Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1937
(1937)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 199]
| |
E.F.D. LAUWERS
| |
[pagina 199]
| |
Een epigoon van Hendrik Conscience
| |
[pagina 200]
| |
in de Nederlandsche letterkunde te vinden is. De Vlamingen werden er niet in behandeld. Een ander Nederlander, Dr. J. Endepols, heeft vóor enkele jaren een degelijke voordracht aan hetzelfde onderwerp besteed. De voordracht, die niet in druk verscheen, heeft wel rekening gehouden met het aandeel van de Zuid-Nederlanders. Dat is maar billijk, wanneer men bedenkt, dat heel de Vlaamsche letterkunde in die dagen de sociale vraagstukken aanraakt, de minderen naar het voorplan schuift, toornt tegen hardvochtige rijken en opkomt voor de verdrukten. De Vlaamsche letterkunde ontsproot ook uit het volk; de schrijvers zijn kinderen van den kleinen man, die de volkstaal bewaard heeft. Onze Vlaamsche schrijvers zitten nog dieper in de menigte geworteld dan de Hollandsche auteurs, van wie Saalborn meent, dat ‘hun uiterlijke levensomstandigheden onbelangrijk zijn, het milieu waaruit zij voortkwamen zonder belangwekkende, karaktervormende bijzonderheden’, kortom ‘eenvoudige, alledaagsche en min of meer middelmatige burgers, levende in een minder dan middelmatig tijdsbestek’. Wat in het buitenland uitslaat bij socialen strijd vol drift en geweld, blijkt zich in de Nederlandsche literatuur tot sentimenteel beklag te bepalen. Het ligt voor de hand, dat in onze gewesten de Fransche geestesstroomingen geschikte beddingen vonden. Onderwijs en vorming zijn er Fransch en langs Parijs kijkt men de wijde wereld in. Bij onze Vlaamsche auteurs vindt men de beschouwingen die uit het Zuiden kwamen. Voorzeker zal Lamennais met zijn ‘Paroles d'un Croyant’ (1834) en zijn ‘Livre du Peuple’ (1837) de katholieke zielen hier getroffen hebben. Voor revolutionnaire opvattingen is men niet te vinden, noch in het Noorden noch in het Zuiden. Ter Haar, in zijn zang tegen het Communisme, evengoed als de schrijver dien wij hier behandelen, sidderen van afschuw voor het dreigend gevaar. Daarbij toont de Vlaming met Fransche cultuur gevoed, een misprijzen voor het wufte Zuiden: een vrouw die zeer verdorven heet, leest... Eugène Sue's ‘Juif Errant’! Onbedorven natuur en ongerepte menschelijke onschuld, vlucht van den stedeling naar landelijke stilte, was een credo van Rousseau, herhaald door de negentiendeeuwsche volgelingen. En wanneer de stadsmensch in de romantiek aan het | |
[pagina 201]
| |
woord komt is ook de schoone held of de edele heldin met dezelfde eigenschappen gesierd. De woeste karakteruitspattingen zullen het ideale menschenbeeld nog treffender doen uitkomen. De Vlaamsche literatuur betracht tusschen 1845 en 1860 gevoeligen eenvoud in een romantische werkelijkheid. Conscience liet achtereenvolgens verschijnen: ‘Wat een Moeder lijden kan’ (1843), ‘Siska van Roosemael’ (1844), ‘De Loteling’ (1850), ‘Baas Gansendonck’ (1850), ‘Blinde Rosa’ (1850), ‘Rikke-tikke-tak’ (1851), ‘De arme edelman’ (1851), ‘De gierigaard’ (1852), ‘Het geluk van rijk te zijn’ (1855); Zetternam: ‘Voor twee centen minder’ (1847), ‘Mijnheer Luchtervelde’ (1848), ‘Tantje Mortelmans’ (1850); Lodewijk Gerrits schonk in 1847 zijn ‘Zoon des Volks’, in 1849 ‘De liefde eens rijken’, in 1852 ‘De Godsverzaker’. In dezelfde periode schrijft Sleeckx reeds tal van verhalen vol ‘bezadigd realism’ en in 1856 geeft hij zijn episch verhaal ‘In 't Schipperskwartier’ uit, terwijl Van Kerckhoven in 1842 zijn ‘Jaak of een arm huisgezin’ en het jaar daaropvolgend zijn Antwerpsche zedenschets ‘De koopmansklerk’ laat verschijnen en daarna, tot aan zijn dood in 1857, zijn felle, romantische verhalen schept en tevens ook ‘Ziel en Lichaam’. Onder de schrijvers die in die dagen te Antwerpen werken, ontmoeten we Edmond Felix Désiré Lauwers. Coopman en Scharpé vermelden hem naast Johan van Rotterdam, B.J. Mees, J. Cauwenbergh en H.W. Duyvewaardt, met volgende woorden: ‘...En al even gering zijn de verdiensten van E.F.D. Lauwers,... die zes verhalen liet verschijnen. Het eerste, ‘Pachter van Hofstade’, is eene zwakke navolging van Conscience's trant, en herinnert al te duidelijk aan den ‘Armen Edelman’. Lauwers besloot zijne letterkundige loopbaan met ‘Fanny Bastiaens’, zedekundige bespiegeling uit onzen tijd (1859) en een bundeltje ‘Herinneringen’ (1861). Waarschijnlijk hebben de geschiedschrijvers slechts het werk gelezen waarmede Lauwers gedebuteerd heeft, want het later werk is zoo goed als onvindbaar. Wie was Lauwers wiens boeken geïllustreerd werden, naar het voorbeeld van Conscience en anderen, door E. Dujardin en F. Gons? Een geboren Brusselaar (31 Oogst 1833) die waarschijn- | |
[pagina 202]
| |
lijk vroeg naar Antwerpen verhuisde, waar hij op 1 Januari 1854 als klerk bij het stedelijk Bestuur in dienst treedt. Van 1854 tot 1859 schrijft hij zes verhalen: ‘Pachter van Hofstade’ (1854), ‘De boerenknecht’ (1855), ‘Mina van der Vlijt’ (1855), ‘Een dwaze Moeder’ (1856), ‘Een perel uit den burgerstand’ (1856), ‘Fanny Bastiaens’ (1859). Na zijn huwelijk volgt nog een laatste garve ‘Herinneringen’ (1861). Op 21 Juni 1859 huwt hij te Antwerpen Marie, Justine, Valérie Cuissart, geboren te Beaumont, op 2n December 1833. Uit dit huwelijk werden drie kinderen geboren: Georges, Edmond, Marie, Joséphine, geboren te Antwerpen op 20 Maart 1860, in 1919 nog als handelaar te Rijsel gevestigd; Sidonie, Charlotte, Marie, Justine, geboren te Antwerpen op 11 Oogst 1861, overleden te Bergen op 23 Februari 1872; Emile, Edmond, Marie, Joseph, geboren te Bergen op 23 Juni 1868. Aan den jongsten zoon, intusschen overleden, danken wij deze enkele inlichtingen. Lauwers nam ontslag op 15 Oktober 1865 om te Bergen een zaak te beginnen. Hij was toen onderbibliothekaris der Stad Antwerpen. Het is hem verder niet voor den wind gegaan. Na zijn huwelijk is de muze gevloden en heeft de plaats geruimd voor andere bekommernissen. Wanneer hij ontslag neemt en de rustige atmosfeer van de bibliotheek verlaat, is het enkel om een ruimer bestaan te zoeken. Hij kent zeven talen, is werklustig, maar mist zakenzin. Hij overleed te Bergen op 8 Januari 1901. Een romantisch, in de werkelijkheid verdwaald man. De zoon schreef ons: ‘un homme de plume comme mon père n'était pas bâti pour gérer un commerce, du reste il n'a jamais eu que des déboires, tant il était bon et confiant, il a même été frustré par une fripouille d'Anvers, le nommé V.K. Ce drôle était venu relancer mon père pour le mettre dans un commerce de bois qui se trouvait en Roumanie, commerce qui n'existait que sur le papier...’ Deze onderneming kostte Lauwers fr. 25.000,-. Verder wist de zoon ook nog, dat Conscience een vriend van zijn vader was en dat hij, nauwelijks achttien jaar oud, een eerste werk schreef ‘Les deux Frères’. Dit Fransch debuut werd door Koning Leopold II, toen nog Hertog van Brabant, aangemoedigd. Lauwers ontving een diamanten speld. | |
[pagina 203]
| |
Lauwers nam ontslag als onderbibliothekaris en tal van kandidaten zochten in zijn plaats te treden, o.m. Konstantijn Simillon, auteur van ‘Anna Moens, de schoone Brouwersdochter’ en J. Staes, de schrijver van ‘Antwerpsche Reizigers’. In zijn plaats werd benoemd C.J. Hansen. Hansen had zijn voorganger zeker goed gekend. Hij heeft voor het debuut van Lauwers de loftrompet gestoken. In ‘De Eendragt’ (8e jaargang, 19 Maart 1854, nr. 21, blz. 83, 2e kolom) verscheen onder zijn handteekening het volgend stuk, door de redactie aangekondigd met deze enkele woorden: ‘Wegens dit uit te geven werk schrijft men ons uit Antwerpen’. Dan volgt de aanbeveling van Hansen:
‘Sints de kunstliefde, onzen landaard eigen, dat oude bestanddeel onzes roems - de letterkunde, weder glansrijk voor het oog van het beschaafde Europa veredeld heeft, zou men te vergeefs een tijdstip aanhalen willen, waarin de geestesbeweging krachtiger en vruchtrijker geweest is, dan dezer dagen. Terwijl de botsing van Vrijheid en Dwingelandij, aan de oevers des Donaus te weeg gebragt, door haren weêrgalm zoo vele landen sidderen doet, neemt de vlaamsche geest juist deze spanning, tot regtbetrachting en kunstijvering te baat. Langs den eenen kant, de werking der rede - het vlaamsche grondbegin - de vlaamsche beweging, in den eigen zin der uitdrukking; langs den anderen, de werking des geestes door de letterkunde. En om op dit laatste terugtekomen, wij herhalen het, nooit is die vlaamsche edele schrijfkunst, die streving naar verheerlijking onzer moedertale, zoo hoog geklommen als thans, sints de onvergetelijke Willems daartoe de grondvest hernieuwde. Het tegenwoordige is waarlijk aanmoedigend, want zijn niet een Conscience, Gerrits, Zetterman en anderen, bezig met het afwerken of uitgeven, van nieuwe bewijsstukken tot hunnen roem? - En de toekomst? o Zij is veel belovend, want bij elk lentezuchtje ontluikt eene versche bloeme op het veld der letterkunde, en velen dezer, wij hopen het, zullen voor het strenge aanzigt der zomerzonne niet verwelken. Dagelijks dringen zich nieuwe namen op, en velen kunnen op de dankbaarheid des publieks aanspraak maken. Zoo vinden wij voor ons den prospektus liggen van eenen nieuwen roman: “Pachter Van Hofstade” met welken eerste- | |
[pagina 204]
| |
ling de jonge schrijver, Edmond Lauwers, zich eene niet onaanzienlijke plaatse tusschen zijne letterkundige broeders aanwinnen moet. Wij kennen dit werk, doch wij willen het liefst laten verschijnen, om er later meer omstandiglijk op weder te komen. Zeggen wij slechts dat het bedoelde boek door zijnen belangrijken en keurig afgewerkten inhoud, zich den publieke voortreffelijkst aanbiedt, en dat het door ingevoegde platen van den heer Ed. Dujardin, alsmede door onbesprekelijken druk, onzen boekverzamelaren aanbevolen wordt. Wat den prijs betreft, hij is fr. 1-75 voor eenen inhoud van ongeveer 175 blz. engelsch formaat, fraai papier, en zal verkrijgbaar gesteld worden bij de gebroeders Peeters en de voornaamste boekhandelaars des Rijks.’
Hansen heeft aan zijn voornemen - het blijft zoo dikwijls bij goede voornemens - geen gevolg gegeven. Althans in ‘De Eendragt’ is geen beoordeeling verschenen. Lauwers heeft Conscience, Hansen en Rosseels gekend. Zijn omgang met Rosseels blijkt uit een brief, bewaard in het Museum van de Vlaamsche Letterkunde te Antwerpen. Uit dit schrijven spreekt vertrouwen in Rosseels' oordeel, maar geen greintje zelfoverschatting is er in te vinden: Mijnheer Rosseels, | |
[pagina 205]
| |
krabt gy uit; en indien gy het goedvondt er iets by te voegen of te veranderen, doe het maer gerust, want oneindig zal ik u verpligt zyn. In ‘Das geistige Leben der Vlamingen’, 2e deel, weet Ida van Düringsfeld, op de blz. 78 en 79 van Lauwers te vermelden, dat hij vroeg wees was en zijn erfenis door zijn voogd werd misbruikt. Hij zocht troost in de literatuur, verliet de Fransche Muze onder invloed van ‘De Goudbloem’, om daarna de Vlaamsche letteren te dienen. Hij schildert vooral, oordeelt Ida von Düringsfeld, met groote liefde wat hem zelf in het leven onthouden werd. Als niet uitgegeven werk vermeldt zij ‘De naamdag eener Moeder’, ‘Johan Scheepers of de gevolgen van een slechte opvoeding’ en een omvangrijk verhaal: ‘Vader Pittoors’. De onderscheiding waarvan de zoon gewaagt, wordt hier anders voorgesteld. In 1856 mag hij den Koning een exemplaar zijner werken aanbieden en de Hertog van Brabant, stuurt hem door bemiddeling van den Goeverneur der Provincie Antwerpen, een vleiend schrijven en een kostbare diamanten speld. De Pachter van Hofstade... Wat een typische, romantische opzet! Een verloopen kerel, neef van een ouden graaf, weet met de hulp van een verdorven notaris een schuldbekentenis en een testament te verkrijgen, ten nadeele van den onmondigen zoon Alfried. Den graaf trouw zijn: zijn vriend Warlinckx, Pachter Sus Lippeleer en diens vrouw Beth. Maar de getrouwen zijn niet opgewassen tegen Kinnelooi, den snoodaard. | |
[pagina 206]
| |
De figuur van Kinnelooi, den gouddorstige, herinnert aan den gierigaard in ‘Les cloches de Corneville’. Hij bedeelt zijn helpers maar mager, houdt den buit voor zichzelf. Karakteristiek in overdrevenheid zijn de langdradige bespiegelingen, de alleenspraken van den misdadiger, wiens slaap gekweld wordt door angstige visioenen. Een staaltje van Lauwers' schrijfkunst. De medeplichtigen heeft hij hun judasloon gegeven... ‘Wanneer zij allen vertrokken waren, en de zaal in hare vorige stilte was gedompeld, blies Kinnelooi alle de lichten uit, en begaf zich ook met eene waskeers naer zijne kamer, en plaetste ze op eene nachttafel naest zijn bed neder. Terwijl hij zich ontkleedde, bleef hij eene wijl werkeloos staen; zyne handen te samen slaende, riep hij opgetogen van blijdschap uit: - Ah, ik adem vrijer thans! hy was hachelyk, myn toestand, ze geloofden my byna niet, de ondankbaren! Doch ik had erger gevreesd; myn schrander geest heeft my alleen gered! Ah wysselyk heb ik gehandeld, met overleg heb ik alles juist berekend: de graef was niet zoo ryk gelyk men het wel meende!... Ha, ha, ha, schoone woorden die in gouden letteren in myns levensboek dienen aengeteekend te worden!... Vernuftige rede, wat vermoogt gy toch op den kleinen geest des menschen niet?... Wisten zij eens, dat ik, Judocus Kinnelooi... thans nog vier millioen franken in handen had? O hoe zouden zy knarstanden van spyt! My dunkt ik zie ze reeds opgeblazen van woede met hunne dreigende vuisten tegen my aengeheven, myn ondergang bezweerende. Trouwloozen! myne weldaden met den stempel des verraeds vergeldende, my als een vuigen logenaer betigtende! En nogtans, het is wel zoo en niet anders... Aen my, my alleen behoort des graven ervenis. Welk een jammer voor dien armen duivel! Broederlykheid en gelykheid zyn hier geenszins de wet! want hebben is hebben en krijgen is de kunst. Maer wat schiet my daer zoo te binnen?... Alfried!... ah, ik was het byna vergeten, domkop die ik ben; 't is waer volgens regt en testament komt hem alles toe; aen hem alleen!... Aen my, armzalige sterveling, slechts zes honderd duizend franken!... het is afgrijselijk, onvergeeflijk zelfs, want in der waerheid, ik heb toch meer verdiend... Nogtans dit doet nu niets ter zake, stappen wy daer rustig over, want morgen is er nog een dag en dan | |
[pagina 207]
| |
zullen wy nader zien welke poets er ons nog te spelen blijft om het schoone erfdeeltje met gemak in te palmen en eens gelukkig in de wereld te zyn!... Doch thans gevoel ik my lust om slapen, myne oogen sluiten zich reeds... Onder die laetste woorden sprong hy in het bed, wentelde zich eens duchtig in de fyne sargie rond, en murmelde nog binnensmonds, terwyl hy het hoofd op de zachte peluw nederlegde: - O hoe gelukkig is het toch ryk te zyn, men slaept zoo zachtjens in!... Welhaest was hy in een diepen slaep verzonken; eene doodsche stilte die nog akeliger werd door het zwaer geronk dat by wylen uit zyn gorgel opsteeg, verspreidde zich in de kamer en gaf haer het voorkomen van eenen onmeetbaren grafkelder. Droevig en ontzettend was de diepvolle duisternis. Geen klank, geen wind suisde tusschen het gebladerte; alles, de natuer zelve was in eene vaste rust gedompeld. Eensklaps verhief zich uit het bed een ratelend keelgeluid dat allengs tot meer vatbare klanken wegsmolt. Het was Kinnelooi die met yselyke gedachten gefolterd in volle verbystering uitriep: - Zie op den muer ginds... die hand... welke in gloeijende letteren schrijft: Moordenaar!... In name des Hemels... van Hofstade houd op... ik bezweer u by myn leven... Alfried zal gelukkig zyn... maer ô ramp! ze schrijft voort: ‘Valschaerd, gy zult vergaen door de wroeging uws gewetens... wee u... ja drymael wee... ‘Myn God, welke sombere toekomst! Rampzalige die ik ben, welke noodlottige voorspelling!... Graef van Hofstade, vervloek my niet... ontferm u myner, ik ben onschuldig... Het waren uwe schatten, die my misdadig maekten, my verblindden...’ (blz. 96-99). Enkele uren vroeger had hij, ingesluimerd, luidop, cynisch bekend: ‘Ah ik ben het, ja ik... die u den moordpriem des verraads door het herte heb gejaegd!... Is dit niet billyk, spreekt?... myne eer, myne faem waren verslenst, door het valsche menschdom vernietigd!... Uwe schatten hebben ze hersteld; want goud... goud is het dat het geluk en leven uitmaekt, en de afgrond onzer zielen is!... Hy vertoefde eene wyl waerna hy altoos spottend, hernam: | |
[pagina 208]
| |
- Ah zoo, versta ik het communismus, want inderdaed, alles wel ingezien, zyn alle menschen immers broeders? Moet men de gelegenheid verwaerloozen daer waer ze zich zoo gunstig aanbiedt? Van honger sterven en vergaen is toch het lot des menschen niet, vooral wanneer de fortuin u zoo bekoorlijk toelacht en u naer betere tyden doet watertanden!! Ah de gekken, die dit niet begrijpen willen!’ (blz. 87) Wanneer de graaf op het kerkhof rust, laat de snoode voogd het kasteel verkoopen en verdwijnt ‘met de aenzienlyke gelden die hem als voogd waren toevertrouwd’. Drie jaar later keert Alfried als bedelaar in zijn dorp weer, waar Sus Lippeleer en zijn Beth zich over hem ontfermen. De arme edelman! De beproevingen hebben Alfried gelouterd; hij heeft zijn familie om hulp gebeden; heeft gebedeld maar werd verstooten, want men ‘kent de biddende stem des noodlydenden niet’. De landelijke eenvoud en de milde natuur verzoenen hem met het leven en de menschen. De jonge graaf wordt landman, beploegt den akker, berust in zijn nederigen staat en misprijst fortuin en rang. Wanneer de pachter en zijn vrouw overlijden, neemt Alfried de taak op zich de kinderen van den boer op te voeden... Zekeren dag dat Lauwers naar de geurige heide trekt ontmoet hij den Pachter van Hofstade, die hem zijn levensgeschiedenis vertelt, gezeten ‘aen den vlammenden haerd’ waarin het ‘dorre mutsaerdhout knetterde’. Zoo zag Lauwers o.m. ‘een kostbaer perkament’ dat de boer hem met misprijzen overhandigde om van ‘zijn vorigen naem en stand, zijn wapenschild en goederen’ te getuigen. Een jaar later verschijnt het Antwerpsch verhaal ‘Mina van der Vlijt’ (Antwerpen, J. Peeters-van Genechten). De geschiedenis van een trouwe liefde die tot verbijstering voert. Het gezin Van der Vlijt is er een van den ouden eed. De kleine nering gaat ten gronde, terwijl Kobe van Bael, wiens zoon Mina bemint, rijkdom verwerft. Kobe van Bael is een broer van Baas Gansendonck. Zijn zoon zal met het arme meisje niet mogen trouwen. De gebeurtenissen spelen in den kommervollen Winter van 1848. Hier ook weer de verkettering van de hoogere standen. | |
[pagina 209]
| |
Piet die zijn liefde verdedigt tegen zijn vader, spreekt van het aardsch paradijs der kleinen, waar ‘heilzame vrede, gerustheid en opregtheid des gemoeds’ de kenmerken van mogen heeten. De ‘gouden straelkrans van stil en huiselyk genot’ wordt gesteld tegenover de ‘helle van huichelary, waer slechts het schitterend poeijer der stoffelijke weelde de domme oogen verblinden doet.’ Piet is zeer ziek, moeder Van der Vlyt sterft en vader volgt haar spoedig in het graf, maar hij moet nog beleven, dat hij straatarm wordt. De arme dochter van den bankroetier vindt troost bij de meid van Kobe, die haar nu en dan komt opzoeken. Dan sterft Piet en wanneer Mina de doodkoets voorbij ziet trekken, ‘verbleekt zij, en als door den donder getroffen, blijft zij eenige wylen bewegeloos met verwilderd gelaet daer henen staren. Maer plotseling, als voelt zy zich van eenen zwaren last ontbonden, slaekt zy ysselyke kreten, en ylt naer binnen, waer zy zonder kennis op eenen stoel nedervalt’. En wanneer Trien, de meid, haar troost inspreekt dan glimlacht ze... ze is gelukkig! ‘Zy is onvatbaer voor het aerdsche lyden geworden... Zij is zinneloos!...’ Ook ditmaal, verklaart ons de schrijver, heeft hij zijn verhaal in de Kempen opgedaan. De waardin uit ‘Het zwart Peerd’ heeft het hem verteld, nadat hij eens het zinneloos meisje bespied had. Vaak bezoekt hij haar ten huize van zijn vriend Steenlet die zich het lot van het arme kind aantrok. In het slothoofdstuk beschrijft Lauwers die tochten in de Kempen. Zooals de rondzwervende Conscience aan den haard van kleine luiden neerzat en hun wel en wee vernam, zoo trekt ook Lauwers het heideland in. Zijn verhaal is bleeker en minder overtuigend: ‘Nu, wanneer de blakende zomerzon majestatisch aen den schoonen, blauwen hemel glanst, en mildelyk hare vurige stralen op de tot vreugd gestemde Schepping nedergiet, koom ik dikwerf, eenzaem naer een dorpken, te midden der Kempische heide gelegen, gewandeld. Op eenige passen van het dorpken, ter zyde van het nonnenklooster, verheft zich eene schoone hoeve, wier gekanteelde torekens en geheelen bouwtrant, ons de burgten van het middeleeuwsche tijdvak herinneren. Dit grootsche gebouw, wiens dikke muren door den knagenden tand des tijds | |
[pagina 210]
| |
zyn gesplitst, getuigt, ondanks dit alles, nog ten huidigen dage van vroegeren luister en buitengewoonen trots... Telkens in het goede jaergety, koom ik als dertel kind der natuer, myn oude geheugenissen in de vreedzame Kempen herscheppen, en met Pachter Steenlet, eenige aangename uren onder den grooten lindenboom verslijten, die zyn struische armen in verschillige rigtingen over de hooge stalling spreidt. Daer klappen wy dan nog vaek van elk beeld uit het diep verleden...’ (blz. 114 en 115). Het derde verhaal dat ik in handen kreeg is ‘Eene Perel uit den Burgerstand’, in 1856 verschenen (Antwerpen, J.C. van Ael). De helden van het verhaal wonen in de Boeksteeg, het toenmalig hart van het Sint Andrieskwartier, volksbuurt bij uitnemendheid. Weduwe Mierens, die betere dagen gekend heeft, woont er met haar twee dochters in een ‘huis met donker witte gevel’, dat zich onderscheidt van de armoedige huizekens door ‘een licht brons geschilderde deur en schoone bloemgordijnen’. De kinderen zijn een levende tegenstelling, de zachtaardige en menschlievende Lucie, steun der moeder en de ijdeltuit, enkel voor genot en zelfzucht levende Mathilde. Moeder Mierens is de voorzienigheid voor de buurt, zoolang het kan. De familie Karels wordt door haar gered, wanneer armoede in het gezin geslopen was en vrouw Karels in de gevangenis werd gestopt omdat hij een brood ‘genomen’ had. Maar, wanneer het gezin Mierens door rampen getroffen wordt en Lucie haar broche moet laten verpanden om brood te koopen, dan toont Karels wat ondankbare, wreede zelfzucht vermag. Evenals in ‘Mina van der Vlijt’, heeft de schrijver het opgenomen voor de armen. Heel de geschiedenis staat daarbij dichter bij het ‘bezadigd realism’. Lucie is machteloos, zij kan haar moeder niet helpen. Wat een bitterheid in haar tegen de hooge standen, die opgaan in feest en fatsoen. Vooral wanneer ze verneemt, dat Mevrouw Pothin (die Eugène Sue aan 't lezen was toen Lucie haar een rekening kwam aanbieden) met haar man naar het Zuiden was getrokken. Door speculatie was zijn zaak verloren, en verloren ook het geld van de kleine spaarders. Spoorloos waren ze ver- | |
[pagina 211]
| |
dwenen met de ‘postsjees’, die over de heirbanen van Frankrijk hotste. Dan sterft de moeder en worden de meubelen openbaar verkocht. Mathilde gaat als modiste naar Brussel wonen en Lucie wordt winkeldochter in een ‘schoon witgoedmagazijn’. Twee hulpvaardige zielen zijn in dit verhaal weer de volksmenschen Anneken Pardaans en haar broer Flip, de schoenmaker. Goed Antwerpsch en verwant aan figuren van Sleeckx. De twee volkswijken van oud-Antwerpen waren het Schipperskwartier en het Sint Andrieskwartier of de Parochie van Mizere, de buurt waar Conscience het levenslicht zag. 't Sint Andrieskwartier moet een levendige wijk geweest zijn, bevolkt met Sinjoren die plat Antwerpsch spraken, werklieden en kleinburgerij. In den loop der jaren is deze buurt leelijk gehavend; het Antwerpsch van den echten Sinjoor is haast uit den mond verloren. De oude Sinjoor, die het nog gekend heeft en er met de verteedering van zijn jeugdherinneringen gaarne over sprak, is reeds van het tooneel verdwenen. Maar de bewoners van straatjes en gangen rond de oude kerk, bewaren de herinnering aan ouden luister. Wanneer de processie uitgaat met het beeld van de mirakuleuze ‘Onslievrouw’, - dan voelt men nog de oude atmosfeer van Sint Andries aan. ‘Eene Perel uit den Burgerstand’ had het beeld van menschen en bedrijf voor ons kunnen vastleggen. Daartoe miste Lauwers echter de kracht, niet de liefde. Hij legt Anneken Pardaans het goed in den mond, dat hijzelf van het volk van Sint Andries denkt. Wanneer de bankier gevlucht is en Lucie niet begrijpen kan ‘hoe de menschen van zulk een voortreffelijken stand, zulke leelijke dingen begaan kunnen’, dan antwoordt Anneken haar: ‘Wil ik u eens wat zeggen, madammeken lief? dat is dat er tegenwoordig geen geweten in de menschen meer steekt. Wij hebben den naam, arme slooren, dat wij de bakkers en winkels afhalen; maar van zoo 'n rijk volk, dat met duizenden rooft, dat wordt goedjeugdig door de vingeren gezien! En verder, als ze hier niet meer voort kunnen, dan steekt dat volksken maar met pak en zak naar een vreemd land over, en dat is zoo gered. Lieven tijd! Och zie, mijn allerbest madammeken, dat onze vooroukens nog eens voor een oogenbliksken kosten weerkomen, wat zouden zij aardig staan kijken over de leelijke krook, | |
[pagina 212]
| |
die de wereld van vandaag heeft gekregen! En, om toch waarheid te spreken, mijn goed madammeken, dunkt u niet dat de menschkens van het Sint Andries kwartier nog de beste van allen zijn, die maar leven op goed valle het uit, en als zij niet en hebben, toch vroolijk zijn, en betrouwen hebben in den Heer, die zijne goê slooren nooit verlaat.’ Het gezelschap lacht en Moeder Mierens is van oordeel, dat Anneken een ‘vies wijfken’ is die nog zoo slecht niet gesproken heeft. Wat Anneken aanzet met zekeren trots haar betoog voort te zetten: ‘Of ik waarheid spreek! ik geloof het mijn ziele wel. Onze soort van menschen kunnen, regtzinnig gesproken tegen den besten advokaat, over het rijk volk redeneren; en daar is overigens niet veel verwonderlijks in, madammeken. Alle onze weet bestaat in de eigene ondervinding. De ondervinding is de moeder der wijsheid; en de voorzichtigheid die van den porseleinwinkel; zoo leerde mij ten minste mijne grootmoeder, toen ik nog bitter klein was; en die twee spreuken heb ik altoos op heur bevel goed onthouden’ (blz. 136 en 137). Het zou voor een jong filoloog wellicht loonend zijn, tafereelen en portretten uit onze letterkunde van vóor honderd jaar te toetsen aan het grafisch werk van de genreschilders van dien tijd. In de eerste plaats dient het werk van de illustrators te worden onderzocht, van Dujardin, Gons, Eug. de Block, e.a. Gaaf is alvast een portretje van een Sinjoorsche door Karel Ferdinand Venneman, tegenover een literair portret door Lauwers van Lucie... ‘Wanneer nu soms een nieuwsgierig oog dat voorbeeld van ouderliefde van naderbij zou willen zien, men begeve zich slechts des morgens, langs den kant der Eijermarkt, waar men in een van de schoone winkels, een lieve maagd met bruine u toelachende oogen, en het glad kastanjebruin hair in eenvoudige tressen op het albasten voorhoofd afgeleid, voor het ruime venster bezig zien zal, de verschillige artikelen met eene ware kunst voor te leggen. Een bekoorlijk somber lachje zweeft steeds om hare rozeverwige lippen, en eene zilveren broche, eene vrouw in miniatuur voorstellende, is haar altoos van voor aan de borst vastgespeld. Indien men het dan eens wagen durft onbeleefd voor het venster te blijven gapen, al veinst men naar handschoenen of nieuwe bandekens uit te zien, en zóo heimelijk ter schuins, | |
[pagina 213]
| |
een begeerlijk oog op de schoone Madona werpt, en zij het toevallig bemerkt, zoo zal zij de oogen uit maagdelijk gevoel ter nederslaan, en het schaamrood zal oogenblikkelijk haar malsche wangen beverven, waardoor zij nog steeds oneindiger in schoonheid en beminnelijkheid bijwint. Hebt gij inderdaad het geluk, alle die vereischten te kunnen nagaan, dan moogt gij met een vrij gerust gemoed zeggen: Ik heb Lucie Mierens gezien!...’
Een epigoon van Hendrik Conscience! Het ontbrak hem noch aan werkkracht noch aan ijver. Jammer, dat de rest van zijn werk onvindbaar bleek en het ons niet gegund is een volledig overzicht van zijn letterkundigen arbeid te leveren. Einde 1865 verlaat hij Antwerpen om in het Walenland een nieuw bestaan te gaan zoeken. Het wordt een hopeloos geval voor den armen romanticus die, in zaken verstrikt, niet opgewassen blijkt tegen de werkelijkheid en de sluwheid van geldwolven. Terwijl kommer en zorg bij hem te gast zijn, gaat het leven door. Antwerpen slecht zijn eeuwenoude vestingen; het Zuidkasteel wordt platgelegd; de Boeksteeg afgebroken en dwars door het Sint Andrieskwartier wordt de Nationalestraat getrokken. De oude stad werd gedeeltelijk gesloopt, de nieuwe Scheldekaaien werden aangelegd, honderden trapgevelkens bepleisterd of van moderne kroonlijsten voorzien. Vader Mertens overleed op 19 Juni 1867. Pieter Génard volgde hem tijdelijk op als archivaris-bibliothekaris. Tot in 1873 C.J. Hansen, bij de scheiding der diensten, in de plaats van F.H. Mertens treedt. In het archief van de Stadsbibliotheek te Antwerpen is nauwelijks een spoor van Lauwers te vinden. Het portretje dat wij van hem bezitten, dateert uit dien tijd. De herinnering aan den ambtenaar is voorwaar al even diep uitgewischt als de herinnering aan den schrijver. Onder de auteurs, die in het voetspoor van Conscience onze letteren dienden, is geen markante figuur te onderscheiden. De vernieuwing en de verfrissching van ons proza zou intreden met Tony Bergmann, met zijn ‘Twee Rhynlandsche Novellen’ (1870) en met zijn onvergankelijken ‘Ernest Staes’ (1874). |