| |
| |
| |
Religieuze poezie of religieus fabrikaat
door Aug. Van Cauwelaert
Briefwisselend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie
Ik wil dadelijk het terrein van deze lezing begrenzen: ik spreek niet over de zuiver kerkelijke of liturgische poëzie; ik spreek evenmin over de religieus gestemde poëzie zonder meer. De dichter van kerkelijke poëzie heeft een bijzondere opdracht te vervullen; zooals de bouwmeester een kerk ontwerpt, die niet alleen dak en beschutting bieden zal, maar die geheel gericht zal zijn op het centrale punt van het huis Gods, naar hetwelk alle aandacht en vereering der geloovigen samenstreven moet.
Deze liturgische poëzie moet zijn: onderdeel en middel, zooals de zang van het orgel en de kleurenmozaiek van het glasraam, die we niet uit hun verband en kader mogen rukken, noch buiten de grenzen van hunne bestemming beoordeelen.
Dat is een beperking die elk kerkelijk kunstenaar vooraleer zijn opdracht aan te vangen aanvaarden moet, of hij moet eraan verzaken. Dit geeft vaak aanleiding tot onbehaaglijke conflicten tusschen den kunstenaar die zijn ruimere vrijheid niet wil prijs geven en het onbegrip van een opdrachtgever die niet alleen te dikwijls allen zin voor kunst mist, maar bovendien in zijn angstvalligheid voor misverstand of aanstoot in zijn kerk, niet beseft hoe spoedig de geloovige gemeente went aan de nieuwe uitdrukkingsvormen van dezen tijd.
Ik spreek evenmin over de poëzie die zonder meer ontsproten is aan een religieuzen gevoelsbodem, maar die vaak al te wijde en vlottende grenzen heeft, zoodat zelfs het woord: ‘God’ soms van elken positieven inhoud wordt geledigd.
Ik wilde slechts een en ander zeggen over de moderne lyrische poëzie in Vlaanderen die rechtstreeks God en de goddelijke dingen tot stof en voorwerp heeft van haar bezieling: liefde,
| |
| |
mystieke verzonkenheid of smart om de ontbering en de verwijdering van het religieuse liefdeobject.
Een geloovig dichter zal in zijn werk den weerglans leggen van zijn leven en beleving, maar hij hoeft hierom nog geen specifiek religieuze poezie te schrijven. Zijn poëzie zal uit hem bloeien zooals de takken uit een stam; zijn verzen zullen naar het woord van Papini in het voorwoord van zijn bundel Pane e Vino (Ed. Vallechi, Firenze), uit zijn hart neervallen als de druiventrossen in de korven van den druivenlezer. Maar werkelijk religieuze gedichten zal hij slechts schrijven in de momenten van hoogspanning en bizondere begenadiging. En deze momenten blijven zeldzaam ook voor kunstenaars van beteekenis. Er zijn verkoren zielen die tot zulk een onaardsch niveau ontheven werden en er zich bestendigen konden door eene bijzondere genade, en die tevens zoo zuivere kunstenaars waren dat hunne geschriften niet anders werden dan: zingend leven. Maar het kan vele eeuwen duren voor de hemel een land met zulk een gave zegent.
Want te vaak zijn dichters onbewust van deze essentieele waarheid: dat religieuze poëzie zooals elke andere ontspruiten moet uit de bron van de subjectieve ervaring en beleving; dat alleen religieuze poëzie schept wie God en de goddelijke dingen als realiteit aanvoelend en belevend, deze beleving met zijn persoonlijke vrijheid tot schoonheid herschept.
De waarheden van het positieve geloof zijn eeuwig en onveranderlijk, en wie bekent te behooren tot deze geloofsbelijdenis aanvaardt deze waarheden geheel en onverdeeld. In dit opzicht heeft geen dichter iets toe te voegen aan wat vóór hem werd voorgehouden. Maar de verhouding van den religieuzen dichter tot God en de goddelijke waarheden en werkelijkheden is verscheiden en verschillend van mensch tot mensch. En terecht heeft Arrigo Levasti in de merkwaardige inleiding tot zijn uitstekende bloemlezing uit het werk der italiaansche mystiekers der 12e en der 13e eeuw, erop gewezen hoezeer ten onrechte zelfs deze literatuur herhaaldelijk gekarakteriseerd wordt als onpersoonlijke mystieke literatuur. Zelfs deze in God verzonken, deze God-schouwende begenadigde zielen, verwoordden in hun geschriften een zuiver persoonlijke, individueele ervaring of geestelijke dronkenheid. ‘Zijn allerindividueelste ervaring - aldus wordt deze opvatting in D. Warande en Belfort weergegeven
| |
| |
- is voorwerp en maatstaf van het schrijven van den mysticus.’ En u weet hoe nauwe verwantschap er bestaat tusschen den zielstoestand van den mystieker en den religieuzen lyricus in de zuivere momenten van inspiratie. Zij hebben beiden hun eigen gebied en taak, maar de geestelijke arbeid die ze beiden vervullen, den gemoedstoestand dien ze beleven heeft zoovele gelijkgerichte activiteiten dat Henri Bremond terecht de mystiekers heeft ter hulp geroepen om de geheimenis van het dichterschap te ontsluieren en in zekere mate te verklaren.
De dichter van religieuze poëzie betoogt niet, hij verklaart niet, hij ziet, hij geeft getuigenis en hij zingt. Elk religieus vers dat niet zingend geboren wordt, blijft poëzie op klompen.
Maar in den dichter moet eerst zich hebben voltrokken de harmonie tusschen de objectiviteit van de inspireerende stof, de subjectieve beleving van den dichter en zijn scheppende vrijheid. En deze harmonie te bereiken ligt niet binnen het bereik van vele dichters in dit land. Het kan voor een oppervlakkig toeschouwer verwonderlijk zijn dat we in Vlaanderen ondanks de zichtbare herleving en den gestadigen groei dezer laatste geslachten zoo weinig werkelijk religieuze poëzie hebben die waardevol en duurzaam zaam is. Maar wie de kern en het wezen ziet van het probleem dat hier gesteld is, zal er zich niet meer over verbazen.
Zooals ik het elders schreef: we hebben kruiswegen in proza en op maat (C. Gezelle, H. Thans); we hebben dichtkransen ter eere van vele heiligen Gods (Walgrave's Maria-bundel, E.P. Reyens' J. Berchmans-sonnetten) maar we hebben ten slotte weinig religieuze gedichten. Religieus genoeg bedoeld, maar te weinig poëzie.
Dit geldt trouwens niet enkel voor de lyrische poëzie. Van al de bijbelspelen in Noord en Zuid geschreven sedert dertigveertig jaar, is er haast geen enkel dat buiten een goe gemeente die bij voorbaat bereid is om toe te juichen, eenige waardeering heeft gevonden of verdiend. En nu de tamme bijbelspelen een beetje gedemodeerd zijn geraakt, krijgen we de niet minder goedbedoelde, maar even onuitstaanbare rethoriek der spreekkoren.
De religieuze poëzie wordt gestadig bedreigd door zelfvoldane onmacht en een verkeerd begrepen apostolaat. Zij wordt bedreigd in haar wezen bij werkelijk talentvolle dichters en zij wordt belemmerd in haar werking en uitstraling door de vertroebelende activiteit van de religieuze fabrikanten.
| |
| |
Elke beweging wekt een nasleep van dilettanten en literaire gelukzoekers. Dit is echter minder hinderlijk voor een louter artistieke beweging als b.v. het naturalisme of het expressionisme. Maar ik voel me gehinderd en geergerd telkens ik dingen van een hoogere orde verlaagd zie tot het vlak van gewone literaire ingredienten. En dat is de verklaring van en de aanleiding tot deze lezing.
Onze religieuze poëten kunnen niet wachten tot de geest over hen vaardig is. En die geest komt niet op commando, die treedt niet te voorschijn op bezweringen, die is in ons, die leeft in ons of die komt er niet.
Aan allen die zich verlokt mochten voelen tot het schrijven van religieuze poëzie zou ik een bladzijde willen signaleeren uit Eloge de la Paresse van l'abbé J. Leclerq. Schrijver herinnert aan het boek Exodus, waar verhaald wordt dat Jehovah Mozes bevool den berg te bestijgen en Mozes gaf gehoor aan Jehovahs woord. Maar toen hij in de beangstigde stilte boog om de boodschap des Heeren te vernemen, bleef de hemel boven hem stom. ‘Moise attendit toute une heure, il attendit un jour: Dieu ne parlait pas. Il attendit un second jour: Dieu gardait le silence. Un troisième, un quatrième, Moise attendit toute une semaine. Le septième jour Dieu parla.
On ne fait pas venir Dieu comme on sonne un huissier.’
De religieuze dichter heeft er zich van te doordringen dat hij staat voor de hoogste taak die een kunstenaar zich stellen kan, en dat hij deze slechts met diepen schroom aanvangen mag. Hier duldt ons gevoel geen literair spel meer en geen mislukking. Het is een worp naar het hoogste. Wie dit niet bereiken kan, die wage 't niet.
Maar waagt hij het wel, dan weze het in het bewustzijn, dat hij het doet met een wel beheerschte maar zegevierende vrijheid. Wat Frederik van Eeden in 1913 in zijn studie over de Nieuwe Nederlandsche Dichtkunst schreef over de verhouding tusschen dichter en priester of liever over de tegenstrijdigheid tusschen beiden, was even valsch en naast de kern als de bewering van Karel van den Oever, volgens welke de vlaamsche clerus, die in het dichterlijk spoor liep van Gezelle, vooraleer een nieuwe snaar aan te tokkelen, vooraf de scherpe crisis van het politiek bewustzijn moest doormaken. Beider bewering zou trouwens evengoed hebben moeten gelden voor den leekendichter van religieuze
| |
| |
poëzie als voor den priester-dichter. Maar Van den Oever schreef deze regelen in de jaren der verdwazing en Van Eeden zou enkele jaren later met een enkel vers als bv. het gedicht aan zijn Engelbewaarder, zijn eigen stelling tot in den grond vernietigen.
De dichter van religieuze poëzie hoeft zijn scheppende vrijheid niet prijs te geven en kan ze niet prijs geven zonder zijn dichterschap dienstbaar te maken voor een ander - laat het zijn een hooger doel. De religieuze dichter aanvaardt gebondenheid, niet alleen naar den vorm, ook naar den inhoud. Maar een gevangene is hij niet. De religieuze dichter zou het woord mogen herhalen van den capuciener pater De Vos op de Rodenbach-feesten. te Roeselare: ik ben verslaafd aan de vrijheid. Maar de erkenning van dogma en positieve geloofswaarheden, zijn geen rem of hinder voor de activiteit der persoonlijke beleving, ontroering, verlangen, hunkering, gemis of zelfgericht die zingend tot het vlak der schoonheid worden verheven. Gezelle heeft, naar we vertrouwen ook voor de geslachten die na ons komen, bewezen dat religieuze beleving, dat de belijdenis van het positieve katholicisme en de eer van het priesterschap met de gave van het dichterschap tot een zuivere harmonie kunnen openbloeien. Het beste en duurzaamste dat Gezelle ooit geschreven heeft is niet zijn natuurpoezie, waar dus schijnbaar zijn scheppende vrijheid een ruimer gebied bestrijken kon, maar in de rechtstreeks religieuze gedichten, zooals in Ego Flos:
dat niet alleen een vers is van de warmste overgave en bezieling, maar tevens een van de meest menschelijke verzen die hij ooit geschreven heeft.
Maar Gezelle is meteen voor allen in Nederland die zich verleid voelen tot het bezingen van religieuze stof, een waarschuwing, dat we deze dingen slechts met grooten schroom en in momenten van uitzonderlijke bezieling mogen benaderen. Heel het werk van Gezelle ademt zijn katholicisme en zijn priesterschap uit, maar de specifiek religieuze gedichten in den beperkten zin, dien ik hooger aangaf, zijn slechts gering in aantal. En wij kunnen zelfs in zijn werk dit verschijnsel vaststellen: dat hoe
| |
| |
zuiverder en serener het werd, des te schaarscher werden de specifiek religieuze gedichten. Ze werden dan echter van zulk een rijpheid en zoo diep-menschelijk dat ze over de grenzen heen van het religieuze, het innigste voelen raken van alwie de ziel verstaat die door ons nederlandsche woord gedragen wordt.
Zwakke talenten kennen dien schroom niet. Die wachten niet tot zij door hunne religieuze beleving aangegrepen worden, zoodat ze zich in den bloei van een vers bevrijden moeten. De religieuze fabrikanten en klaploopers rijmen even gemakkelijk over God en de heiligen als over maneschijn en liefde.
Het ergste is dat de religieuze fabrikanten zich dadelijk verweren met de valsche leuzen van het apostolaat. Kunst is een zaak, apostolaat is een andere. Wie God bidden wil, die bidde, en liefst het meest omvattende gebed dat Christus zelf ons heeft geleerd. Maar wie God loven wil door de kunst, die scheppe volheid van kunst, zonder zich te bekommeren om het gebruik dat van zijn werk zal worden gemaakt. Elk apostolaat dat niet onbewust ademt uit het werk zelf, en ontbloeit aan de volle overgave van de persoonlijke beleving wreekt zich op het werk. Dat is de misvatting en de misleiding geweest van heel de katholieke Gral-beweging in Oostenrijk en Duitschland, in den aanvang dezer eeuw, en die haar duidelijkste mislukking heeft gevonden in de Christusliteratuur van Franz Eichert.
Pas wanneer het werk daar geboren ligt, schoon en edel, en gaaf, mogen de gereede propagandisten komen om ervan gebruik te maken voor extraliteraire doeleinden. Maar zelfs in dit laatste geval zal bescheidenheid en eenvoud hun altijd beter sieren dan zelfgenoegzaamheid en zelfoverschatting. En deze laatste neiging is in Vlaanderen gevaarlijker dan in het Noorden, omdat we minder zin hebben voor proportie en dat we ziek zijn van rethoriek.
De geloovige gemeente stelt zich te gauw tevreden met goede bedoelingen en vrome probeersels. En na den oorlog hebben we bij de jongeren of die er wilden voor doorgaan een ander verschijnsel kunnen waargenomen.
Dat ze zich onstuimig verzetten tegen de vrome lamheid van de meeste gedichten die in de laatste jaren vóór hen werden geschreven, begrijpen we en juichen we toe. Een enkel vers van K. Van den Oever als bv. De duif, is me tienmaal liever dan een reesem vrome gedichten die geen spoor in ons geheugen
| |
| |
achterlaten. Maar in hun drift om te breken met het verleden zijn ze verder gegaan en ze hebben gebreken en onmacht beschouwd als bewijzen voor de zielsheftigheid van den maker. Ze schreven gedichten die niet gegroeid waren zooals een plant, die opschiet en blaren en bloemen draagt. De meeste religieuze verzen dezer generatie vielen in stukken en scherven. En de meeste dichters vertoonden een zeer hinderlijke familiariteit tegenover God en bovenaardsche dingen.
Sommigen namen en nemen nog God den Vader onder den arm, en kittelen hem in den baard. Van den Oever liet God een ‘vroege scneeuwwolk’ kneden zooals een bakker en ‘met gevulde kaak’ een ‘kouden wind’ beproeven; de Aprilhemel werd ‘Gods' roze arm in het blauwselwater’ en sprekend tot een doode zegt hij: ‘God maakte u ledig: Hij stak uw ziel in zijn rechtvaardige redingote’. Waardoor hij die zich zoo vinnig gekeerd had tegen de barokkunst van Vondel meteen verviel in een barokheid die niet meer behoorde tot het domein der kunst.
Wij zullen niets afdingen op de edele bedoelingen dezer naoorlogsche beweging, het was in elk geval een poging tot verdieping naar de kern. De balans van hare activiteit wijst ondanks alle vergissingen op een wezenlijk gewin voor de literatuur; al is het betere niet gegroeid waar het verwacht werd. De misvattingen waren echter te opvallend en veelvuldig. De promoters die beweerden enkel ziel te willen geven, zagen niet in dat een kunstwerk is een levend iets, dat geboren wordt zooals een kind. Het is niet enkel ziel; het is niet enkel vorm en de ziel komt niet voorop ter wereld of achteraan; hier geldt een eenheid die onverbreekbaar is. Zij hebben te vaak ook in hunne religieuze gedichten armoede verward met eenvoud; en ze schijnen niet te hebben beseft dat eenvoud niet te bereiken is door revolutionaire gebaren. Eenvoudig worden is herboren worden.
Die naoorlogsche mode of ziekte is nu wel geluwd en een beetje gedemodeerd en het is goed zoo. De besten onder onze jonge dichters betrachten weer innerlijke beleving en gebondenheid, die zich tevens met een grooter vormelijke tucht uitspreekt. Zij schijnen weer een beter inzicht of althans vermoeden te hebben van de kern van het probleem dat elken dichter van een religieus vers heeft op te lossen.
Daar is echter nog een gevaar voor hetwelk elke geloovig dichter zich hoeden moet: nl. voor een speciale religieuze rethoriek,
| |
| |
voor het geclicheerde beeld, dat nog wel in zijn liturgische atmosfeer de taak vervult voor hetwelk het geschapen werd, maar dat daarbuiten niet meer den stempel draagt onzer eigen diepe bezieling en persoonlijkheid, en den lezer of toeschouwer niet meer vermag te ontroeren.
Toen ik dit geschreven had, vond ik in een bundeltje Briefe an einen jungen Dichter, van Rainer Maria Rilke, een waarschuwing die op zuiver literair gebied geldt tegenover hetzelfde gevaar. Schrijf geen liefdegedichten - waarschuwt Rilke - Schreiben Sie nicht Liebesgedichte; weichen Sie zuerst denjenigen Formen aus, die zu geläufig und gewöhnlich sind; sie sind die schwersten, denn es gehört eine grosze ausgereifte Kraft dazu Eigenes zu geben, wo sich gute und zum Teil glänzende Ueberlieferungen in Menge stellen.’
Dat is het gevaar voor wie een religieus gedicht schrijven wil; en de mislukking kan ons niet zoo onverschillig laten als een slecht en oneigen gedicht over liefde of rozengeur. Wij zien het object van ons geloof, wij zien het voorwerp dat ons verlokt tot zingen, en wij bezinnen ons niet vooraf op onze onmacht. Wij gaan aan den arbeid vóór we gesatureerd zijn van in eigen bodem ontbloeide schoonheid, voor we zingen van binnen uit. Deze verlokking is natuurlijk grooter voor den priesterdichter dan voor den leek.
Het voorbeeld van Hadewijch en zuster Bertken, kan in dezen niet gelden als vergoelijking of als rechtvaardiging, want al te zeldzaam zijn door de eeuwen heen de zielen die zoo nijvrig door de goddelijke Bij bezocht werden als deze twee. En bij Gezelle kunnen ze, naast de zingende zuiverheid van zijn religieus werk, leeren den schroom die ons weerhouden moet van elk gemakkelijk maar ondiep woordgebaar.
Geen priesterdichter is in de laatste jaren, wat de kern betreft en met inachtname van de verhoudingen tusschen beider literaire gestalten Gezelle's wezen zoo nabij gekomen als Hammenecker. Ik bedoel in zijn beste momenten. Want geen onzer dichters was zoo ongelijk van bundel tot bundel, van gedicht tot gedicht; hij heeft ten slotte slechts weinig geheel gave gedichten geschreven; maar ondanks zijn natuurlijke eigenaardigheden en onbewuste omstandigheden en ondichterlijke naieveteiten, heeft hij af en toe verzen geschreven van een werkelijk diepe religieuze inspiratie en een sterk persoonlijk beleven.
| |
| |
Herlees bv. dit:
Lied van Licht.
Zij zoemden weg de ruimten in, de wijde,
de starren dronken van hun eigen blijde
Geen starre kon haar duizelvaart bedwingen,
U sloeg de brand van hun ontlaaide zwingen
Gezegend Heer, om 't licht van al die lichten,
die naar uw glans hun zonnewezen richten,
Gezegend om uw Licht, O Zon der zonnen,
Gezegend eerstbeginsel onbegonnen
Gezegend ook, gezegend om uw Glorie,
die 'k in mijn handen draag in dees Ciborie
O God ik zie de zielenwereld draaien,
vol van u zelf, vol van uw glorielaaien:
Ik sta te midden in dit grcotsche branden:
ik draag U zelf o Zon in deze handen,
ofschoon mijn hoofd hier op mijn schouders duizelt,
ofschoon mijn hart naar her- en derwaarts suizelt,
dan is het Heer, omdat ik word gesteven
door sterkte van uw eigen sterke Leven,
Gezegend Hart, dat dezen dag liet dagen,
dat mij dees heil, veel meer dan ik kan dragen,
| |
| |
Hilarion Thans, wiens werk helaas deze laatste vijftien jaren geen groei vertoont, heeft in zijn religieuze gedichten slechts zelden de schoonheid bereikt die ziekte en zorg hem inspireerden.
Walgrave, en Cesar Gezelle, en De Vocht, en pater Reypens hebben verzen geschreven die we waardeeren kunnen, maar religieuze gedichten die in ons bleven zitten als een speer of als een angel schreven ze niet.
De verzen van Gerry Helderenberg komen uit een losser inspiratie, uit een vrijer scheppende bezieling, maar de lijn van zijn gevoel is te wazig en te vlottend. Misschien dat er een sterker persoonlijk accent doorbreken zal in de verzen van den jongen priester Albert Westerlinck. Zijn eerste verzen dragen in elk geval een verheugende belofte.
Het dramatisch werk van Cyriel Verschaeve valt natuurlijk buiten het kader dezer lezing; zijn parafraze op het Passieverhaal kan ik evenmin rekenen tot de persoonlijke lyrische poëzie.
Maar geen van de dichters die ik zooeven citeerde heeft m.i. een religieus vers geschreven van zulke gave en doordringende schoonheid als Maurice Gilliams in zijn bundeltje Het Maria-leven. Wanneer ik zeg dat dit bundeltje zich staande houdt naast Rilke's Marienleben, waaraan titel en onderwerp en omvang zoo dwingend herinneren, wordt daarmee een niet geringe verdienste erkend. Dit is werk van een jonge persoonlijkheid die zich affirmeert met een accent en een scherpte, waartoe weinigen onder de dichters in Nederland in staat zijn. Rilke's verzen hebben een mildheid en een atmosfeer die niet te verwoorden is, het vers van Gilliams is scherp als een etsnaald en hard als het diamant waarvan hij spreekt in het gedicht Maria-boodschap. Dit lees ik u voor:
De Boodschap.
Toen zij werd aangeraakt met woorden
die waren vingren van de Heilige Geest,
is door haar lijf een pijn geschoten
en de engel liet haar moederziel alleen.
| |
| |
Zij is haar lichaam zacht gaan streelen,
zij was de kleine teere en hier binnen
droeg ze 't diamanten harde goed
dat haar beschrijven en doorsnijden moest.
‘Ach, laat mij ànders zijn ontroerd,
toekomend kruis, geween en wonden;
dat proeve in mij het mondeke àl zoetigheid,
mijn minnewijn, ach, donker sap van pijn’.
Zij heeft zich zelve vastgeklemd
met een kracht van waanzin en verwijt;
maar wonderbaar waren haar handen,
bijna zonder lichamelijkheid.
Maar hieruit blijkt weer dat, ondanks de subjectieve beleving zonder dewelke geen religieus dichter zijn positieve geloofsbelijdenis tot schoonheid herscheppen kan, er in laatste instantie en vanzelfsprekend blijft: de kwestie der persoonlijkheid. Elke boom kan ons natuurlijk een jaar verrassen met een zeldzame vrucht. Zoo heeft b.v.N. Beets naast veel ondichterlijke burgerlijkheid dat zuiver religieus gedicht geschreven: De moerbijtoppen ruischten, dat aan geen tijd of generatie gebonden is, maar ons ontroeren blijft om zijn gave bewogenheid.
De moerbijtoppen ruischten,
Neen niet voorbij, Hij toefde,
Maar op dergelijke mogelijke verrassingen mogen we geen toekomst bouwen.
Heel de literaire drukte na den oorlog heeft geen rijker resultaat gegeven op het gebied der religieuse literatuur, omdat
| |
| |
zich onder de promoters en volgelingen geen sterker persoonlijkheden hebben geopenbaard. Heel de beweging van Tachtig en de beweging van Van Nu en Straks zou al lang vergeten zijn, indien, beter dan alle kritiek en affirmatie, zich geen sterke persoonlijkheden hadden uitgesproken in werk, dat van duur is.
En daarom is het haast vanzelfsprekend dat de twee schoonste gedichten die m.i. sedert eeuwen in Vlaanderen geschreven werden, gedicht werden door de twee sterkste lyrische persoonlijkheden die Vlaanderen sedert de glansperioden van zijn kultuur en letterkunde heeft gekend: Gezelle en Van de Woestijne. Ik bedoel Ego flos en het laatste gedicht van Van de Woestijne in Het Bergmeer. Dit laatste is het meest onaardsche, het meest ontdane en in God verloren vers dat Van de Woestijne heeft geschreven; het is nog het woord dat spreekt tot onze zinnen, het zingt nog door ons gehoor, maar het is of het gevoel reeds losser is van deze aardsche taal en weergalm geeft van een verrukking die niet meer van deze aarde is.
Van de Woestijne heeft dit sublieme gedicht niet voltooid en kon het niet voltooien. Het is of de laatste woorden wegzwerven tusschen tijd en eeuwigheid, tusschen de begrensde ruimten van dit aardsch gebied, en de ruimtelooze oneindigheid, en verder zingt in sferen die niet meer met onze menschelijke ooren kunnen beluisterd worden. Ik lees het u voor:
Hij (God) heeft me, blijde, recht en net,
tot frisch een heldren disch verkoren.
Mijn oog, het heeft zich opgezet
om nieuwigheid te hooren.
En met de vreugde van een wees
heb 'k weer de zuiverheid gegeten.
Een engel zong, een ster verrees,
en 'k was 't onmiddellijk vergeten.
Heb 'k ooit geleden? 'k Ben verlost,
ik ben in nieuwigheid gedost.
| |
| |
Uit liefdegons, uit zorggeruisch,
uit alle zielen om mij samen,
werd ik de moeder van een huis
dat blinkt uit duizend ramen.
Ik ben die deel, en niet een deel
dan wat 'k van allen heb ontvangen,
ik die der dieven van 't verlangen
de duurste en ruimste buiten heel.
Komt allen naer, die hebt gegeven,
ik borg uw diepste leven...
- Uit Uwen wille, Vader, Zoon
en, Heilige Geest, in uwe hoede:
onder het goud van mijne kroon
druip ik van den rijksten bloede.
Gij hebt gebeurd mijn zeekre plaats:
mijn voet op de ijdelheid der schriffen,
geheel gewasschen van de driften,
de gladde glanzen des gelaats;
en mijn gedicht dat zonder einde,
gedicht dat zonder einde...
Geachte Collegas, ik heb u een en ander gezegd over religieuse poëzie en religieus fabrikaat. Het is geen wijsheid, het is geen ontdekking van nieuwe waarheden; deze dingen zouden vanzelfsprekend moeten zijn. Wie God en de goddelijke dingen bezingen wil, die bezinne zich op het hoogste. Elk onmachtig pogen op louter literair gebied, kunnen we achteloos voorbijgaan; maar de religieuse dichter die niet dit hoogste en laatste kan benaderen met zijn woord, die bedenke dat hem naar den raad van Vondel enkel past: bescheidenheid en stilte.
|
|