Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1937
(1937)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 303]
| |
De werkzaamheden der Koninklijke Vlaamsche Academie op het gebied der Nederlandsche dialectstudie
| |
[pagina 304]
| |
gegeven van een uitvoerig ‘Ontwerp van werkzaamheden voor de Koninklijke Vlaamsche Academie’. Dit ontwerp is van zulk belang voor het bepalen van den weg dien het genootschap in de volgende decenniën zal inslaan, dat we het noodig achten uit de lezing van den heer Fr. de Potter een en ander aan te halen. Als inleiding zegt hij o.a. het volgende: ‘Artikel 1 van het koninklijk besluit van 8 Juli 1886 stelt vast dat de Koninklijke Vlaamsche Academie voor doel heeft de “studie en de beoefening der Nederlandsche Taal- en Letterkunde”. Bij artikel 1 van de wetten dier instelling wordt bepaald dat hare werkzaamheden “alle de vakken der Nederlandsche Taal- en Letterkunde” omvatten. Het veld, dat aldus aan de Koninklijke Vlaamsche Academie ter bearbeiding werd toevertrouwd, is onmetelijk ruim, daar het zich uitstrekt over het wezen en leven der taal, van hare wording en vorming tot den dag van heden. Daaruit volgt dat de studie van het verleden moet gepaard gaan met de studie van de huidige toestanden en behoeften, hoofdzakelijk met het oog op de toekomst die wij allen, voor onze moedertaal, voor Vlaanderen's volk, voor den algemeenen Dietschen stam, zoo veel belovend en krachtig, zoo glansrijk mogelijk wenschen en willen.’
‘Tien leden der Academie zijn gekozen tot vorming der bestendige commissie, “gelast” luidens art. 14 der wetten - “met het bevorderen van de studie der oude germaansche en middelnederlandsche talen; met het uitgeven van middelnederlandsche werken en met het bevorderen van de studie der gewestspraken”. Maar nevens deze tien zijn er nog vijftien die verlangen hunnen titel van “werkend” lid goed te maken...’
Na deze inleidende beschouwingen, legt de heer de Potter vijf voorstellen ter tafel; het eerste betreft de ‘Studie der tongvallen of gouwspraken’. Wij halen het in zijn geheel aan: ‘De bestendige commissie kon tot op heden deze hoogst gewichtige studie niet aanvangen, en zij schijnt vooralsnog enkel bekommerd met de uitgave van middelnederlandsche schriften. Zou er in haren schoot niet een tweede commissie tot stand kunnen gebracht worden, b.v. uit één lid van elk onzer Dietschsprekende gewesten, om de schatten der volkstaal, de goede volksuitdruk- | |
[pagina 305]
| |
kingen op te sporen, welke niet in de gewone woordenboeken te vinden zijn? Of zouden al de Leden, zonder onderscheid, gezamenlijk en in overeenstemming met de bestendige Commissie, dit werk niet kunnen tot stand brengen? De uitslag van zulk onderzoek is gemakkelijk te voorzien: voor weinige jaren, dank aan verschillige, reeds bestaande en enkel nog aan te vullen en te herziene Idioticons, zou de Koninklijke Vlaamsche Academie een Algemeen Zuidnederlandsch Idioticon kunnen uitgeven, duizende woorden bevattende die, ofschoon niet of uiterst zelden geboekt, verdienen niet alleen in den mond des volks, maar ook in de boeken bewaard te blijven. Dat zulk allerbelangrijkst, allernuttigst werk niet weinig zou bijdragen om den roem der Academie te vestigen - wie zou het betwijfelen? Voorstel I luidt bijgevolg aldus: De Koninklijke Vlaamsche Academie besluit tot de samenstelling en de uitgave van een Algemeen Zuid-Nederlandsch Idioticon. Tot de inzameling der noodige stof worden alle werkende en briefwisselende leden opgeroepen’.
Dit ontwerp van werkzaamheden werd in de volgende vergadering, op 18 Juli besproken. De Leuvensche hoogleeraar, P. Willems, neemt het woord voor de behandeling van het eerste voorstel betreffende de samenstelling van een Zuidnederlandsch Idioticon. Uit het debat blijkt dat het woord dialectstudie in dien tijd op verschillende wijze werd begrepen: eenerzijds hooren we de gezonde taalkundige theorie uit den mond van den Leuvenschen hoogleeraar en anderzijds komt de dialectliefhebber van de oude school, zijn naamgenoot, Fr. Willems, aan het woord. De eerste Prof. P. Willems, zoo lezen we in de notulen van de vergadering, geeft op de volgende wijze zijn meening te kennen: ‘Hij meent dat, volgens de Wetten der Academie, de uitgave van een algemeen Zuid-Nederlandsch Idioticon tot de werkzaamheden behoort der Bestendige Commissie. Edoch zulk belangrijk werk is niet tot stand te brengen zoo lang men niet met wetenschappelijke zekerheid de aardrijkskundige scheiding der verschillige dialecten weet aan te duiden, de idiotismen moetende nagevorscht en gerangschikt worden volgens de dialecten, waar zij toe behooren. In dien zin heeft Spreker, drie | |
[pagina 306]
| |
jaren geleden, een grooten arbeid ondernomen, waar hij medewerkers voor gevonden heeft in honderden plaatsen van Zuiden Noordnederland, Fransch-Vlaanderen en de Rijnprovincie; toch is die studie nog verre van voltooid, hetgeen gemakkelijk te begrijpen is, daar zij handelt over de gansche streek tusschen Oostende en Keulen, tusschen Duinkerke en Utrecht. Ten slotte sluit spreker zich bij de voorstellen van het ontwerp aan’Ga naar voetnoot(1) Na een opmerking van den heer de Potter drukt de heer Fr. Willems de meening uit ‘dat, middelerwijl het groote werk in het eerste voorstel bedoeld, tot uitvoering kunne gebracht worden, de Academie uit verschillige reeds bestaande en in bewerking zijnde Idioticons die woorden zou kunnen verzamelen, welke zonder tegenzeg, verdienen in de geschreven taal van Nederland bewaard te blijven’Ga naar voetnoot(2). Aan dit laatste voorstel, dat heelemaal aan de taalkundige theorieën van de taalparticularisten herinnert, werd gelukkig geen gevolg gegeven. Het plan bleef nu eenige jaren rusten: pas in 1895 werd de eerste stap gedaan; om een duidelijk overzicht te verkrijgen over de werkzaamheden, achten wij het noodig, zooals Dr. Is. Teirlinck het deed, deze in te deelen in verschillende rubrieken, nl.: de uitgeschreven prijsvragen met de publicaties die hiervan het resultaat waren, de lezingen door de leden der Academie gehouden en in de Verslagen en Mededeelingen afgedrukt en ten slotte de werken ter uitgave aangebodenGa naar voetnoot(3). | |
I. - Prijsvragen.1e Prijsvraag: 1898. - De eerste vraag, uitgeschreven in 1895, luidde als volgt: ‘Buitengewone Prijskamp. Gewestwoorden. Idioticon van het Antwerpsch dialect (Stad Antwerpen en Antwerpsche Kempen). Voor de twee beste verzamelingen idiotismen, gewestelijke eigenaardige uitdrukkingen, spreekwoorden, vergelijkingen en taalkundige eigenaardigheden worden twee prijzen uitgeloofd: 1e prijs 400 fr.; 2e prijs 200 fr. (A-b-c-gewijze volgorde en duidelijke uitlegging worden verlangd. Het plan | |
[pagina 307]
| |
der Idioticons van Rutten en Tuerlinckx wordt aanbevolen’Ga naar voetnoot(1). In 1898 werd het uitvoerige Idioticon van J. Cornelissen en J.B. Vervliet met goud bekroond en kon onmiddellijk ter perse gaan; het verscheen in de jaren 1899 tot 1903. Drie jaar later kwam nog een lijvig Aanhangsel; het geheele werk besloeg X-2272 blz.Ga naar voetnoot(2)
2e Prijsvraag: 1901. - ‘Een zoo volledig mogelijk Idioticon over het Meetjesland’ weer werden twee prijzen uitgeloofd; de vraag bleef echter onbeantwoord.
3e Prijsvraag: 1903. - ‘Een zoo volledig mogelijk Idioticon over het Zuiden van Oost-Vlaanderen’; het met goud bekroonde antwoord was het Zuid-Oostvlaandersch Idioticon met Klank- en Vormleer door Is. Teirlinck, samen 1551 blz.
4e Prijsvraag: 1904. - ‘Een zoo volledig mogelijk Leuvensch Idioticon’; het met goud bekroonde antwoord was het werk van den tegenwoordigen Bestendigen Secretaris der Academie, Dr. L. Goemans; de verslagen van de leden van den keurraad over het ingezonden manuscript zijn ditmaal bijzonder leerrijk: ze zijn het vooral nu, daar we eindelijk, meer dan dertig jaar later, den gedrukten tekst van het Leuvensch woordenboek bezittenGa naar voetnoot(3). In deze verslagen komt voor het eerst de dubbele opvatting van het lexicographisch onderzoek der dialecten aan het licht. Voor de eerste maal wordt een naar de eischen van de taalwetenschap samengesteld werk ter beoordeeling ingezonden; nu blijkt dat slechts een van de keurders het taalkundig belang begrijpt van een volkomen betrouwbare weergave van de volkstaal zooals ze gesproken wordt; een tweede heeft de bedoeling van den schrijver, namelijk ‘een zoo volledig mogelijk beeld te leveren van den Leuvenschen tongval’ goed begrepen en wil deze werkwijze ook niet veroordeelen, maar voegt er aan toe ‘(ik) kan de vrees niet onderdrukken dat het eigenlijk - de Schrijver veroorlove mij het woord - een Dialecticon is, althans in over- | |
[pagina 308]
| |
wegende mate’. De derde keurder staat nog heelemaal op het standpunt van Fr. Willems, waarover wij het hierboven hadden. Hij stelt inderdaad als voorwaarde voor de bekroning ‘dat al de woorden er uit gelaten worden, die alleen om hunne Leuvensche uitspraak, maar met geene andere beteekenis voorkomen, dan die zij reeds in onze woordenboeken hebben’. Een idioticon moet volgens hem alleen idiotismen bevatten: daarom stelt hij ook den eisch dat ‘het werk met onze gekende Idiotica vergeleken worde en dat de uitslag van die vergelijking bij de artikels worde gevoegd’; de reden van dezen eisch is o.a. dat de idiotismen ‘in het bezit van hunne natuurlijke rechten gesteld of hersteld worden’. Het inzamelen van dialectwoorden moet dus hoofdzakelijk dienen om aan bepaalde woorden burgerrecht te verschaffen in het algemeen Nederlandsch; daarom moet aangetoond worden dat ze over een groot gedeelte van het Zuidnederlandsche taalgebied in den volksmond leven. Deze taalkundig niet te verdedigen opvatting was in de Academie de laatste uiting van het Zuidnederlandsch particularisme; daarom verdiende ze hier aangestipt te wordenGa naar voetnoot(1). Laten we den bewerker van het Leuvensche dialectwoordenboek er mede gelukwenschen dat hij zich aan de eerste hierboven gestelde voorwaarde niet heeft gestoord en alle Leuvensche woorden, die geen ‘idiotismen’ zijn met hun phonetische spelling heeft laten staan (want ook tegen het gebruik hiervan werd door een der verslaggevers verzet aangeteekend).
5e Prijsvraag: 1904. - ‘Een zoo volledig mogelijk Zuidlimburgsch Idioticon’. Het ingezonden werk werd niet bekroond.
6e Prijsvraag: 1908.- ‘Een verklarende studie van de tongvallen van Oost-Vlaanderen, met kaarten (in den aard van J. te Winkel's werk: ‘De Noordnederlandsche tongvallen)’. Voor de eerste maal wordt hier aandacht geschonken aan de nauwkeurig geographische bepaling van taalkundige verschijn- | |
[pagina 309]
| |
selen: de tijden waren echter niet rijp en de vraag bleef onbeantwoord.
7e Prijsvraag: 1908. - ‘Een Gentsch Idioticon’. De vraag bleef eerst onbeantwoord, werd opnieuw uitgeschreven voor 1912 en nog eens voor 1918 en ten slotte voor 1924. Het antwoord, dat binnenkwam, was een reusachtige verzameling van materiaal (70.000 fiches en 5 schrijfboeken) door een geestdriftig maar niet taalkundig geschoold liefhebber bijeengebracht; de schrijver, de heer L. Lieverouw-Coopman ontving den uitgeloofden prijs, alhoewel het werk op verre na niet persklaar was: ook kon het totnogtoe niet verschijnen.
8e Prijsvraag: 1910. - ‘Een Idioticon van het Sint-Truidensch Dialect’. Het ingezonden werk werd niet bekroond.
Reeds in 1917 had de Academie besloten het geographisch onderzoek van de dialecten, alhoewel haar eerste vraag op dit gebied onbeantwoord bleef (zie 6e Prijsvraag), voort te zetten met een reeks vragen betreffende de grenzen tusschen de hoofddialecten van ons taalgebied.
9e Prijsvraag: 1911. - ‘Topographische grens van het West- en Oost-Vlaamsche dialect’. Deze vraag werd beantwoord door J. Vandenheuvel en E. Brou: de schrijvers kozen een aantal verschijnselen uit de klankleer en stelden hiervan de grenslijn vast. Dit was de eenig wetenschappelijke methode om de vraag, waarvan de bewoordingen zeker te algemeen geformuleerd waren, te beantwoorden. De bekroonde studie werd tot op heden niet gedrukt.
10e Prijsvraag: 1913. - ‘Een beschrijving van het Limburgsch Dialect beoosten Maze, omvattende: een grammatica (klankleer, vormleer, woordvorming, syntaxis), een woordenboek, een kaart van het beschreven gebied. Vooral aan den invloed van het Fransch en het Duitsch op dit dialect zal aandacht behooren gewijd te worden’. Het antwoord, dat hierop binnenkwam, werd niet bekroond; de vraag werd nog eens gesteld voor 1919, dan verschoven naar 1925, maar ten slotte niet meer beantwoord. | |
[pagina 310]
| |
11e Prijsvraag: 1913. - ‘Klankleer van het Gentsch dialect’. Het ingezonden antwoord werd niet aanvaard en de vraag werd opnieuw uitgeschreven voor 1918, dan verschoven tot 1922 en bleef ten slotte onbeantwoord.
12e Prijsvraag: 1914. - ‘Klankleer van het Hasseltsch dialect’. Het werk van L. Grootaers en J. Grauls werd in 1914 met goud bekroond en pas in 1930 uitgegeven.
13e Prijsvraag: 1915. - ‘Klankleer van het Brusselsch dialect’. Wegens de oorlogsomstandigheden werd deze vraag verschoven tot 1924: de ingezonden studie werd onvoldoende geacht maar de vraag werd voor 1926 opnieuw gesteld, ditmaal onder den volgenden, meer interessanten vorm: ‘Klank- en vormleer van het Brusselsch dialect met zijn plaatselijke verscheidenheden’. Het werk van G. Mazereel werd met goud bekroond en verscheen in 1931.
14e Prijsvraag: 1916. - ‘Topographische grens van het Oostvlaamsch en het Brabantsch’. Deze vraag moest dus het onderzoek naar de grenzen van de hoofddialecten voortzetten; wegens de oorlogsomstandigheden werd ze verschoven tot 1923, maar bleef onbeantwoord. Er werden geen vragen van denzelfden aard meer gesteld en we kunnen dit slechts goedkeuren, daar dergelijke synthetische studies zeker voorbarig waren.
15e Prijsvraag: 1928. - ‘Een studie over de Vlaamsche kustdialecten van Duinkerken tot Sluis; klank- en vormleer en dialectgeographie’. Deze vraag bleef onbeantwoord.
16e Prijsvraag: 1932. - ‘Klank- en vormleer van het Mechelsch dialect’. Deze vraag bleef onbeantwoord en werd opnieuw uitgeschreven voor 1936; ditmaal luidde ze: ‘De klanken vormleer van het dialect van Mechelen met een taalgeographisch onderzoek van ten minste 20 omliggende plaatsen’. Het antwoord werd onvoldoende geacht en de vraag werd opnieuw gesteld voor 1938.
17e Prijsvraag: 1934. - ‘Een dialectgeographische studie over de verkleinwoorden van het Noord- en Zuidneder- | |
[pagina 311]
| |
landsch taalgebied. Hierop kwam een antwoord binnen, dat met goud bekroond werd; de schrijver was W. Pee. Zijn werk dat vergezeld gaat van 24 kaarten is de eerste dialectgeographische studie in de moderne beteekenis van het woord, die door de Vlaamsche Academie wordt uitgegeven.
18e Prijsvraag: 1935. - ‘Een idioticon van het land van Assche met de phonetische vaststelling der klanken en de localiseering der vormen naar de eischen van de moderne wetenschap’. Een antwoord werd ingezonden: het werd onvoldoende geacht.
19e Prijsvraag: 1937. - ‘De klank- en vormleer van het dialect van Brugge en een taalgeographisch onderzoek van ten minste twintig omliggende gemeenten’.
Uit deze vrij lange opsomming blijkt hetgeen we hierboven deden opmerken, namelijk dat de ontwikkeling van de nieuwe methoden van onderzoek op den voet kan gevolgd worden in de lijst van prijsvragen door de Academie: een eerste reeks vragen betreft het opmaken van idiotica in den engen zin van het woord, d.w.z. het aanleggen van verzamelingen woorden die, naar de opvatting van de oudere taalkunde, langs dezen weg in de algemeen beschaafde taal moesten dringen. Eén enkel werk is zijn tijd vooruit: het Leuvensch woordenboek, dat geen eigenlijk idioticon meer is; bij den toenmaligen keurraad wekt het een gevoel van onbehagen, omdat de nieuwe methode nog niet begrepen wordt. Daarna komen de vragen over de dialectgrenzen, die wij hierboven als voorbarig hebben bestempeld, omdat het begrip dialectgrens op dat oogenblik in de taalwetenschap nog niet nauwkeurig kon bepaald worden. Ten derde worden monographieën over de klankleer van bepaalde steden gevraagd en ten slotte dialectgeographische onderzoekingen van kleinere gebieden of van een bepaald aantal verschijnselen over een groot gebied; de ontwikkelingslijn: lexicographie, klankleer, taalgeographie is duidelijk. | |
[pagina 312]
| |
II. - Andere uitgaven.Onder dezen titel vatten we samen: de publicaties van Academieleden, met inbegrip van de lezingen op de vergaderingen gehouden en de werken door niet-academieleden ter uitgave aangeboden: we citeeren de titels in chronologische volgorde en nemen ook die op, welke reeds in het Gedenkboek van 1911 vermeld staan.
Een van de ijverigste leden, D. Claes geeft achtereenvolgens uit: in 1902, een Lijst van bij Kiliaan geboekte en in Zuid-Nederland voortlevende woorden, die in hedendaagsche woordenboeken niet opgenomen of onvolledig verklaard zijn en in 1904: een lijvig Bijvoegsel aan de Bijdrage tot een Hagelandsch Idioticon door F. Tuerlinckx. Beide werken verschenen in de reeks uitgaven van de Commissie voor Nieuwe Taal- en Letterkunde. In 1906 verschijnt een leerrijk overzicht van de Limburgsche tijdschriften en dialecten van de hand van P. Bellefroid (Versl. en Meded. 1906, blz. 854 vgg.). In 1907 deelt de Corswarem Eenige bijzonderheden over het Hasseltsch dialect mede (Versl. en Meded., 1907, blz. 163 vgg.), en hetzelfde jaar publiceert J. Boucherij een opstel over De Gentsche tongval (Versl. en Meded., blz. 613 vgg.). In 1914 schrijft J. Langohr een opstel over de Taaltoestanden in de gemeente Aubel (Versl. en Meded., 1914, blz. 98 en vgg.): zooals uit den titel blijkt, is het dialectonderzoek niet het eigenlijke onderwerp, maar toch komen hierin gegevens voor over de volkstaal in dit zuidoostelijke deel van ons taalgebied. Hetzelfde geldt voor de brieven na den oorlog gewisseld tusschen de Academie en den Eersten Minister over het taalgebruik in hetzelfde gebied en uitgegeven onder den titel: Zaak Eupen (Versl. en Meded., 1920, blz. 616 vgg. en 943 vgg.). In 1935 schetst L. Grootaers De rol van het dialectonderzoek in de moderne linguistiek (Versl. en Meded., 1935, blz. 187 vgg.) en schrijft E. Blancquaert onder den titel: Vlaamsch neerlandicus op den uitkijk over den toestand van den Nederlandschen lexicographischen arbeid, ook op dialectologisch gebied. In 1936 geeft het Salsmans-Fonds een studie van J. Langohr uit over Het Zuidnederlandsch dialectgebied van Overmaas. | |
[pagina 313]
| |
II. - Besluit.Op de lijnen waarlangs de belangstelling van de Academie voor het dialectonderzoek zich heeft ontwikkeld werd hierboven herhaaldelijk gewezen; ons genootschap zal, nu we in Zuid-Nederland twee centra voor wetenschappelijk onderzoek bezitten, geregeld in de gelegenheid komen om het onderzoek van de volkstaal te steunen door het uitschrijven van prijsvragen of het uitgeven van allerhande studies; de belangstelling voor het dialectonderzoek, deze nieuwe en uiterst vruchtbare methode van taalstudie, is thans zoo groot in de geheele wereld, dat er geen gevaar bestaat dat de Vlaamsche Academie op haar lauweren zal gaan rusten. Uit de bovenstaande opsomming is gebleken dat de Academie zich zeer verdienstelijk heeft gemaakt op het terrein dat we in oogenschouw hebben genomen; het grootsche plan dat in 1888 werd ontworpen en dat door P. Willems op dat oogenblik zeer terecht als voorbarig werd bestempeld, namelijk ‘de samenstelling en uitgave van een Algemeen Zuid-Nederlandsch Idioticon’ werd nog niet verwezenlijkt en kon ook niet verwezenlijkt worden zoolang de belangstelling voor het wetenschappelijk onderzoek van de dialecten slechts bij enkelen aanwezig was. Dit zag de Academie zelf in toen zij den wensch van de Potter en Coopman tot een meer bescheiden vorm teruggebracht en besloot ‘de Bestendige Commissie te gelasten met het beramen der maatregelen, die noodig worden geacht om de bewerking van een Algemeen Zuid-Nederlandsch Idioticon voor te bereiden’. De Bestendige Commissie van 1888 is de huidige Commissie voor Middelnederlandsche taal- en letterkunde, die bevoegd werd verklaard voor de studie van de dialecten en wel met oog op de verwezenlijking van den wensch in 1888 geuit. Hierboven haalden we de meening door P. Willems op de vergadering van 18 Juli 1888 uitgesproken, uitvoerig aan: hij zinspeelde er op ‘een grooten arbeid’ dien hij zelf heeft ondernomen. In 1889 deelde hij meer bijzonderheden hierover mede: het was, volgens zijn eigen woorden ‘een vergelijkende klanken vormleer der Nederduitsche dialecten van België, Zuidelijk Noord-Nederland en de Rijnprovincie.’ Daar de geschiedenis van deze reusachtige onderneming en de wijze waarop de Vlaam- | |
[pagina 314]
| |
sche Academie er in betrokken werd, grootendeels vergeten is, weze het ons geoorloofd de gegevens mede te deelen, die we voor een tiental jaren hebben verzameld met het oog op onze Handleiding bij het Noord- en Zuidnederlandsch dialectonderzoekGa naar voetnoot(1): hij stelde een vragenlijst op van over de tweeduizend woorden en zinswendingen op, die, behalve op klank- en vormleer, ook op woordvorming en syntaxis betrekking hadden. In 1886 werd deze lijst uitgezonden naar een groot aantal plaatsen: er kwamen niet minder dan 347 antwoorden binnen over 337 verschillende dialecten. Hij was reeds een heel eind gevorderd met de bewerking van het materiaal: hij had een reeks vergelijkende tabellen opgemaakt over de klankleer en had bijna 4000 blz. gevuld met de redactie van den eigenlijken tekst, toen de dood hem de pen uit de hand nam. Zijn jarenlangen arbeid zou echter niet heelemaal verloren zijn: in 1908 schonk zijn zoon Prof. J. Willems het geheele materiaal aan de Academie ‘onder het beding dat dit door de Academie ter beschikking zou gesteld worden van de personen, die het werk met vrucht zouden wenschen voort te zetten.’ Zooals bekend, werden de overzichten, die P. Willems zelf maakte gedeeltelijk door de Academie in bruikleen afgestaan aan J. van Ginneken. Naar onze meening, en deze berust op een nieuw en nauwgezet onderzoek van het materiaal van Willems, moeten we ons tot de bronnen zelf wenden en deze kunnen alleen bewerkt worden door geschoolde krachten, die tevens de betroffen dialectgroep goed kennen en de noodzakelijke contrôlemiddelen bij de hand hebben. Wij meenen niet te stout te spreken, wanneer wij beweren dat Leuven de eenige plaats is waar dit doelmatig kan geschiedenGa naar voetnoot(2). Laten wij hieraan nog toevoegen dat van de 347 lijsten, die P. Willems van zijn medewerkers ontving slechts 180 dialecten van Vlaamsch-België of Fransch-Vlaanderen betreffen; de gegevens zijn tamelijk gelijkmatig verdeeld, zoo is Limburg met 33 plaatsen vertegenwoordigd. We sluiten dus met den wensch dat de Koninklijke Vlaamsche Academie haar steun zou verleenen aan de Leuvensche Dialectcentrale opdat binnen afzienbaren tijd het plan door | |
[pagina 315]
| |
de Academie zelf voor een halve eeuw ontworpen, zou verwezenlijkt worden; uit de samenwerking van ons genootschap en van het oudste centrum van dialectonderzoek in ons land kan het Algemeen Zuidnederlandsch Dialectwoordenboek, waarvan onze voorgangers droomden, op breeden, wetenschappelijken grondslag tot stand gebracht worden. |
|