| |
| |
| |
Iets over de prijzen van de Koninklijke Academie van België
Door Prof. Dr. Frans Daels,
Werkend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie.
Naar aanleiding van het bestaan en behouden van de 3 fondaties de Saint-Genois (1867), Teirlinck (1875), Anton Bergmann (1876) in de Académie Royale de Belgique (Classe des Lettres) en waarmede de Académie Royale, die reeds zooveel méér heeft dan wij, Vl. Akademie, blijkbaar nog tot op het specifieke werkveld van onze akademie komt oogsten, werd in het orgaan van de Vereeniging voor Wetenschap, Oct. 1936 o.m. de vraag gesteld: of onze Akademie daartegen ooit in verzet is gekomen. Daarop kwam een paar maanden nadien een antwoord, niet vanwege een lid van deze Akademie, doch van een welwillend buitenstaander.
Zoo had ik op de vorige vergadering van deze Academie de eer te herinneren aan een motie van onze voorgangers, 45 jaar geleden, en die ten overstaan van de Académie Royale de Belgique, Classe des Lettres, o.m. of vooral het afbakenen van onze werkzaamheden aangaat. De desbetreffende verslagen van de hh. Coopman, Stallaert en Claeys heb ik hier toen niet gelezen of samengevat; ik heb er alleen naar verwezen en zoo heeft thans ieder lid dat het wenschte, allicht tijd gehad om zelf die verslagen met een rustig hoofd te lezen, en een eigen meening op te bouwen.
Ik zelf wensch ook thans hier niet op elk onderdeel van die verslagen in te gaan; toch wou ik er nadrukkelijk op wijzen dat wat de hh. verslaggevers uit de Académie Royale toen neerschreven, niet noodzakelijk te verwaarloozen geschiedenis is, en dat de geest die blijkt uit de historie met den tweejaarlijkschen, uitsluitend Franschen cantatenprijskamp, waartegen de strijd 18 jaar duurde, waarna de Académie zich nog verzette (verslag
| |
| |
Coopman, bldz. 416) - de geest die blijkt uit de kwestie met de Biographie nationale (ib., 417-421) met de ‘gedenkstukken onzer taal’ (ib. 421-427) en met het lidmaatschap van 6 (zegge 6!) Vlaamsche letterkundigen en taalgeleerden + 3 correspondenten, in volle 45 jaar tijd, enz. (zie b.v. ook bldz. 426 over de drieen vijfjaarlijksche prijskampen) wel suggestief werken moet in zijn continuïteit en er overigens nog niet bepaald is uitgestorven. Denkt maar even aan haar naoorlogsche motie tegen de vervlaamsching van de Universiteit Gent.
Enkele punten wenschte ik nochtans met een steviger lijn te onderstrepen en een paar vragen te stellen om zelf beter op de hoogte te geraken van wat gedaan werd of wellicht nog te doen valt.
In 1860 werd besloten tot het samenstellen en uitgeven van een veelomvattende Biographie nationale. In het Fransch. Ondanks vinnige protesten en zelfs een ministerieele tusschenkomst, was er na 25 jaar ten deze nog niets veranderd! (ald. t.a.p.).
‘Slechts in 1880 mocht één Vlaming in de commissie voor uitgave - samengesteld uit 15 leden - zitting nemen; de heer J. Fr. Heremans was de eerste!’
Heeft onze Kon. Vl. Academie toen in elk opzicht hààr deel gekregen in de levensbeschrijving van Vlaamsche taal- en letterkundigen b.v.? Zoo ja, wanneer begon dat? En met wie? Het zal lastig zijn voor ons om ons voor tevreden te verklaren, want heel die Biographie nationale (met eerst Vanderhaeghen als secretaris, Bergmans nadien, en nu Vanderlinden) bleef op en top en uitsluitend Fransch.
Met het uitgeven van de monumenten onzer oude letterkunde stond het in die Fr. Academie al even mooi. Op 1 December 1845 werd zij bij Kon. Besluit met het uitgeven van de ‘gedenkstukken der Vlaamsche Letterkunde’ belast (ib., 421). 4 Januari 1848, d.i. volle 2 jaar later, werd daartoe een Commissie aangesteld (ib.). Tot in 1851 gebeurde bepaald niets (ib.). Pas in 1857 verscheen het 1e werk (3). In 15 jaar verschenen in het geheel 6 werken, samen 9 deelen.
Erger nog:
‘De Académie Royale de Belgique moet weten dat zij, van
| |
| |
1872 tot 1884, niets gedaan heeft voor die uitgave, geen enkel stuk in de wereld zond, alhoewel op hare begrooting eene som van 5.000 fr. jaarlijks was uitgeschreven voor die uitgave. Tijdens die dertien jaren werden dus 65.000 fr. onttrokken aan de Vlaamsche taal- en letterkunde, en zonder twijfel besteed aan de Fransche meer geliefde werkzaamheden der Academie’ (ib., 423).
65.000 fr.: het is, in geld van heden, een half millioen Belgische frank - die dus voor ons verloren gingen.
En daarvan moeten wij - wederom - zoo maar akte nemen? Heeft onze Akademie, toen zij (o, tegen den zin van haar ‘zuster’! zie verslag Coopman, 423) zelf die uitgave voort kon zetten, in verband met het bovenstaande, althans eenige vergoeding gekregen? Want eenige sanctie zal van Regeeringswege tegen die Académie wel niet zijn genomen, ook nadat de Regeering (zooals vroeger - zie ib., 421-22) mogelijk om verslag had gevraagd over de werkzaamheden.
Nu komen wij tot de 3 boven vermelde fondaties (bladz. 425). Zelf schijnt de verslaggever, namens de Academie, niet zoo sterk aan te dringen op aandeel en medewerking ten deze, - misschien wel om zekere juridische moeilijkheden die er toen aan vast schenen te zitten, maar hij zegt wel:
‘Indien er in dezen zin’, d.i. aandeel en medewerking bij het beoordeelen van de werken, ‘door het hooger Bestuur maatregelen genomen worden, zal dit geschieden naar recht en rede’.
Ik zeg: wij moeten verder gaan.
Voor mij lijdt het overigens geen twijfel dat, gelet op het doel en de Vlaamsche formuleering van die 3 fondatie-prijsvragen, deze 3 stichtingen, de eene zoowel als de andere, door de stichters zelve en dus van meet af aan, bij onze Vlaamsche Akademie waren ondergebracht, hadde die toen maar bestaan.
De stichting de Saint Genois - de Vlaamschgezinde hoofdbibliothecaris van de Universiteitsbibliotheek te Gent - spreekt uitdrukkelijk en uitsluitend van ‘de eene of de andere prijskamp over geschiedenis of letterkunde uit te schrijven in het Vlaamsch’. (Règlements et Documents concernant les trois Classes (1896) van de Académie Royale, bladz. 165).
| |
| |
De stichting Bergmann (Règlements, enz., bladz. 171) - idem Nederlandsch.
Wat de stichting Teirlinck betreft, ik laat U zelf oordeelen. Volgens de Règlements (bladz. 167) luidde de desbetreffende schikking in het testament van griffier Teirlinck uit Kruishoutem aldus:
‘Vijf duizend franks te betalen tot het stichten van eenen Vlaamschen prijs bij de academie van kunsten en wetenschappen te Brussel’.
Kan daar twijfel bestaan, MM.? Als wij nu zeggen: ‘Vlaamsche Hoogeschool’, ‘Vlaamsche Toeristenbond’, of Vlaamsche Academie, of wat ook, wat beteekent dan Vlaamsch?
En nu is het merkwaardig dat vermelde Règlements wel overdrukken een deel van ‘l'interprétation raisonnée de M. Conscience’ over de draagkracht van die libelleering, maar dat zij vergeten mede te deelen dat diezelfde Hendrik Conscience (zie verslag Coopman, 426) als een der verslaggevers besloot ‘dat de prijs moest gewijd worden aan Vlaamsche werken’. Wel vond de Commissie er in - wat er zelfs niet zoo in staat! - dat het ‘objet fondamental l'encouragement de la littérature flamande’ was.
Intusschen begon het geknoei met Vlaamsch, Fransch en Latijn, maar met dat al is er, meen ik, ooit evenmin eenig antwoord op gekomen als op den St Genois-prijs (5). Zouden wij dat dan zelf niet beter en met meer liefde verzorgen?
Het is geweten dat de Bergmann-prijs geen Letterkunde betreft, al staat hij in vermelde Règlements (bladz. 170) met ondertitel ‘Littérature flamande’. Deze prijs betreft telkens de in het Nederlandsch gestelde geschiedenis van een stad of een gemeente met tenminste vijf duizend inwoners, uit de Vlaamschsprekende gewesten van Belgie.
Moeten wij ook die stichting overkrijgen, al betreft ze geen eigenlijke taal- of letterkunde? Ik zeg ja. Waarom?
1) Boven gaf ik reeds op dat ook die prijs, ware hij gesticht na 1886, ongetwijfeld bij ons ware terecht gekomen. (dan ook ware Bergmann hier met den prijs bekroond geworden, waarvan hij nu het bedrag ginder liet gebruiken voor die stichting).
2) Wij zelf drukken toch niet: ‘beantwoordt bij onze con- | |
| |
currenten den A Bergmann-prijs’, maar wij zelf schrijven af en toe wel eens een prijsvraag uit over lokale geschiedenis!
Welnu, het een of het ander: wij schrijven niet uit, of zij schrijven niet uit. Zoo'n double emploi heeft geen zin en concentratie ligt voor de hand.
3) De Académie Royale kan dien prijs toekennen uit een stichting, dus uit een vast en buitengewoon budget; wij zelf moeten het telkens doen uit onze eigen, karige middelen van ons gewoon budget;
4) Indien wij alleen in een Akademie zijn voor Taal- en Letterkunde, wat doe ik dan hier? Wat komen de historici dan hier doen? Cuvelier? Prims, Willems?
5) Juist wij hebben uitnemende beoefenaars van de plaatselijke geschiedenis onder onze eigen leden.
Dr. Cuvelier, door diezelfde Académie royale onlangs nog (Kon. Besluit 29-12-36) uitgeroepen tot laureaat in den vijfjaarlijkschen prijskamp voor Vaderlandsche geschiedenis met 2 werken over plaatselijke geschiedenis.
en Dr. Prims, die - zooals iedereen hier weet - reeds een dozijn boekdeelen van zijn monumentale geschiedenis van de stad Antwerpen liet verschijnen - en wellicht in aanmerking komt voor den volgenden 5 jaarlijkschen prijs.
Betere jury voor zulk een prijskamp ware moeilijk te vinden.
6) Gesteld zelfs dat wij in deze Akademie bij toeval eens geen voldoende aantal gespecialiseerde juryleden zouden vinden: wel, is b.v. mijn zeer bekwame collega De Jans voor zulke gelegenheden (Nat. Comités voor verschillende wetenschappen) in de Académie Royale onwelkom omdat hij geen lid is? Wel, hij staat gedrukt op haar lijst! En evenals De Jans voor Wiskunde, Hegenscheidt voor Aardrijkskunde.
B.v. voor het samenstellen van de Biographie Nationale is mogelijke medewerking van niet-Akademieleden door het reglement zelf uitdrukkelijk voorzien.
Ik ga nog verder. In hetzelfde verslag van Coopman worden in hetzelfde verband de prijzen van de zeer belangrijke stichting De Keyn (1880) op één lijn gezet met de 3 vermelde fondaties. Ze betreffen lager en voortgezet lager onderwijs (tel- | |
| |
kens om de 2 jaar), middelbaar onderwijs en nijverheidskunst (telkens om de twee jaar).
In de tijdspanne 1880-1895 b.v. (zie Règlements, bladz. 182-186) werden met een prijs bekroond niet minder dan een tiental Vlamingen, wier werken uitsluitend of nagenoeg betrekking hadden op Taal- en Letterkunde, o.m.
Prof. Vercoullie (1888-1889) met zijn Beknopt etymologisch Woordenboek der Nederlandsche Taal,
Prof. Vercoullie (1892-1893) met zijn Nederlandsche Spraakkunst,
H. Meert (1894-'95) met zijn Distels, proeve van taalzuivering.
Me dunkt, dat zijn toch werken die voor onze Akademie rechtstreeks en ten volle konden en moesten in aanmerking komen?
Als we de lijst voortzetten - en dat gebeurt misschien elders - dan vinden we (voorloopig?) als laatste ons geacht medelid Prof. Blancquaert, met zijn ‘Uitspraakleer’.
Wij komen niet op hun terrein; waarom zij wel, en zoo klaarblijkend, en zoo veelvuldig op het onze? Op die wijze blijven wij - zelfs op ons eigen domein - maar half werk doen en in zekeren zin achteraansukkelen. Onze waardigheid zit hem toch niet in mooie frak en degen?
Intusschen is mij niet onbekend, dat bij ministerieel schrijven dd. 17 Juli 1886 het uitgeven van de oude gedenkstukken der Vlaamsche Letterkunde overging naar de Vlaamsche Academie, en id. bij Kon. Besluit dd. 14 October 1889 het beoordeelen van den driejaarlijkschen prijskamp voor Vl. Tooneelletterkunde, en van den Vijfjaarlijkschen prijskamp voor Nederlandsche letterkunde - zoo staat overigens in het Reglement van de Académie Royale - maar als dàt kan, zelfs bij eenvoudig ministerieel schrijven, waarom kàn het overige niet? Waarom?
En is het b.v. geen tijd dat er om en bij onze Academie een Vlaamsche Commissie voor Geschiedenis zou komen, een waarin de Vlaamsche Universiteit niet meer zooals nu, vertegen woordigd is door één persoon en wel juist hem die zoo heftig en zoo lang te keer is gegaan tegen de vervlaamsching van die Universiteit Gent? En ja, die Commission royale d'Histoire geeft nog altijd oud-Vlaamsche stukken uit? En is vertaling en interpretatie daarvan thans heel anders dan wat onze voortref- | |
| |
felijke oud-Secretaris Gailliard tot in den treure toe aan schromelijke tekortkomingen heeft vastgesteld? (Zie ons eigen Jaarboek voor 1924, einde van de Levensschets van Gailliard door De Flou, bladz. 61.)
Maar die en andere kwesties komen allicht later. Zoo b.v. deze: waarom het begeven van een tienjaarlijkschen prijs voor Germaansche Philologie (één van de philologieën die uitdrukkelijk vermeld staan bij het reglement over den 10 jaarlijkschen prijs voor philologie - zie Règlements, bldz. 87) niet eenvoudig overgelaten wordt aan de Vlaamsche Akademie, en hoe het daarbij komt dat men zelfs voor Vercoullie, den grondlegger van de Germaansche Philologie alhier, nooit aan zulke bekroning schijnt te hebben gedacht? En het wil mij voorkomen dat de Germaansche, laten wij zeggen de Nederlandsche Philologie, ons toch wat nader staat dan de Chineesche.
Op deze zelfde wijze konden wij de heele lijst prijzen en stichtingen van de Académie Royale overloopen, maar ik wensch me vandaag liever te beperken tot voormelde verslagen, en te beklemtonen, dat bedoelde hervormingen gemakkelijk tot stand zijn te brengen (zie b.v. ook verslag Claeys, bldz. 462 en denk om het mechanisme van het stichten der Academie voor Fransche Letteren in België), dat een goede gelegenheid om het te doen zou zijn: het stichten van de nieuwe Vlaamsche Academiën, maar dat de heele kwestie niet noodzakelijk daarmede in verband staat, doch op zichzelf en altijd geregeld kan worden.
Een laatste punt in het verslag Coopman betreft de hulpmiddelen. Ik wil hier (weer eens) niet gewagen van al de commissiën en van ‘elke uiting van kunsten en wetenschappen in België’ waar de Académie Royale, en niet de Vlaamsche Akademie, haar invloed en haar geest kan laten gelden (ald. bldz. 431-432), niet van de groote reeks aanzienlijke stichtingen, waarover de Académie Royale beschikt, niet over het feit dat b.v. in 1891 (zie ib., 432) bij het desbetreffende Ministerie voor Sciences et Lettres een post was voorzien groot 862.623 fr., waarvan 90.000 fr. voor àlle uitingen van Vlaamsche taal- en letterkunde samen, Vlaamsche Akademie bijbegrepen, ik wil alleen wijzen op het al te groote verschil tusschen de toelagen aan de eene Akademie tegenover de andere;
in 1891 b.v. 115.123 fr. aan de Académie Royale plus de kostelooze beschikking over het voormalig paleis van den Prins
| |
| |
van Oranje ‘dat nu den wijdschen naam draagt van Palais des Académies’ (ib., 431) tegenover 24.400 fr. voor de Vl. Akademie (waarvan een gedeelte dan nog voor huur van haar lokaal. Deze huur viel echter weg het jaar nadien).
Noteert: dat onder de van Regeeringswege uitdrukkelijk voorziene publicaties van de Académie Royale (Classe des Lettres) er heel wat Nederlandsche konden schuilen (ib., 429) en dat de Académie Royale toen utdrukkelijk gelegenheid kreeg om haar prijzen te verhoogen en de Vlaamsche Akademie niet! (ib., 429).
Ik wil er uit besluiten: het zou waarachtig de moeite loonen te onderzoeken of sedert 50 jaar o.m. de geldelijke toelagen redelijkerwijze zijn verdeeld over de twee instellingen. En indien zou blijken dat het niet was, wel, dan moet het een reden te meer zijn om thans met nog onverzettelijker krachtdadigheid volledig herstel van recht te eischen. Eigenlijk zou dat moeten gebeuren met al de passende terugwerkende kracht.
| |
| |
| |
Bijlage
I. - Prijs de Saint Genois:
1e en 2e perioden (1868-1887):
Onderwerp (opgave in het Ned. alleen):
‘Letterkundige en wijsgeerige beschouwing van Coornhert's werken’.
Geen antwoord. (Annuaire de l'Académie Royale de Belgique, 1905, blz. 194).
3e periode (1888-1897):
Onderwerp (alleen in 't Fransch opgegeven): Caractériser l'influence exercée par la Pléiade française sur les poëtes néerlandais du XVIe et du XVIIe siècle. (Annuaire 1905, blz. 194).
Geen antwoord.
4e periode (1898-1907). Onderwerp in 't Ned. en in 't Fr. opgegeven:
‘De geschiedenis schrijven van het calvinistisch tijdvak te Gent’ (1576-1584). (Alles Annuaire 1905, blzz. 194-5).
Deze 4e periode werd verlengd tot in 1912, en wordt de 1e vijfjaarl. periode.
2e vijfjaarl. periode: 1 November 1912 - 1 November 1917 met Onderwerp (alleen in 't Fr. opgegeven): Faire l'histoire du siège d'Anvers par Alexandre Farnèse. (Annuaire 1913, blzz. 29-30).
Prijs is groot: 500 fr.
6e periode (of 2e vijfjaarl.) 1 Nov. 1912 - 1 Nov. 1907, verlengd tot 1 Nov. 1920.
‘Faire l'histoire du siège d'Anvers par Alexandre Farnèse.’ (Annuaire, 1915-1919, blz. 177).
7e vijfjaarl. periode of 3e vijfjaarl. (1 Nov. 1920 - 1 Nov. 1925) 1.000 fr. Zelfde onderwerp. (Annuaire 1925, blz. 90).
8e vijfjaarl. periode 1 Nov. 1925 - 1 Nov. 1930. ‘N.B. La question sera posée en juin 1925.’
In het Annuaire voor 1926 (blz. 86) staat voor de 8e vijfjaarl. periode 1 Nov. 1925 - 1 Nov. 1930: (1.000 fr.).
‘La question sera posée avant le 1er novembre 1929. (4 jaar later dus?) A défaut de réponse ou en l'absence de réponse
| |
| |
satisfaisante la Classe pourra récompenser un travail d'histoire ou de littérature publié en flamand pendant la période.’
Annuaire 1930 (blz. 87) - 1.000 fr.
8e vijfjaarl. periode (1 Nov. 1925 - 1 Nov. 1930): (1.000 fr.).
‘Question posée: On demande une étude sur la vie et le rôle politique et financier d'Antoine van Stralen (1521-1568).’
A défaut, enz. (zie boven).
Annuaire 1935. Alles id.! doch 1 Nov. 1930-31 Oct. 1935.
8e periode. 1.000 fr. (Annuaire 1935, blz. 87).
Nota.
Hierbij is dus geprobeerd even goed met een louter geschiedkundig als met een letterkundig onderwerp;
men heeft de perioden anders ingedeeld (ze van tienjaarlijksche tot vijfjaarlijksche gemaakt);
de som werd noodzakelijk verdubbeld;
men gaf het onderwerp op in het Nederlandsch alleen, of in 2 talen, of in het Fransch alleen;
men heeft hetzelfde onderwerp herhaald en nog herhaald;
niets schijnt te hebben gebaat!
Vreemd doet ook aan dat men voor de 8e vijfjaarlijksche periode (1 Nov. 1925 - 1 Nov. 1930) eerst publiceert: ‘de vraag zal gesteld worden in Juni 1925’, en nadien: ‘de vraag zal gesteld worden voor 1 Nov. 1929’. Dan bleef voor het beantwoorden maar 1 enkel jaar meer over! Tusschen Juni 1925 en Nov. 1929 bleven 4 jaar zoo maar onverlet? Kon men dan geen enkel onderwerp vinden in 4 jaar tijd??
En désespoir de cause wordt er dan beslist dat desnoods maar een ander werk met den prijs zal worden bekroond. Gebeurde dat?
Vgl. voor prijs Teirlinck - waarbij het verloop vrijwel op hetzelfde neerkomt.
| |
II. - Prix Teirlinck. Littérature flamande.
1e en 2e periode (1877-1886): 1.000 fr.
Vraag: ‘Faire l'histoire de la prose néerlandaise avant Marnix de Sainte-Aldegonde.’ (Fr. alléén).
| |
| |
Prijskamp verlengd tot in 1888. Geen uitslag ‘n'a pas donné de résultat’.
3e periode (1887-1891).
Zelfde onderwerp. Zonder resultaat.
4e periode (1892-1896): 1.000 fr.
Vraag: ‘Faire l'histoire de la prose néerlandaise avant l'influence bourguignonne, c'est-à-dire jusqu'à l'époque de la réunion de nos provinces sous Philippe de Bourgogne, vers 1340.’
‘Cette période, prorogée jusqu'au 1er novembre 1900, et ensuite jusqu'au 1er novembre 1904, n'a provoqué l'envoi d'aucun mémoire.’ (Annuaire 1905, Règlements bldz. 197-8). Dan moeten we ineens springen naar Annuaire 1913, en daar vinden we blz. 30:
5e vijfjaarl. periode(!) 1 Nov. 1910 - 1 Nov. 1915: (1.000 fr.)
‘Question posée: Faire l'histoire des lettres néerlandaises dans les Pays-Bas espagnols depuis la paix d'Anvers par le duc de Parme (1585) jusqu'à la paix d'Utrecht (1713)’.
Id. Annuaire 1915-'19, blz. 177.
Id. id. 6e vijfjaarl. periode 1 Nov. 1920 - 1 Nov. 1925. (4.000 fr.) (Annuaire 1922, blz. 72).
7e vijfjaarl. periode (1 Nov. 1925 - 1 Nov. 1930). 4.000 fr.
‘N.B. - La question sera posée avant le 1er novembre 1929. A défaut de...’ (Zie boven). (Annuaire 1926, bldz. 87).
7e id. Onderwerp: hetzelfde als voor 1910-1915. (4.000 fr.)
‘A défaut de réponse ou en l'absence de réponse satisfaisante, la Classe pourra...’ (zie boven). (Annuaire 1930, blz. 87).
8e vijfjaarl. periode (1 Nov. 1930 - 31 Oct. 1935). 4.000 fr.
id. id.! (Annuaire 1935, blz. 87).
Aant. Wij zijn er van overtuigd dat er geen antwoorden komen omdat de vragen daar niet op haar plaats zijn, en dan ook niet op passende wijze bij onze jonge mannen bekend worden gemaakt.
|
|