee liederen beperkt. En ook reeds Veldeke heeft er één voorbeeld ten minste van (MF. 62, 25: In den aberillen So die blumen springen, enz.). En zoo, bij al wat men in Hadewijch's lyriek uit de Latijnsche poëzie of uit internationaal gebruik zou willen verklaren, zijn er nog genoeg motieven en formeele eigenaardigheden, die haar verbinden met de Fransche, geene echter die haar zeker bij de Duitsche inschakelen kan.
Wat nu de verhouding van Hadewijch tot Veldeke betreft, men heeft gemeend dat althans eenig verband tusschen beiden onweerlegbaar is.Ga naar voetnoot(2) Aan zulk een algemeene formuleering, | |
[pagina 417]
| |
die niet eens den aard van dit verband tracht te bepalen, heeft men niets; zou men niet even goed eenig verband met om het even welken troubadour of Minnesinger, met Bernard de Ventadorn of Walther von der Vogelweide b.v., onweerlegbaar kunnen noemen? Eenig rechtstreeksch verband echter tusschen Hadewijch en Veldeke kan moeilijk uit het zorgzaam verzamelde materiaal opgemaakt worden. De verwantschap in enkele uitdrukkingen, rijmen en beelden, kan best verklaard worden, door aan te nemen dat het Limburgsch niet zoo geisoleerd is gebleven van Brabant en Vlaanderen als men soms meent, doch mede hier aan het letterkundig leven heeft deelgenomen en op de dichterlijke taal en beeldspraak van Brabant en Vlaanderen eenigszins heeft ingewerkt: vanwaar ook misschien sommige Limburgismen in het Brabantsch. In dien algemeenen invloed op de Brabantsche literatuur kan Veldeke ook tot Hadewijch gekomen zijn; althans wat de taal, betreft: van zijn zuivere verstechniek toch heeft Hadewijch niets overgenomen; wat zou kunnen bewijzen dat zij hem zelf nooit gelezen heeft. Maar ook de kunst van Veldeke moet uit de Noord-Fransche verklaard worden. Voor zijn lyriek, nog minder dan voor zijn epiek, bestaat er eenig bewijs, dat hij van den Duitschen Minnesang zou afhankelijk zijn of dat die kunst hem over Duitschland is toegekomen.Ga naar voetnoot(1) Veldeke is in Duitschland de heraut geweest van nieuwe kunstidealen: zoo is hij daar zelf door de allergrootsten begroet geworden. Wel heeft men hem dien titel en dien roem willen betwisten; men heeft hem aan het einde geplaatst van een langzame voorbereiding in het Duitsche vóór-hoofsche epos. Daartegen hebben wij aangetoond, dat alles wat in de Duitsche letterkunde den nieuwen kunstgeest ademt veeleer na Veldeke komt en van hem afhankelijk is: Eilhart van Oberg's Tristrant en zelfs de Straatsburgsche Alexander: wat nog steeds niet is weerlegd geworden. De prioriteit van Veldeke tegenover Eilhart en zelfs tegenover den Straatsburgsche Alexander is ook al te klaarblijkelijk.Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 418]
| |
Er wordt door sommigen te veel aan systeem gedaan. Men gaat niet uit van de feiten, van alle feiten, om die daarna tot een hoogere synthese op te voeren. Voorop staat het systeem, in het licht waarvan men sommige feiten ziet, andere verwaarloost. De conclusie is niet het besluit van een zorgvuldige en alzijdige analyse; zij moet zich schikken in de vooropgezette conclusie, in het systeem. Dit geschiedt met een schijn van minutieuze wetenschappelijke ontleding en kan den indruk wekken van groote geleerdheid en kennis. Maar het is feitelijk de ontkenning en mede de ondermijning van alle ernstige objectieve wetenschap. Zoo begrijpen wij niet, hoe sommigen te allen prijze, zou men meenen, onze vroegste literaire kunst over Duitschland willen omleiden: Veldeke eerst; en nu ook Hadewijch. Hier ligt er het systeem dik op. Wij toonden dit reeds aan voor de wording van Hadewijch's lyriek: kennis van het Fransch wordt in twijfel getrokken; kennis van het Duitsch waarschijnlijk geacht; wat niet uit het Duitsch zal kunnen verklaard worden komt uit het latijn, want Hadewijch was een goede latiniste. Intusschen heeft men geen oog voor al wat Hadewijch met de Fransche lyriek verwant maakt; en drijft men een paar uitdrukkingen op, die wel in den Duitschen Minnezang voorkomen, maar evenzeer in den Franschen, en die, willen zij iets bewijzen, toch wel bepaalder dienden te zijn, andere daarmee samenhangende kenmerken te vertoonen en niet zoo zuiver Nederlandsch te klinken. Hiermee is niet beweerd, dat geen elementen van den Duitschen Minnezang tot onze lyriek zijn kunnen doordringen. Wanneer men des Minnesangs Frühling even doorbladert, even aandachtig de liederen van enkelen leest, als van Friedrich von Hausen en van den Zwitser Rudolf van Fenis (die beiden, voornamelijk de laatste, toch sterk onder romaanschen invloed staan), zal wel hier en daar getroffen worden door uitdrukkingen, voorstellingen, rijmen, die ook bij ons, en bij Hadewijch, voorkomen. Zoo heeft Friedrich von Hausen wel eens hôhe, en hôhe MinneGa naar voetnoot(1) een enkel maal hochgemuotGa naar voetnoot(2) (nooit hohe muot) ook wanGa naar voetnoot(3) (nooit hohe wan) zelfs een paar maal richGa naar voetnoot(4); een paar maal de | |
[pagina 419]
| |
merkaereGa naar voetnoot(1), zelfs eenmaal het verpersoonlijkte geluckeGa naar voetnoot(2); hij is het ook die zich van de wereldsche Minne afwendt om de goddelijke Minne te dienen; en hij heeft nog de losse verstechniek als Hadewijch. Maar men bedenke, dat zich voor deze hoofsche kunst van den beginne af een conventioneele, voorname en gestylizeerde taal had gevormd, waarvan de omzetting in zoo dicht verwante talen àls het Dietsch en het Duitsch vanzelf eenige overeenstemming in de terminologie, als in de toestanden, motieven, gevoelens, denkbeelden van deze internationale kunst, meebracht. Al die woorden en uitdrukkingen toch worden eveneens in het Fransch aangetroffen. Ze kunnen ook van het Dietsch naar het Duitsch of van het Duitsch naar het Dietsch zijn overgekomen in den loop der jaren die de kunst van Hadewijch vooraf zijn gegaan. Er is ook, naast wat beide Minneterminologieën mogen gemeens hebben, zeer veel dat hen onderscheidt, als eveneens uit die lezing blijken zou. Zoo kent Friedrich von Hausen het natuurtafereel aan den aanvang niet; hij spreekt voortdurend van saelic, saelic wip; saelic man, van froide; zijn hart wil een klûse zijn voor de beminde, hij heeft den uitroep wafena, en enkele karakteristieke beelden, waarvan geen enkel bij ons voorkomt. Al zou dus de Dietsche minnetaal, ook die van Hadewijch, eenige verwantschap vertoonen met de Duitsche, toch blijft buiten twijfel, dat de kern zelf van Hadewijch's lyriek gegroeid is uit de Fransche, juist zooals hare mystiek en haar prozastijl uit die van de grootmeesters der Fransche mystiek in het Latijn. Maar wanneer wij dit schrijven, dan heet het: ‘Hadewijch dankte haar mystiek en haar prozastijl niet aan de grootmeesters der Fransche mystiek, maar aan een breede schaar van mannen en vrouwen, waaronder geestelijken zullen zijn geweest, begijnen, mystici, predikers,... stylisten en knoeiers.’Ga naar voetnoot(3) Wat moet dit nu beteekenen? Het systeem: Hadewijch mag niet te innig in verband gebracht worden, zelfs voor hare mystiek en voor haar stijl, met Frankrijk. Want dit zou gevaarlijk worden voor hare verwantschap met den Duitschen Minnezang. En gewis, reeds zeer vroeg hebben monniken, Cisterciëncers voornamelijk, in | |
[pagina 420]
| |
de 13e eeuw de opkomende Dominikanen en Franciskamen, ook wereldlijke geestelijken, als Lambert li Bege, Guido en Joannes van Nijvel, Jacob van Vitry om Maria van Oignies en vele anderen, zich de geestelijke leiding dier scharen van jonkvrouwen uit de begijnenbeweging aangetrokken. Nooit heb ik iets anders gezegd. Maar wat bewijst dit nu verder? Dat Hadewijch hare mystiek en haar prozastijl niet rechtstreeks aan de Fransche grootmeesters dankte? Best mogelijk. Alleen hare bewerking van Guillaume van St. Thierry zou er voor pleiten. En al zou zij dezen zelf niet rechtstreeks hebben gekend, alleen van belang is: dat zij hare mystiek en haar prozastijl wel in zekere mate (om haar eigen persoonlijkheid en oorspronkelijkheid niet uit te sluiten), aan de Fransche grootmeesters, vooral uit de school van den H. Bernardus, te danken had, rechtstreeks of onrechtstreeks, wie zal dit uitmaken? Van Duitsche mystiek of Duitschen prozastijl is toch weer niets te merken. Maar zelfs wanneer wij de stelling opzetten, dat de mystiek in de volkstaal te onzent schijnt te zijn ontstaan, is men er bij om Mechtild van Magdeburg tot een tijdgenoote van Hadewijch en zelfs van Beatrijs van Nazareth te makenGa naar voetnoot(1), alsof men vreesde dat ook die eer aan Duitschland ontsnappen zou. En men polemiseert tegen mij, dat het verdronken land der 13e eeuwsche mystiek zich wel verder heeft uitgestrekt dan ik wil doen gelooven. Wie nu mijn studiën over de godsdienstige bewegingen in de 13e eeuw, over het beguinisme, over de begijnenbeweging, heeft gelezen, zal ook daarin hebben geleerd, hoe ik juist steeds gezegd heb dat die godsdienstige beweging zich over geheel westelijk Europa, al zeer vroeg, van de 11e eeuw af, verspreid heeft, ook in Duitschland en in 't bijzonder aan den Beneden-Rijn. Wat echter niet belet, en dit alleen heb ik betoogd, dat de eerste mystieke schriften in de volkstaal te onzent voorkomen. En deze vroegste mystiek, met Hadewijch, met Beatrijs van Nazareth, wier voornaamste werk valt vóór 1236, hoe zelfstandig ze ook moge zijn, houdt toch al weer verband met de Latijnsche mystiek, zooals die in de 12e eeuw in Frankrijk was opgebloeid. | |
[pagina 421]
| |
Wanneer wij, naar aanleiding van de Bloemlezing uit Hadewijch in het Duitsch, de mogelijkheid, ja waarschijnlijkheid betoogden, dat Lamprecht van Regensburg in zijn Tochter Sion's omstreeks 1250, toen hij dichtte dat de mystieke kunst onder vrouwen in Brabant was ontstaan, onze Hadewijch bedoelde, heeft men zich gehaast om, nog vóór het vervolg van onze studie verschenen was, de conclusies te bestrijden. Het systeem was in gevaar. Laten we objectief zijn: niet de meest klaarblijkelijke feiten over het hoofd zien, niet al wat met het stelsel in strijd kan zijn, met eenigen gemakkelijken twijfel van de baan schuiven; maar alle factoren te gelijk beschouwen in de synthese, waarin alle worden opgenomen en hun verklaring vinden.
Hiermee werd over de bronnen van Hadewijch's strophische gedichten het noodige gezegd. Mij heeft dit probleem, indien het een probleem moet heeten, nooit bijzonder geinteresseerd. Al te klaarblijkelijk toch houdt Hadewijch's kunst, als haar werk en persoonlijkheid, verband met de romaansche lyriek en de Latijnsche mystiek van Frankrijk. Ook in het midden der 13e eeuw moet het van weinig beteekenis heeten, of misschien ook niet Duitsche elementen in haar kunst zijn geslopen. Nu men haar echter zoo bepaald, ja zoo uitsluitend, naar Duitschland heeft georienteerd, was het de moeite waard, wat anders vanzelf zou spreken ook uitdrukkelijk aan te toonen. Alleen rechtstreeksche bronnen zouden mij belang kunnen inboezemen. En die heeft men tot nog toe ook niet ontdekt. Ik evenmin, althans niet voor de Strophische Gedichten. |
|