Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1937
(1937)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
De oorspronkelijke lezing van den Reinaert-proloog
| |
[pagina 176]
| |
redenen voor mijn twijfel verder uiteengezet en betoogd: dat het wel zou kunnen dat v. 6 zou moeten gelezen worden: Die Perrout hevet vulscrevenGa naar voetnoot(1). Ik wilde die lezing toen nog niet als volstrekt zeker verdedigen, omdat ik nog steeds de hoop bleef koesteren Arnout toch te kunnen redden. Maar de evidentie werd mij te machtig. Toen ik dan gevraagd werd een bijdrage te leveren voor het Gedenkboek ter eere van August Vermeylen, heb ik de gelegenheid waargenomen, om mijn nieuw inzicht in de beteekenis van den proloog uiteen te zetten en met redenen te omkleeden, die de lezing van v. 6 Die Perrout hevet vulscreven als de zeker oorspronkelijke moesten bewijzenGa naar voetnoot(2). Ik zou het daarbij kunnen laten. De belangstellenden kunnen nu precies weten wat die lezing steunen moet en waarom ik die als zeker beschouw. Dat ik er hier toch nog eens op terugkom, gebeurde uit de volgende overwegingen. Mijn bijdrage in het Gedenkboek Vermeylen is velen onbekend gebleven, zoodat mij nog zienswijzen worden toegeschreven die ik daarin verworpen heb: zij ligt er wel eenigszins in begraven. Zij is er ook velen, zelfs onder de vossenjagers, moeilijk toegankelijk. En ik vermoed, dat zelfs Prof. J.W. Muller ze daar slechts vluchtig en oppervlakkig heeft kunnen lezen: ik had er ook geen overdrukken van. Ook heeft Prof. J.W. Muller er weinig belang aan gehecht: hij bespreekt mijne meeningGa naar voetnoot(3) om ze te verwerpen met eenige algemeene voor de hand liggende beschouwingen, die de kern der zaak niet aanraken; hij ziet er weinig meer in dan een gril van mij om door nieuwigheden te verrassenGa naar voetnoot(4). Anderen gaan voort over Reinaert, over Arnout en Willem en hun onderlinge verhouding, over het dubbel auteurschap en wat des meer is te discussiëeren, alsof wij niets gezegd hadden: zij hebben blijkbaar mijn bijdrage niet gekend. De onmiddellijke aanleiding echter tot dit opstel ligt nog elders. Ik verneem dat Prof. J.W. Muller een nieuwen druk voorbereidt van zijn kritische uitgave van den Reinaert. Daarin | |
[pagina 177]
| |
zal dan nog eens in den breede uitgeweid worden over het dubbel auteurschap, over Arnout en Willem, over de deelen van het gedicht die ieder van hen toekomen, enz. Dit zullen dan de laatste besluitselen der wetenschap heeten. Doch alvorens hij daartoe overgaat, zou ik nog eens een poging willen doen, om hem te overtuigen, dat dit alles vergeefsche moeite zal zijn: dat Arnout voor goed naar het rijk der schimmen moet worden verwezen; dat immers de oorspronkelijke lezing van den proloog zeer zeker Perrout had en dat v. 6 moet geluid hebben: Die Perrout hevet vulscreven; dat het dan voor goed moet uit zijn met alle discussie over Arnout en Willem, over het dubbel auteurschap en over alle andere problemen, die daarmee in verband staan, zoodat, wat hij daarover ook in zijn nieuwe werk moge ten beste geven, hoe degelijk ook, op voorhand moet afgewezen worden. Want de hier voorgestelde lezing beschouw ik niet alleen als mogelijk of waarschijnlijk, zeer waarschijnlijk zelfs; ik beweer dat het de eenig mogelijke lezing is, dat Willem dit zeker geschreven heeft. Van mijn kant is dit geen gril, geen zucht naar vernuftige conjecturen, of hoe men 't ding ook noemen mag: het is mij, helaas! zooals eenieder licht begrijpen zal, die zich mijne opstellen over Arnout's oorspronkelijkheid herinnert, bittere ernst. En ik ben er van overtuigd, dat eenieder die deze uiteenzetting onbevooroordeeld wil lezen, tot hetzelfde besluit moet komen, omdat het zoo evident is. Ik wil dan hier mijn vroegere argumenten nog eens eenigszins anders voordragen, misschien wat al te uitvoerig, naar den wensch van sommigen en naar mijn eigen wensch: opdat op eene of andere wijze ook bij anderen de zekerheid doordringe, dat we hier wel de oorspronkelijke lezing van den proloog voor ons hebben. Ook op de mogelijke bezwaren wil ik uitvoerig ingaan, opdat van dien kant eveneens geen twijfel meer opkomen zou. | |
IHet eerste bewijs voor de oorspronkelijkheid van de lezing Die Perrout hevet vulscreven is: de klaarblijkelijkheid er van. Met deze lezing toch krijgt de gansche proloog, die in de verschillende handschriften, om ook uit onze emendatie zeer begrijpelijke redenen, met zoo verschillende varianten is | |
[pagina 178]
| |
overgeleverd, die op zoo verschillende wijzen is hersteld, begrepen en gecommentariëerd geworden, zonder dat één enkele ooit voldoening heeft gegeven, niet slechts een duidelijken, mooi-samenhangenden zin, maar nog wel zulk een zin, die dadelijk en zonder twijfel als de uitdrukking van 's dichters ware bedoeling treffen moet. De proloog, zooals de dichter dien geschreven heeft, moet dan ongeveer geluid hebben als volgt: Willem die Madocke makede,
Daer hi dicke omme wakede,
Hem vernoyde so haerde,
Dat die avonture(n) van Reinaerde
In dietsche onghemaket bleven,
Die Perrout hevet vulscreven,
Dat hi die vite dede souken
Ende hise na den walschen bouken
In dietsche dus hevet begonnen.
Zoo is de proloog alleszins duidelijk. Willem drukt zijn leed uit over iets. Wat is het, dat hem so haerde vernoyde? Het is, dat de avonturen van Reinaert, die Perrout reeds vulscreven, ten volle uit geschreven, voltooid heeft, in 't Dietsch nog steeds onghemaket bleven, niet eens begonnen waren. Dit speet hem zóó, dat hij de vite, dat is nu het werk van den zooeven vermelden Perrout, de avonturen van Reinaert zooals die door Perrout vulscreven waren, dede souken en ze daarnaar, volgens die walsche bouken, nu in 't Dietsch heeft begonnen. Hier is alles klaar. Aan den eenen kant, in 't Dietsch, nog niets; aan den anderen, bij Perrout, Reinaert's avonturen voltooid. Dit is het wat Willem leed deed: in 't Fransch reeds een geheele Reinaert-literatuur; in 't Dietsch moet er nog mee begonnen worden. Hij wil dan ook hier in die leemte voorzien. Zoodus: Hem vernoyde so haerde Dat die avonturen van Reinaerde In dietsche nog steeds onghemaket bleven Die Perrout toch al hevet vulscreven, Dat hi die vite dede souken. Men kan den bijzin Die Perrout hevet vulscreven beschouwen als zich onmiddellijk aansluitend bij die avonturen, zoodat die avonturen het antecedens is van Die, en als beteekenend: dat de avonturen van Reinaert die Perrout vulscreven had in het | |
[pagina 179]
| |
Dietsch onghemaket bleven. Dan zou Willem's leed zijn: dat de avonturen van Reinaert door Perrout nog niet in 't Dietsch waren vertaald. Men kan v. 6 ook opvatten en dit dunkt me waarschijnlijker, als hebbende tegenstellende kracht: ofschoon die toch door Perrout reeds voltooid waren. En dan ware Willem's leed: dat de avonturen van Reinaert nog steeds niet in het Dietsch waren begonnen, hoewel die toch reeds door Perrout waren voltooid. Zoo krijgen alle en ieder woord van den proloog hun natuurlijke beteekenis; geen enkel moet geweld aangedaan worden om het in een vooropgezette meening te doen passen; de gansche proloog loopt af in een volle, gedragen periode, waarvan de beteekenis geen oogenblik eenigen twijfel laat. En die beteekenis is van dien aard, dat ze ons ten volle bevredigt omtrent de juiste bedoeling van den dichter. Hij wil de reden aangeven waarom hij Reinaert's avonturen begint. Die reden ligt in de tegenstelling van wat in het Dietsch is: nog niets, onghemaket; en wat elders is: voltooid, vulscreven; daarom heeft hij wat elders is doen zoeken, om het in het Dietsch te verwerken. Ja, die beteekenis konden, moesten, wij verwachten: wanneer zoo uitdrukkelijk gezegd werd, dat iets in het Dietsch was onghemaket gebleven en in het volgende vers staat vulscreven, dan mag hier logisch en aesthetisch een tegenstelling vermoed worden met Dietsch en onghemaket: tegenover Dietsch, Perrout, de Fransche dichter, in 't Fransch; tegenover onghemaket, vulscreven: die Perrout hevet vulscreven. Dit is het ongetwijfeld, wat Willem ons hier bij het begin heeft willen mededeelen. Die duidelijkheid van de beteekenis en die klaarblijkelijkheid van de bedoeling van den dichter zouden reeds, na al het onmogelijke dat gedaan werd om aan dien proloog een behoorlijken zin te geven, de hier voorgestelde lezing als vanzelf sprekend moeten doen aanvaarden. De volgende argumenten, die een verdere verklaring zijn van dit eerste, zullen ons in deze overtuiging nog versterken.
***
Het tweede bewijs voor de oorspronkelijkheid van onze lezing ware, dat van de varianten van den proloog juist diegene die het meest als oorspron- | |
[pagina 180]
| |
kelijk aandoen bewaard blijven en dat anders minder goed verklaarbare woorden hun volle beteekenis hebben. Zoo heeft hs. A, het Comburgsche, v. 5 onghemaket: in dietsche onghemaket bleven; hs. F, het Dycksche, onvolmaket; Hs. A heeft v. 6: vulscreven; hs. F integendeel bescreven: die arnout niet en hadde bescreven. De lezingen van hs. A: onghemaket en vulscreven treffen in den samenhang ongetwijfeld als oorspronkelijk. In F geeft onvolmaket zelfs geen zin: Dat ene aventure van Reynaerde
In dietsche was onvolmaket bleven,
Die Arnout niet en hadde bescreven.
indien Arnout ze niet eens bescreven, geschreven, had, dan was ze ook niet onvolmaket, maar onghemaket. Ook vulscreven is zeker oorspronkelijk. Daarom reeds kan geen emendatie van den proloog het juiste treffen, die vulscreven niet behoudt, als die van Prof. J.W. Muller, bij wien de tekst luidt: Willem die Madocke makede
Daer hi dicke omme wakede,
Hem vernoide soo haerde
Dat eene avonture van Reinaerde
In dietsche was onghemaket bleven,
(Die Aernout niet en hadde bescreven),
Dat hi die vite dede souken,
Ende hise uten walschen bouken
In dietsche dus hevet begonnen.
Onze lezing nu eischt zoowel onghemaket als vulscreven. En beide woorden in hun natuurlijke, evidente beteekenis. Men moet onghemaket bliven niet doen zeggen: onvoltooid blijven, onvolmaket bliven: wat wel het geval is in alle hypothesen, die twee auteurs voor den Reinaert aannemen of Willem een onvoltooid gedicht van Arnout laten voortzetten of aanvullen. Neen, onghemaket beteekent wat het zegt: de avonturen van Reinaert waren in het Dietsch nog ongemaakt gebleven; nog niet behandeld; men was er in het Dietsch nog niet mee begonnen; ze waren in het Dietsch nog niet geschreven: ze waren er ongeschreven gebleven. | |
[pagina 181]
| |
Men kan nu wel onghemaket behouden en daarnaast Aernout, als Prof. J.W. Muller doet; maar dan moet hij, zooals gezegd, het zeker oorspronkelijke vulscreven opgeven en den proloog eenvoudig laten zeggen: dat er nog één avontuur van Reinaert was, die Arnout niet had beschreven, en die het jammer was niet in 't Dietsch te bezitten. Alsof Aernout reeds een heele verzameling van Reinaertavonturen had gedicht, waarin noode nog ééne gemist werd! Dat ook is al weer zeer onwaarschijnlijk. Verder: op die wijze wordt Arnout geheel buiten het gedicht gehouden; hoewel dan toch verwacht wordt dat hij er eenig uitstaans mee heeft. Ook is Prof. J.W. Muller zelf voorstander van het dubbelauteurschap Aernout en Willem. Bij zulk een voorstelling begrijpt men ook minder goed de vermelding van de vite, die de dichter heeft laten zoeken: Om één avontuur die Arnout niet geschreven had te kunnen schrijven, klinkt dit toch al te gewichtig. Dit laten zoeken naar de vite komt integendeel gansch natuurlijk, als er in het Dietsch nog niets was en Willem er mee beginnen moet. Dit past ten volle bij onze lezing. Maar er is hier nog iets anders. Behoudt men v. 6 zooals gewoonlijk, met Aernout, die de avonturen niet voltooid had, of hoe de zin dan ook luide, dan is de vermelding van die vite gansch onvoorbereid. Men kan zich afvragen: welke vite? Hs. A voelde dat er iets haperde en voegde er van Reinaerde aan toe. Willem zou alleen gezegd hebben: ‘het deed mij zoo leed dat de avonturen van Reinaert in het Dietsch onghemaket bleven, omdat Aernout ze niet voltooid heeft’. Dan zou hij voortgaan: ‘daarom deed ik de vite zoeken’. Maar van een vite is nog geen spraak geweest. We begrijpen wel dat het de vite in het Fransch moet zijn: hetzij vite hier beteekent: een afzonderlijke branche, of het geheel van Reinaert's avonturenGa naar voetnoot(1). Doch we moeten er naar raden. Wat daar nu ook van zij, met onze lezing is ook hier de samenhang volkomen in orde. We zijn op die vite voorbereid: het is het werk van Perrout: ‘er is in 't Dietsch niets; maar | |
[pagina 182]
| |
er is daar Perrout, die Reinaert's avonturen vulscreven heeft: de vite van Reinaert. Ik heb die dan ook doen zoeken.’ Zoo loopt van Die Perrout hevet vulscreven de zin geleidelijk door tot dat hi de vite dede souken. Na de vermelding van een voltooid gedicht of werk over Reinaert's avonturen komt het vanzelf, dat hij de vite dede souken, om die avonturen nu ook eens in het Dietsch te verhalen. Daar is eindelijk nog begonnen: Ende hise na den walschen bouken In Dietsche dus hevet begonnen. In alle andere hypothesen dan met onze lezing moet dit begonnen altijd als een relatief beginnen opgevat worden. Heeft een Aernout reeds avonturen van Reinaert behandeld, heeft Willem slechts een ouder gedicht van Aernout voortgezet of aangevuld, dan kan onze dichter niet meer in absoluten zin zeggen dat hij Reinaert's avonturen begint. Men wil dan lezen, dat Willem hier één avontuur zou beginnen die Aernout niet had behandeld: als in de lezing van Prof. J.W. Muller. Maar deze lezing is, zooals wij reeds voldoende aantoonden, hoogst onwaarschijnlijk; en zelfs dan zou de beteekenis zijn, dat Willem die ééne avontuur hier begint; terwijl na Dat hi de vite dede souken de indruk gewekt wordt, dat Willem hier in het algemeen en absoluut met de Reinaertstof begint. Hoe veel natuurlijker, in alle geval, is daar weer dit begonnen met onze lezing! Er bestond nog niets in het Dietsch, althans niets wat op kunst of literatuur kon aanspraak maken, als in het Fransch. Willem wil er mee beginnen, in absoluten zin. Ook hier weer moeten wij dus, pour le besoin de la cause, aan begonnen geen beteekenis geven, die het woord moeilijk hebben kan. Wij behouden het in zijn evidente bedoeling. Zoo blijkt dan dat, met de door ons voorgestelde lezing, alle als oorspronkelijk treffende varianten in den tekst behouden blijven, en alle woorden van den proloog in hun natuurlijke beteekenis gebruikt worden. Ook deze beschouwing moet de klaarblijkelijkheid van onze lezing nog meer in het licht zetten.
***
Het derde bewijs voor de echtheid van onze lezing ligt in de groote overeenkomst van onzen tekst met dien van het Comburgsche handschrift, A. Hoe kostbaar een aanwinst voor onze Reinaert-literatuur het nieuw ontdekte Dycksche handschrift | |
[pagina 183]
| |
ook moge zijn, toch heeft de grootere voortreffelijkheid van het Comburgsche in de laatste jaren zich steeds duidelijker opgedrongen. Welnu, zooals wij nu voorstellen den proloog te lezen, komt die best overeen met het Comburgsche handschrift: er moet hier niets aan veranderd worden, dan alleen het in dit handschrift ook klaarblijkelijk foutieve vers 6: Die Willem niet hevet vulscreven. Wil men moeilijkheden maken over avonture, dat geen meervoud zou kunnen zijn, dan leze men avonturen: de kopiist zou dan, wat wel meer gebeurt, het afkortingsteeken boven e hebben vergeten. Of in plaats van avonturen leze men jeesten. Doch de verzen 5 en 6: bleven zonder was en met hevet: hevet vulscreven in plaats van hadde (als in hs. F: Dat ene aventure van Reynaerde
In Dietsche was onvolmaket bleven
Die Arnout niet en hadde bescreven)
moeten toch wel ook als veel oorspronkelijker treffen: A kon aan dien Perrout niet uit, maar hij eerbiedigde ten minste den tekst, knoeide alleen een beetje in v. 6 met Perrout; terwijl F, die ook v. 6 niet begreep, den ganschen tekst dan op zijn manier verbroddelt, die avonturen tot ene avonture maakt, onghemaket tot onvolmaket verandert en vulscreven tot bescreven, zonder zelfs te merken dat beide lezingen elkander uitsluiten. Het imperfectum bleven strookt best met het perfectum vulscreven: hevet vulscreven. En met vulscreven, zeker oorspronkelijk, moet ook hevet gaan, niet hadde. Vulscreven duidt een toestand aan, die voortduurt, als in het Dietsch de avonturen van Reinaert nog steeds onghemaket bleven. Anders nog: het imperfectum onghemaket bleven (het speet Willem dat de avonturen van Reinaert in het Dietsch onghemaket bleven) verbonden met het perfectum hevet vulscreven (die iemand al of niet vulscreven heeft) tegenover was onghemaket bleven (een avontuur was onghemaket gebleven) en had bescreven (Arnout had die niet beschreven) moet op zichzelf wel als oorspronkelijker treffen. En onze lezing houdt ook dit. Anderzijds: de uitdrukking onghemaket bleven (nogmaals, F heeft onvol-maket) begrijpt men bijzonder goed, wanneer dit van de avonturen van Reinaert in het geheel wordt gezegd (het speet hem dat de avonturen van R. onghemaket bleven, nog steeds on- | |
[pagina 184]
| |
behandeld bleven). De uitdrukking is voor één enkel avontuur (als in F) wel wat zwaar: dat één avontuur was onghemaket gebleven. Men begrijpt: dat één avontuur was achter gebleven; dat een avontuur nog niet behandeld was geworden. Maar zoo gewichtig: een avontuur was onghemaket gebleven? Hieruit ook voelt men, dat er hier wel een algemeen meervoud: die avonturen, die jeesten, als onderwerp zal hebben gestaan; dan past onghemaket bleven in deze algemeene uitdrukking van spijt bijzonder goed: de avonturen van R. bleven al maar onghemaket, met den klemtoon op bleven: een reeds durenden toestand, waarom Willem zoo haerde jammerde en waaraan hij een einde wil brengen. De lezing: dat één avontuur was onvolmaket bleven, kan dan, behalve om dit onvolmaket, ook om de gansche uitdrukking niet oorspronkelijk zijn. Men kan nu zeggen dat dit haarklieverij is; om het even: het draagt er in alle geval toe bij, om de lezing van F als de minder oorspronkelijke te laten kennen; om haar in haar geheel (met eene avontuur, onvolmaket, bescreven) samen met de reeds hierboven vermelde inconsequenties, als knoeiwerk van een kopiist te doen verwerpen. Een lezing die daarop gebouwd is, ook al moet ze onvolmaket tot onghemaket, veranderen terwijl ze toch bescreven moet behouden, kan daarom, nogmaals, niet het oorspronkelijke treffen. Men kan zoo wel een aannemelijken zin construëeren; maar die moet door de handschriftelijke overlevering als onmogelijk afgewezen worden. Dat onze lezing zoo trouw bij het beste handschrift kan aansluiten is dan ook niet een gering bewijs voor hare echtheid.
***
Het vierde bewijs voor de oorspronkelijkheid van de door ons verdedigde lezing is: de enge aansluiting van den proloog in het Dietsch bij dien van Perrot in het Fransch. Deze luidt: Perrot, que son engin et s'art
Mist en vers fere de Renart
Et d'Isengrin son cher compere,
Lessa le meus de sa matere,
Car il entroblia le plet.
Gelijk Perrot, zoo begint ook Willem met zich zelven te | |
[pagina 185]
| |
noemen, zich als dichter van wat volgt in den derden persoon bekend te maken. Gelijk Perrot zich verder aanmeldt door een verwijzing naar zijn vroeger werk, zoo ook Willem. Perrot maakt zich bekend als Reinaert-dichter; Willem kon dit natuurlijk niet zeggen; hij spreekt dan van die Madocke makede. Fere de Renart beantwoordt aan de avonturen of jeesten van Reinaert. Perrot verklaart dan verder, dat hij nog de beste avontuur van Reinaert, het beste van zijn stof, had verwaarloosd: hij had le Plet vergeten. Le Plet zal hij dan hier behandelen. Met Le Plet zijn dus de avonturen van Renart voltooid. Wie den proloog leest moet dien zoo opvatten: Perrot heeft reeds fere de Renart beschreven; hij heeft echter het beste vergeten; dit verzuim wil hij hier herstellen: een waardig slot op fere de Renart. Zoo heeft dan ook Willem dien proloog opgevat; en hij drukt dit uit in het vers: die Perrout hevet vulscreven door le Plet te verhalen. Onze lezing is niets anders dan de vertaling in het Dietsch en in de Dietsche toestanden van wat Perrot verklaart. Willem heeft zijn proloog gebouwd naar dien van zijn voorbeeld. En dan wordt Die Perrout hevet vulscreven geëischt. Ik vrees dat dit alles veel te klaar is om te kunnen in twijfel getrokken worden. Ik vrees maar, dat ik, door te veel bewijzen te willen aanhalen en behandelen, de toch zeer eenvoudige zaak weer eenigszins vertroebeld heb. Ik stel er mij aan bloot, sommige argumenten als weinig afdoende, ja als louter spintisierung te zien verwerpen, met het gevolg dat gansch mijn betoog er door verzwakt zou worden. Daarom wijs ik er hier nog eens nadrukkelijk op, dat mijn groote en afdoende argument bestaat in de klaarblijkelijkheid zelf der lezing, in de duidelijkheid waarmee Willem's bedoeling nu uitkomt, in de natuurlijkheid waarmee alle als meest oorspronkelijk gevoelde varianten in onzen tekst passen en alle woorden van den proloog zich er in schikken, zonder dat ook maar één enkel eenig geweld wordt aangedaan. Het overige in mijn betoog dient slechts om dit hoofdargument toe te lichten en den ganschen proloog te verduidelijken. Wie meent mijne lezing nu nog niet te kunnen aanvaarden, zal dan toch vooral rekenschap moeten houden met dit hoofdargument. Wat ons betreft, wij durven hier wei reeds te besluiten, dat wij er door de alzijdige klaarblijkelijkheid zelf der lezing toe gebracht, genoodzaakt, worden, v. 6 te herstellen als: Die Perrout hevet vulscreven. | |
[pagina 186]
| |
IIEn nu de bezwaren. Daar is, vooreerst, de verandering van Arnout tot Perrout. Ik geloof niet, dat iemand hierin nog eenige ernstige moeilijkheid zal zien. Men kan dit, natuurlijk, wel als bezwaar doen gelden; men kan dit zelfs, zooals gedaan werd, tot een huiveringwekkende stoutheid opblazen, erger nog dan het weglaten der ontkenning. In die sterke uitdrukkingen van verzet openbaart zich wellicht de vrees, haar toch eens te moeten aanvaarden. En werkelijk, nog vóór Arnout in het Dycksche handschrift opdook, hadden geleerden de dittographie Willem van v. 6 in het Comburgsche handschrift willen verbeteren door Perrout: omdat zij vermoedden, dat in dit vers de dichter van Willem's bron vermeld werd. Na de ontdekking van Arnout, lieten zij zich niet van hun voorgestelde emendatie afschrikkenGa naar voetnoot(1): zij zagen er veeleer een bevestiging in en trachtten de verkeerde lezing Arnout voor Perrout paleographisch te verklaren. Doch hun pogingen om Perrout te herstellen vonden geen bijval, voornamelijk wel omdat een vers als Die Perrout niet hevet vulscreven, met behoud der negatie, geen bevredigenden zin gaf: waarom zou Perrout vermeld worden, indien de avonturen, die Willem behandelen wilde, niet eens door Perrout vulscreven werden? En toch, van zoodra Perrout is voorgesteld geworden en Arnout ontdekt werd, heeft deze lezing niet opgehouden de vossenjagers te kwellen: Arnout trekt nu eenmaal al te zeer op Perrout, en Perrout was Willem's bron! En dat Willem in zijn proloog zijn bron zou aangeven: mocht men dat niet verwachten? Waar men meende te mogen juichen om de vondst van een tweeden Reinaert-dichter, die nog vóór Willem had geleefd, | |
[pagina 187]
| |
kwam de zoo verdachte verwantschap van diens naam met dien van den Franschen Renart-dichter, in 't geheim de vreugde vertroebelen. Had die nog zoo iets geheeten als Claes, veren Brechten sone, of Jacob, of Diederic of Jan! Maar waarom juist zoo onheilspellend Arnout? Die geheime vrees, dat Arnout ten slotte zou blijken Perrout te zijn, was het, wat mij na mijn verdediging van Arnout's oorspronkelijkheid heeft doen weifelen. Zij liet mij niet los. Daarom juist onderzocht ik of Arnout uit den proloog op eenige wijze kon verwijderd worden en vervangen door Perrout. Zoolang v. 6 luidde: Die Arnout (Perrout) niet en hevet vulscreven zag ik daar, tot mijn groote voldoening, geen mogelijkheid toe. Maar de kwelgeest des twijfels hield me vast; tot het mij onverwachts trof: indien er nu eens Die Perrout hevet vulscreven had gestaan, zonder ontkenning? En daar zag ik nu heel mijn moeizaam opgebouwd betoog voor de klaarblijkelijkheid dier lezing ineenstorten! Nog heb ik mij een tijdje vastgeklampt aan het ‘drieste’, het gewaagde der conjectuur, die immers door geen enkel handschrift gesteund werd; ik heb bij mij zelven al de opwerpingen ingebracht, die men er tegen kon vooruitzetten en inderdaad zijn vooruitgezet geworden. Ik zegde reeds, dat ik voor de evidentie bezweken ben, ook al moest eene voor onze Dietsche literatuur zoo vleiende theorie als die van oude, oorspronkelijke Reinaert-gedichten er voor goed om worden opgegeven. Dat ik die dan ook heb opgegeven, zou niet als bewijs mogen aangevoerd worden voor mijn zucht naar nieuwigheden, maar als de bevestiging van de klaarblijkelijkheid, waarmee v. 6 me nu in den samenhang van den ganschen proloog getroffen had. Moet dit ook anderen niet aanzetten om die ‘zoo drieste’ conjectuur eveneens belangstellend en zorgvuldig onder de loupe te nemen, en niet met eenige slagwoorden te negeeren? Ik zal hier geen verdere poging doen om de lezing Arnout ook paleographisch voor Perrout te verklaren. Men kan zich daarbij verdiepen in allerlei vernuftige gissingen. Wat hebben kopiisten soms al niet gemaakt van hun onbekende eigennamen! Hoe er met de eigennamen in Die Rose b.v. al niet gesold werd! Heeft zelfs het Cheltenham's fragment den naam van den dichter-bewerker, die in het Amsterdamsche hs. v. 9964 is open- | |
[pagina 188]
| |
gelaten, niet verknoeid tot man-ica?Ga naar voetnoot(1) Dat zou Van Aken moeten zijn! Laten we eenvoudig veronderstellen, dat de kopiist van FGa naar voetnoot(2), die Perrout voor zich heeft gehad dien naam niet kende: Perrout is ook geen Dietsche naam; en daar hij hier een Dietschen naam verwachtte, - geheel ten onrechte, 't spreekt van zelf - heeft hij Perrout door een meest daarop gelijkenden Dietschen naam vervangen, overtuigd waarschijnlijk dat Perrout fout was van zijn model. Of, dat hij Perrout, geen Dietschen naam, niet goed heeft kunnen lezen en er Arnout, een Dietschen naam, in erkend heeft. Voor de verklaring dier wijziging verlieze men niet uit het oog: dat de kopiisten hier aan geen Franschen dichter hebben gedacht.
***
En nu het tweede, voor sommigen wellicht ernstiger, bezwaar: het weglaten der ontkenning, als toch de handschriften, hoe ze ook anders mogen luiden, in v. 6 eene ontkenning hebben. Laat ik er vooreerst aan herinneren, dat reeds W.J.A. Jonckbloet oordeelde. ‘Niet (in v. 6) is in tegenspraak met al het overige; maar dat niet is juist bedorven.’ Hij las dan ook boudweg hier in plaats van niet, al poogde hij daarbij zijn wijziging ook paleographisch te verdedigen. En wie heeft daar destijds zoo veel graten in gevonden? Waarlijk, zou het de eerste maal zijn dat kopiisten er zich aan bezondigen, in een tekst dien zij niet te best begrijpen een niet of non in te lasschen of uit te laten, naar gelang het hun zoo beter voorkwam? Men vraagt mij deze bewering door voorbeelden te staven. Ik had gemeend daarvan te mogen afzien, omdat ik mij uit mijn cursus van paleographie nog genoeg herinnerde, dat het inschuiven of weglaten der ontkenning in middeleeuwsche handschriften een bekende oorzaak van verwarring is. Maar vermits | |
[pagina 189]
| |
men aandringt en naar bewijzen vraagt: laat ik er eerst aan herinneren hoe b.v. de kritiek van Eckehart's preeken meermaals bemoeilijkt wordt door het feit, dat sommige handschriften een ontkenning hebben, waar die elders ontbreekt. Schreef of preekte Eckehart b.v. dat er een geschapen of een ongeschapen licht is in de ziel? Ik sla even de laatste uitgave van Eckehart's preeken door Quint openGa naar voetnoot(1). Ik neem de eerste preek van de tweede aflevering, waarop ik de hand leg, en vind daar al dadelijk een treffend voorbeeldGa naar voetnoot(2): ‘Dem gerehten menschen enist niht pinlîcher noch swaerer, dan daz der gerehticheit wider ist, daz er in allen dingen niht glich ist. In alle handschriften, en er zijn er vele, ontbreekt niht voor glich = gelijkmoedig; als gevolg waarvan in de hss. ook verschillend werd gebroddeld. Maar de bedoeling van den predikant is duidelijk: wat den gerechte leed doet is wat met de gerechtigheid in strijd is: nl. niet in alles gelijkmoedig te zijn. Wat verder, in dezelfde preek, lees ikGa naar voetnoot(3): Alsô wirde ich gewandelt in in (God), daz er würket mich sîn wesen ein und glich; aldus weer alle handschriften. Doch ook hier vergt de zin een ontkenning, waarschijnlijk: ein unglîch. Wat verder nog, steeds in dezelfde preekGa naar voetnoot(4), staat: Alsô ensuln wir niht sin in dem ewigen lebene, waar sommige handschriften hebben: Also sint vil in dem ewigen lebene. Zoo al dadelijk drie voorbeelden in één preek, die niet in drie, maar in een heele reeks handschriften voorkomt! Opdat men niet zou zeggen: Ja, maar dat is Duitsch en dat zijn moeilijke teksten! wil ik nog even een Middelnederlandschen tekst openslaan. Ik heb hier nog Die Rose vóór mij liggen. Ik doorblader het even en vind vrij spoedig, vooreerst een voorbeeld van verkeerd plaatsen der ontkenning: v. 1704 Maer thout en volgede mi niet mede waar hs. C leest: Niet danne thout volchde mi mede. Treffender is enkele verzen verder, v. 1712-13: | |
[pagina 190]
| |
Men seit dat niet en soude ontsien
Die worme twater
Hier werd door de kopiisten deerlijk geknoeid. Eelco Verwijs stelt voor te lezen: Men seit dat sere soude ontsien
Die warme twater
zooals het origineel toelaat den onverstaanbaren tekst te verbeteren. Waar is de vergissing begonnen? Bij warme dat worme gelezen werd? En hebben de kopiisten dan niet meer begrepen en een ontkenning in het voorafgaand vers ingelascht? In alle geval moet de ontkenning wegvallen. Een derde voorbeeld: v. 8652 (er is spraak van vrouwen) had zoo iets als: Hoe seere datsi swighen stille
aldus hs. C. Hs. A. begreep dit niet in den samenhang en verbeterde naar zijn meening: Datter engene en swiget so stille.
met een ontkenning. Zoo ook hier dadelijk enkele voorbeelden, hoewel ik slechts vluchtig de aanteekeningen van den uitgever heb doorloopen. In vele Middelnederlandsche teksten zal men er even gemakkelijk voorbeelden van aantreffen: die gewoonlijk vanzelf kunnen hersteld worden of door een overvloediger handschriftelijke overlevering verbeterd, of waarop men weinig let en die men zoo ook spoedig vergeet, omdat ze van gering belang zijn. Het feit zelf van het inlasschen of uitlaten door kopiisten van een ontkenning - dit zal nu wel reeds voldoende gebleken zijn - is lang niet zoo zeldzaam als men het wil voorstellen. Ik wil mij hier niet verder mee inlaten, doch gaarne met Prof. J.W. Muller bekennen wat hij schreef tegen de invoering van Perrout: ‘dat zulke stoute en vernuftige gissing alleen aanvaard zou mogen worden, wanneer de gegevens der hss. geheel onverklaarbaar en met elkaar onverstaanbaar bleken’, | |
[pagina 191]
| |
ofschoon ik dit beginsel zoo gesteld toch niet zonder meer tot het mijne zou willen maken: het kan immers gebeuren, dat een lezing, al vindt ze geen steun in de gewoonlijk zeer toevallig bewaarde en dikwijls late handschriften, toch moet aanvaard worden om hare klaarblijkelijkheid, ook al zouden de lezingen der handschriften wel eenigen zin geven. Zoo zou de hier verdedigde lezing nog het kenmerk der echtheid behouden, zelfs al zou men met de verschillende gegevens der handschriften eenigen mogelijken zin voor den proloog kunnen combineeren. Maar zelfs dit is hier niet eens het geval: de gegevens der handschriften zijn inderdaad met elkander onverstaanbaar en onverklaarbaar; zonder een of ander woord geweld aan te doen, zonder een of ander der als meest oorspronkelijk treffende varianten uit te schakelen, kan men er geen behoorlijken, samenhangend-logischen zin uit halen, zoolang v. 6 met een ontkenning gelezen wordt. Leest men echter zonder ontkenning Die Perrout hevet vulscreven, dan worden inderdaad ‘de moeilijkheden, die men in de verschillende, elkaar tegensprekende lezingen... vond of meende te vinden, op eens weggeëmendeerd...’ Ja, en nog wel op zulk een wijze dat Willem's bedoeling ons hier plots in al hare klaarheid te gemoet straalt. Wij zullen nog lang moeten wachten op eenige uit de handschriften ook gecombineerde emendatie van den proloog, die eenigszins bevredigen kan, zoolang de ontkenning in v. 6 behouden wordt. Zeker niet bevredigend toch is de dus gecombineerde emendatie van Prof. J.W. Muller in zijn kritische uitgave, zooals wij voldoende hebben aangetoond. Men probeere het nog anders, zoo men wil: er is geen uitkomen aanGa naar voetnoot(1). Zoolang de ontkenning in v. 6 gehandhaafd blijft, komt men noodzakelijk en onvermijdelijk tot onzin; en kunnen noch onghemaket noch vulscreven noch begonnen op die wijze samen ooit tot hun recht komen. | |
[pagina 192]
| |
Volgens het door Prof. J.W. Muller gestelde beginsel dus: ‘dat zulke stoute en vernuftige gissing alleen aanvaard zou moeten worden, wanneer de gegevens der hss. geheel onverklaarbaar en met elkaar onverstaanbaar bleken’ bestaat er hier reden te over om de ontkenning in v. 6 als van de kopiisten afkomstig te beschouwen.
***
Wie nu verder naar een behoorlijke verklaring vraagt, van de wijze waarop de kopiisten tot die ontkenning gekomen zijn, moge die vinden in het antwoord op het derde bezwaar: de vermelding van een Franschen dichter in een Dietschen tekst. De opwerping luidt: ‘Moet de vermelding van dien Franschen dichter, Perrout, zoo alleen met zijn naam, zonder meer, niet bevreemden in een Dietsch gedicht?’ Ik weet niet of dit zoo bevreemden moet: wat ons nu bevreemdt, bevreemdde daarom de tijdgenooten of de omgeving van den dichter waarin of waarvoor hij schreef, nog niet. Gewoonlijk nemen wij aan, dat de vermelding van dichters of gedichten in Dietsche werken, op Dietsche dichters of gedichten zinspeelt. Was dit wel altijd het geval? En moeten wij niet uiterst voorzichtig zijn met de aanwending van dit criterium op toestanden, personen en werken in onze Dietsche literatuur? Zou men b.v. uit de inleiding van de Lutgart door Willem van Afflighem mogen besluiten tot het bestaan van een gansche uitvoerige dieren-literatuur en van een weelderig ontwikkelde Minne-poëzie in het Dietsch? De Dietsche literatuur bloeide ook in Vlaanderen en Brabant op naast een Fransche: en niet zelden verbleven Dietsche en Fransche dichters aan hetzelfde hof, in dezelfde gemeenschap. Dat een Dietsch dichter in die omstandigheden een Fransch dichter, voornamelijk een daar bekend Fransch dichter, vermeldt, zou dan ook niet moeten bevreemden. De dichter nu van onzen Reinaert was zeker een clericus, en hoogst waarschijnlijk een monnik. In zijne gemeenschap, onder zijne collega's waren er die Fransch kenden, zooals hij zelf, en die de zeer plezierige avonturen van Reinaert in het Fransch hadden gelezen en genoten. De Dietsche collega's hadden van | |
[pagina 193]
| |
hen gehoord, hoe geestig en schalsch die Perrout, de best bekende der Renart-dichters, kon zijn. Wanneer nu Willem voor hen Perrout's werk in het Dietsch overzette, dan wisten de lezers en hoorders wel wie die Perrout was, zonder dat de dichter dien verder diende bekend te maken: Perrout is waarschijnlijk algemeen bekend geweest in de omgeving van Willem, voor wie deze in de eerste plaats zijn gedicht bestemde, aan wie hij althans in de eerste plaats bij zijn bewerking dacht. Er is echter nog meer. Is het wel waar, zooals de opwerping beweert, dat Perrout ‘zoo alleen met zijn naam, zonder meer’ in onzen proloog vermeld wordt? zoodat de aandachtige lezer niet kon vermoeden, dat hier een Fransch dichter bedoeld werd? Men herleze den proloog zooals Willem dien schreef: hij zegt dat de avonturen van Reinaert in Dietsche waren onghemaket gebleven; wanneer hij dan onmiddellijk daarop verklaart dat iemand die vulscreven had, moest toch ieder lezer begrijpen, dat die iemand geen Dietsch, maar een Fransch dichter was. Voor Willem en voor zijn onmiddellijke omgeving als voor zijn tijdgenooten was die tekst klaar: en hij kon niet vermoeden, dat men dien later niet meer begrijpen, of verkeerd begrijpen, zou. Wij moeten ons hier toch plaatsen op het standpunt van den dichter en van zijn tijd: voor hen was hier alles duidelijk, en geen dubbelzinnigheid, geen misverstand, te vreezen. Doch latere kopiisten hebben dit niet meer begrepen; zij hebben niet ingezien, dat de proloog een tegenstelling bevatte van wat in het Dietsch en van wat in het Fransch het geval was. Wanneer zij dan gelezen hadden, dat de avonturen van Reinaert in Dietsche onghemaket bleven en daarop, dat iemand die vulscreven hevet, hebben zij gedacht, dat dit fout moest zijn. En dan zijn ze begonnen met te schrijven, dat die iemand ze niet vulscreven hevet, waarom ze ook onghemaket waren gebleven; en omdat een kopiist b.v. voelde, dat dan onghemaket niet paste, schreef die onvolmaket. Een andere, die ook meende dat het niet vulscreven moest zijn, geraakt niet wijs uit den naam: hij begrijpt niet wat de vermelding van een anderen dichter, die de avonturen niet vulscreven heeft, daar zou beteekenen; en hij schrijft Willem, den naam van den dichter zelf: Willem heeft ze ook nog niet vulscreven; Willem verhaalt hier wel enkele Reinaert-avonturen, maar nog niet alle. Hij heeft het vers dus opgevat als een waarschuwing van den dichter zelf, dat met zijn | |
[pagina 194]
| |
werk nog lang niet alle Reinaert-avonturen zijn te boek gesteld. En nu de verwarring aan den gang was, wijzigen volgende kopiisten elk naar eigen inzicht, zonder zich voldoende af te vragen of hun tekst op die wijze logisch samenhangt. Nog een kopiist maakt er van, dat een avontuur van Reinaert nog niet in 't Dietsch behandeld was, omdat Arnout ze niet had beschreven, waarom Willem ze hier verhaalt: en hij wijzigt, behalve die avonture, tot één avonture, nog onghemaket tot onvolmaket, vulscreven tot bescreven: aldus F; zonder te merken dat onvolmaket daar niet paste, vermits die ééne avontuur nog hoegenaamd niet ghemaket was. De dichter van Reinaert II, die immers nog een deel aan R.I toevoegde, werkt geheel den proloog, zooals hij dien gevonden had en niet begreep, zelfstandig om en laat Willem zeggen: dat een deel after gebleven was. Van al de ons bewaarde redacties, slechts drie, staat de Comburgsche nog het dichtst bij het oorspronkelijke; en heeft juist hier de schuchtere kopiist misschien nog geen aanwijzing van zijn ingrijpen nagelaten door alleen niet, in plaats van niet en te schrijvenGa naar voetnoot(1)? Het invoeren dus van de ontkenning in v. 6 moet verklaard worden uit het zeer begrijpelijke en gansch eenvoudige feit dat, wat duidelijk was voor Willem, voor zijn tijd en omgeving, dit niet meer was voor een anderen tijd en een andere omgeving. Hier heeft men gedacht, zooals wij nu nog geneigd zijn te denken, dat er in v. 6 spraak moest zijn van een Dietschen dichter of van Dietsche Reinaert-avonturen, immers in een Dietschen tekst. Zoo heeft men er het vers niet meer begrepen, en het dan doen zeggen wat men meende dat het in den samenhang moest zeggen; de eene wijziging heeft de andere na zich gesleept, zonder nog tot een bevredigende logisch-samenhangende redactie te geraken.
Men zegge nu niet: ‘Uw emendatie is zeer aannemelijk en gelukkig; maar opdat ze zeker zou zijn, zou alle andere lezing, die Arnout behoudt, moeten uitgesloten worden. Zou echter de proloog ook niet kunnen beteekenen: dat Arnout reeds andere | |
[pagina 195]
| |
Reinaert-avonturen had te boek gesteld, doch niet alle, waarom Willem nog ééne verhaalt, die de Reinaert-avonturen moet besluiten; zoo ongeveer als in het Dycksche handschrift staat?’ Deze opvatting is hierboven reeds uitdrukkelijk weerlegd geworden. En ik ben wel benieuwd te vernemen, hoe men den proloog wil combineeren, om er dien zin uit te halen, zonder een of andere der zeker oorspronkelijke lezingen op te geven of zonder eene of andere uitdrukking geweld aan te doen. Ik durf te verklaren: dat al zulke poging a priori vergeefsch zal blijken te zijn, omdat we met de door ons herstelde oorspronkelijke lezing al te klaarblijkelijk Willem's bedoeling hebben getroffen.
Men zegge ook niet: ‘Uwe emendatie is wel zeer aannemelijk, enz.; maar om haar zeker te maken, zoudt gij vooreerst het dubbel-auteurschap moeten weerleggen en aantoonen dat de geheele Reinaert het werk is van één enkelen dichter...’ Volstrekt niet: uit voorgaande blijkt nu, dat het dubbel-auteurschap een hypothese is, die allen grondslag mist. Ik beweer dat de door mij herstelde lezing van den proloog zoo klaarblijkelijk de oorspronkelijke is, dat daarmee alle poging om in den Reinaert twee dichters te zoeken a priori moet afgewezen worden. De zekerheid van die lezing hangt geenszins af van de mogelijkheid van een dubbel-auteurschap: zij sluit dit eenvoudig uit. Zag ik daarna nog eenige mogelijkheid om het dubbel-auteurschap te redden of om toch nog Arnout te handhaven, dan zou ik voor mij nog eerder terugkeeren tot mijn eerste theorie over Arnout's oorspronkelijkheid, waarvoor ten slotte, - om dit even in 't voorbijgaan te vermelden - toch nog meer te zeggen valt dan voor de theorie van twee dichters. Dat ik dit niet doe, niet eens meer poog te doen, kan, ik herhaal het, het beste bewijs zijn voor de zekerheid, die ik aan de hier verdedigde lezing toeken: de klaarblijkelijkheid er van heeft mij eenvoudig overweldigd; en ik ben overtuigd dat al wie voorstaand betoog zonder vooroordeel zal hebben gelezen, eveneens door de klaarblijkelijkheid dier lezing overweldigd zal worden. ‘Jamaar, zal men wellicht nog verder opwerpen, uw emendatie is toch al te driest: zij moet Arnout in Perrout veranderen en daarbij nog de ontkenning laten wegvallen; was daar nu nog eenige steun voor in de handschriften!’ Maar met Perrout | |
[pagina 196]
| |
treffen we juist de bron van Willem: dat deze in den proloog kan ingeschakeld worden zou alleen reeds die lezing ten zeerste moeten aanbevelen; en het weglaten dier ontkenning in dit klaarblijkelijk verknoeide vers wordt door geheel den proloog gesteund, die anders geen logisch samenhangenden zin biedt noch bieden kan. Of waar is de lezing die de andere zeker oorspronkelijke lezingen eerbiedigt en geen enkel woord van den proloog geweld aandoet? Waar zijn de andere lezingen van den proloog, die in de handschriftelijke overlevering steun vinden? Juist de hier verdedigde is, zooals voldoende aangetoond werd, de eenige die de handschriftelijke overlevering nog best handhaaft, om niet te herhalen dat zij de eenige is die een samenhangenden zin oplevert en klaarblijkelijk Willem's bedoeling treft. ‘Aangenomen, zal men zeggen, dat uw emendatie het juiste treft, hoe zou daarmee alle dubbel-auteurschap veroordeeld zijn? Deze theorie steunt immers op bewijzen, die geheel onafhankelijk zijn van den proloog’. Bij Prof. Muller is inderdaad deze theorie onafhankelijk gemaakt geworden van den proloog, zoo onafhankelijk zelfs, dat wij ons afvragen, hoe hij nog van Aernout als een der dichters van den Reinaert kan spreken. Door zijn lezing toch van den proloog wordt die Aernout geheel buiten den Reinaert gehouden: Aernout is daar iemand die Reinaert-avonturen heeft gedicht, doch ééne avontuur niet beschreven heeft, die Willem nu hier beginnen wil. Op die wijze heeft Aernout toch geen deel gehad aan de redactie van den Reinaert: hij is er noch de eerste noch de laatste dichter van; hij heeft alleen andere Reinaert-avonturen gedicht, die wij niet kennen. Dat echter het dubbel-auteurschap Arnout noodig heeft als een der twee dichters voelt iedereen. Die theorie toch wordt, hoe men zich ook inspanne om haar eenigen steun te geven, door geen zoo afdoende bewijzen verzekerd, dat zij den steun van dien Arnout kan missen. Valt Arnout als een der dichters van den Reinaert weg, dan zweeft ze in de lucht. Ik heb dit reeds vroeger aangetoond en kom er niet op terug. Er is immers nog erger. Valt Arnout weg, en bijzonder moet Perrout opgenomen worden, dan is het toch duidelijk dat Willem den Reinaert begonnen heeft, als hier uitdrukkelijk gezegd wordt. En Willem heeft ook den Reinaert geeindigd, als uit het door Prof. Muller | |
[pagina 197]
| |
zelf verdedigde acrostichon aan het slot ten overvloede mag blijken. Er is dus noch aan het begin noch aan het einde plaats voor een Aernout, plaats voor een tweeden Reinaert-dichter. Ten slotte zou men nog kunnen zeggen: dat mijn emendatie zeker is wat de Franschen noemen simpliste; dat echter ‘simplex non semper sigillum veri’ is; zooals Prof. J.W. Muller heeft gedaan tegen hen die Perrout wilden invoeren. Dit is inderdaad ook zoo; maar de lezing: die Perrout niet hevet vulscreven, waartegen Muller het had, was niet eenvoudig; zij loste geen moeilijkheden op, zij gaf alleen voldoening aan een vaag gevoel, dat Arnout te veel op Perrout geleek om niet Perrout te moeten zijn. Leest men nu echter: die Perrout hevet vulscreven, dan wordt, ja, alles uiterst eenvoudig, en wel, vrees ik, zóó eenvoudig, dat dit inderdaad het sigillum veri moet heeten: wij staan hier al te klaarblijkelijk voor Willem's bedoeling, zooals die uit de handschriftelijke overlevering kan en moet opgemaakt worden. |
|