Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1937
(1937)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |
De honderdjarige Gids en Vlaanderen
| |
[pagina 102]
| |
Het was Potgieter, die door den Amsterdamschen uitgever G.J.A. Beyerinck belast werd met het schrijven van het prospectus van ‘De(n) Gids’, dat op 26 Augustus 1836 verscheen. Op dit oogenblik had de scheiding van Noord- en Zuid-Nederland veroorzaakt door de omwenteling van 1830, nog niet haar definitief diplomatisch beslag gekregen. De vijandschap, die het Nederlandsche volk koesterde voor de Belgische ‘muiters’ had nog niet den tijd tot luwen gehad en in werkelijkheid waren de cultureele en moreele betrekkingen, die zich tusschen de Vlamingen en de Noord-Nederlanders ontwikkelden gedurende het korte bestaan van het Koninkrijk der Nederlanden, te los en te weinig diepgaand om na de scheiding nog een sterken invloed uit te oefenenen. Niet de beide loten van den Nederlandschen stam waren elkaar in de korte spanne tijds der vereeniging nader gekomen. Slechts voor enkele personen uit Noord en Zuid was er een gemeenschappelijke gedachtensfeer ontstaan. Alhoewel Potgieter behoorde tot diegenen, welke geloofd hadden in de toekomst van het Koninkrijk der Nederlanden, toch rept rept hij in het prospectus van het nieuwe tijdschrift met geen woord van Vlaanderen.... Nochtans had hij, door zijn verblijf te Antwerpen en door zijn zeer vriendschappelijken omgang met den strijdlustigen en om de heropbeuring van zijn moedertaal bekommerden Willems, het Vlaamsche Volk leeren kennen. Had hij zelfs niet in 1829 deel uitgemaakt van de jury van een wedstrijd in ‘uiterlijke welsprekendheid’, die te Antwerpen gehouden werd in de volksche feest- en tooneelzaal van het ‘Wafelhuis’? Later, in een smeuïg ‘Gids-artikel’ van 1844,Ga naar voetnoot(2) heeft hij zijn herinneringen aan dien avond opgehaald! Blijkbaar achtte Potgieter het niet geraden reeds in 1836 een lans te breken voor het opnieuw aanknoopen van intellectueele betrekkingen met de Vlamingen.Ga naar voetnoot(3) Mogelijk is het ook, dat de omwenteling, die hem naar Amsterdam gedreven had, zijn scepticisme betreffende den heropbloei der Vlaamsche cultuur had wakker gemaakt. Het is evenwel niet uitgesloten, dat Potgieter, deze eerste apostel van de Nederlandsche volkskracht, ook aan zijn Vlaamsche stam- | |
[pagina 103]
| |
verwanten dacht, toen hij in het prospectus verklaarde: ‘Geene bekrompen Vaderlandsliefde zal echter den Gids weerhouden, bij wijlen ook eenige schoonheden, welke vreemde grond mocht aanbieden, mede te deelen, overtuigd dat er in het gemeenebest der letteren geen volkshaat denkbaar is’..... Het zou eenige jaren duren eer in den ‘Gids’ voor het Vlaamsche leven werkelijk belangstelling werdt getoond en dit is des te opmerkelijker, wanneer we vaststellen, hoe reeds in 1837, in den eersten jaargang, voor de Friesche letteren aandacht werd gevraagd.
***
Het moet wel zijn, dat de strenge en met fijnen smaak gezegende Potgieter slechts weinig echte schoonheid ontdekte onder hetgeen Vlaanderen aanbood, nadat aldaar in 1837 Hendrik Conscience met zijn ‘In 't Wonderjaer’ was naar voren getreden en met hem een schaar van jongere schrijvers, want slechts in den negen-en twintigsten jaargang, in 1865, verscheen de eerste Vlaamsche bijdrage. Het was een vijfdeelig gedicht met flamingantischen inslag van Julius De Geyter: ‘Een halve Eeuw na Waterloo’Ga naar voetnoot(4). In zeer rhetorische verzen betreurt de dichter de scheiding van Noord en Zuid. Hij gispt de voorliefde van de Belgische ‘rijksgrooten’ en van de Walen voor Frankrijk - welke voorkeur niet wordt gedeeld door het volk der Artevelden. Midden Januari van dit jaar was Potgieter, na Limburg-Brouwer, Schimmel e.a., en samen met Busken Huët, om politieke redenenGa naar voetnoot(5) uit de redactie getreden. Met dit feit begon een zwakke periode in het leven van het tijdschrift. Van de nieuwe redacteuren, waarvan Quack, Veth en Fruin de meest-bekende waren, moet Potgieter later hebben verklaardGa naar voetnoot(6), ‘dat het hun | |
[pagina 104]
| |
onverschillig bleek te zijn wat er in het tijdschrift voorkwam mits het maar gevuld was’Ga naar voetnoot(7). Zou het niet al te vermetel zijn te veronderstellen, dat Potgieter, toen hij deze grief tegen de nieuwe redactie formuleerde, ook dacht aan De Geyter's bijdrage, al was deze lang niet van bizonder hoog gehalte! Men mag aannemen, dat andere dan zuiver-litteraire beweegredenen geleid hadden tot het opnemen in ‘De(n) Gids’ van De Geyter's gedicht. Het liberalisme van den Vlaming zal hierbij niet geheel zonder invloed gebleven zijn, evenmin als zijn streven om de in 1830 ontstane breuk nog te herstellen en zijn werkzaamheid in den schoot der Nederlandsche congressen. Ook brengt de jaargang 1867, een nieuwe bijdrage van Julius De Geyter en wel het gedicht: ‘De ledige Wieg’. Weer gaan nu vele jaren voorbij vóór een Vlaming aan het woord komt in ‘De (n) Gids’. In 1880 verschijnt de eerste bijdrage van Max Rooses, wiens eclectisme wel geschikt was om de lezers van het groote Hollandsche tijdschrift te bevallen. Hij schreef over ‘Plantijn's Koninklijke(n) Bijbel’ - welk opstel gevolgd zou worden door critische beschouwingen over de literatuur in Zuid Nederland. Zoo handelde hij in 1880 over ‘De Poëzie van 1830 tot 1880’, en in 1883 over ‘De jongste richting in de Zuid-Nederlandsche letterkunde’. Is het niet een eigenaardig verschijnsel, dat het ontstaan van een hernieuwde belangstelling voor Vlaamsch werk weer eens samenvalt met een verzwakking in den geest van het tijdschrift en bijgevolg ook met een vermindering van de critische scherpte, waarmede de redactie gewoon was de haar voorgestelde medewerking te toetsen? Het waren vooral dichters, welke in ‘De(n) Gids’ het litteraire Vlaanderen vertegenwoordigden. Van den in Nederland zeer populairen Jan Van Beers, bracht het tijdschrift in 1882 ‘Een droom van 't Paradijs’ en het getuigt voor de waardeering, welke de dichter vanwege de redactie genoot, dat één maand na zijn overlijden, in de December-aflevering van 1888, een nagelaten werk, ‘De idylle van vriend Matthijs’, in extenso verscheen. | |
[pagina 105]
| |
Het staat buiten kijf, dat de gastvrijheid waarvan de Gidsredactie blijk gaf ten opzichte van den jongen Pol de Mont, voor een deel te danken is aan Rooses' invloed. Van den Brabantschen leeuwerik verscheen reeds in 1881 de bekende ‘Koewachteridylle’, gevolgd door ‘Eerwaarde pastoor’, ‘Cleopatra’, ‘Hendrik Conscience’, en ‘De brief uit Bergen’. Deze laatste idylle was opgedragen aan den redacteur Van Hall, die- het is niet zonder belang dit feit hier te vermelden - mede verantwoordelijk was voor het afwijzen van de ‘Iris’ van Jacques Perk. Na 1886, het jaar, dat ‘De Gids’ zijn eerste halfeeuwfeest vierde, werd aan bijdragen van Vlamingen een steeds ruimer plaats toegemeten. Zoo kreeg het tijdschrift een meer algemeen-Nederlandsch karakter, wat strookte met de gedachten, welke Max Rooses betreffende de eenheid der Nederlandsche letteren had uiteengezet in één van zijn Vlaamsche kronieken, in 1887 geschreven naar aanleiding van het verschijnen van Stecher's ‘Histoire de la littérature Néerlandaise en Belgique’.Ga naar voetnoot(8) ‘Het zou tijd worden - zoo betoogde de Vlaamsche criticus - dat al de geschiedschrijvers onzer letteren zich eens diep doordrongen van de onverdeelbaarheid van onzen stam, waar het geldt de beoefening van onze taal en voor goed het onderscheid tusschen Noord en Zuid lieten wegvallen, niet enkel in de omvatting, maar ook in de opvatting van hun onderwerp.’ En op dien wensch liet hij deze ernstige vermaning volgen: ‘Onbekendheid met elkanders gewrochten, om niet van iets ergers, van minachting te spreken, kweekt verdeeldheid, vervreemding, en vrijwillige begunstiging van een zoo noodlottig uitwerksel mogen we bij geen rechtgeaard schrijver der jaarboeken onzer gemeenschappelijke letteren veronderstellen.’ Bovendien moet het rond dien tijd ook doorgedrongen zijn tot de redactie, dat het eerbiedwaardige doch door het geslacht van 1880 niet meer geëerbiedigde tijdschrift, behoefte had aan jong bloed. Vooralsnog kon niet gerekend worden op de medewerking van de meest strijdlustige onder de Nederlandsche jongeren, die zich in 1885 geschaard hadden rond een eigen periodiek, ‘De(n) Nieuwe(n) Gids’, welke door den redacteur-secretaris J.N. van Hall onder den schuilnaam Fortunio was geparodieerd | |
[pagina 106]
| |
geworden.Ga naar voetnoot(9) En dan bleek het accentueeren van het Groot-Nederlandsch karakter van het tijdschrift een goede politiek te zijn, vooral wanneer nu niet alleen meer bekende Vlaamsche auteurs als De Geyter, Van Beers, Rooses, de Mont en Loveling proza en poëzie ter opname aanboden, doch zelfs de jonge realist Cyriel Buysse in 1894 zijn eerste bijdragen - de novellen ‘Een Levensdroom’ en ‘Sursum Corda’ - inzond. Het was ook in ‘De Gids’ dat Pol de Mont in 1897 zijn geruchtmakend Gezelle- artikelGa naar voetnoot(10) publiceerde, dat in aanzienlijke mate bijdroeg om op het werk van den tot dan toe miskenden dichter de aandacht van Nederland te vestigen. De redactie had het opstel een eerste maal geweigerd. Toen zij een tweede versie aanvaardde, deed zij het zonder geestdrift, zooals blijkt uit een brief door den redacteur-secretaris van Hall aan de Mont gericht en waarin de vrees werd uitgedrukt dat de verhandeling ‘waarlijk te veel van het geduld van den lezer (dreigde) te vergen.’Ga naar voetnoot(11) De Vlaamsche negentigers en hun volgelingen hebben in ‘De(n) Gids’ van een gulle gastvrijheid genoten. Streuvels, Van de Woestijne, Teirlinck, Baekelmans, De Bom, Jan van Nijlen, August van Cauwelaert en, onder de jongeren, Maurits Roelants, Achilles Mussche, Urbain van den de Voorde, A.W. Grauls, Herreman, hebben aan het groote tijdschrift medegegewerkt. In 1926 werd de kritiek van de Vlaamsche uitgaven opnieuw toevertrouwd aan een Vlaming, aan Prof. Dr. A.H. Cornette, die de traditie van Rooses weer opvatte doch geen afzonderlijke kroniek schrijft.
***
Belangrijker dan het onderzoek naar de medewerking van Vlamingen aan ‘De(n) Gids’, achten we de studie van de reacties van het tijdschrift, als toon-aangevend Noord-Nederlandsch orgaan, op de teekenen van heropstanding, die na 1830 in Vlaan- | |
[pagina 107]
| |
deren zijn waar te nemen. Waar, volgens het inzicht der stichters, ‘De Gids’ in de eerste plaats zijn moest een kritische revue, zullen wij nagaan welke houding door de redactie of door de door haar goedgekeurde Noord-Nederlandsche medewerkers, werd aangenomen, tegenover de herbloeiende Vlaamsche literatuur en tegenover de Vlaamsche beweging. Wanneer Rooses er in zijn artikel van 1887 op aandrong, dat de litteraire historici de Vlaamsche en de Noord-Nederlandsche letterkunde als een geheel zouden beschouwen, dan herinnerde hij zich ongetwijfeld hoe de eerste critici van ‘De(n) Gids’ tegen dit principe hadden gezondigd en slechts af en toe aandacht hadden overgehad voor de Vlaamsche schrijvers, die na 1830 als baanbrekers waren opgetreden. De voor Nederlandsche dichters en prozaïsten zoo strenge Potgieter, wijdde al in 1837Ga naar voetnoot(12) een mild artikel aan hetgeen hij heette de ‘Licht en Schaduwzijden der tegenwoordige Vlaamsche letterkunde’. Hij handelde daarin over werken van uiteenloopenden aard als de uitgave van de ‘Rymkroniek van Jan van Heelu’ en den ‘Reinaert de Vos’ door Frans Willems, de studie van Jozef Cannaert over oude Vlaamsche rechtpleging, den Franschen roman ‘Hembyse’ van ridder de Saint-Genois. Verder besprak hij een paar dichters als Maria Doolaeghe en Prudens van Duyse. Karakteristiek is de inzet van het opstel, waarmede Potgieter bewijst den toestand van Vlaanderen en het streven van de flaminganten te begrijpen. Hij schrijft: ‘Noch het geschreeuw eener opgeruide menigte noch de drang van vreemd geweld, kunnen op den duur de stem onderdrukken, die zich, voor hetgeen Vaderlandsch en Nationaal is, bij den weldenkende verheft. Voor een oogenblik had in België, voor den roes der Franschgezindheid, de studie der oude oorspronkelijke volkstaal moeten zwichten; bij dezulken, die eenmaal met edelen ijver hunne krachten aan derzelver beoefening gewijd hadden, sliep de voorliefde voor het Vlaamsch nimmer en hun voorbeeld wekt anderen ter navolging.’ Zoo Potgieter de Vlamingen benijdt omdat ze zoo keurige heruitgaven van oude werken te lezen krijgen, over de Vlaamsche | |
[pagina 108]
| |
poëzie is hij niet te spreken. ‘Weinig zegt het - zoo ironiseert hij - dat de hoofden der Vlaamsche dichtschool elkander den uitbundigsten lof toezwaaien, dat Mej. Doolaeghe een Belgische Sappho genoemd wordt en van Duyse met Bilderdijk wordt vergeleken, wanneer de gezegde vergelijking niet al te bespottelijk ware’. Potgieter kiest partij voor Snellaert, die met scherpte zekeren Thomas van Loo had bekritiseerd wegens het schrijven van een jubeldicht ter eere van den Brugschen rederijker Canneel, waarop dan een giftige polemiek was gevolgd. Hoe geringe waarde Potgieter, zeer te-recht, aan de Vlaamsche rederijkerspoëzie toekent, bewijst deze zin: ‘Thans mogen België's Vlaamsche dichters ons een waarschuwend voorbeeld zijn, waartoe een volk terugzinkt, dat niet voort wil gaan op den weg door de vaderen gebaand’. In denzelfden jaargang van ‘De(n) Gids’ wordt ook de aandacht gevestigd op het te Gent voor de vierde maal verschenen ‘Nederlandsch letterkundig Jaarboekje’, waarin bijdragen voorkomen van Rens, van Duyse, Maria Doolaeghe. De recensent meent, dat het jaarboekje ‘veel van een vervelend eentonig kransje vergeet-mij-nietjes’ heeft. Hij verwacht meer van het ‘Belgisch Museum’, waarvan Willems als uitgever optreedt. In de eerst-volgende jaargangen van ‘Den Gids’ treft men sporadische bewijzen aan van belangstelling voor de Vlamingen. Een medewerker die een Fransche studie van André van Hasselt over ‘Theophiles’ en ‘Esmoreit’Ga naar voetnoot(13) beoordeelt en hierbij gewaagt van Flaanderen en de Flaamsche letterkunde, spreekt in een voetnota van de ‘Flaamsche taal, zoo nauw verzusterd aan de onze, zoodat men ze tweelingen zou kunnen noemen’... een opmerking, die voor de heerschende opvattingen terdege kenschetsend is. Hoezeer Potgieter het sedert 1836 verschijnend ‘Belgisch Museum’ waardeert, blijkt al reeds uit het feit, dat ‘De Gids’ een van Willems' bijdragen onder den titel ‘Proeven van Belgisch-Nederduitsche dialecten’ overdruktGa naar voetnoot(14). De Vlaamsche periodiek wordt nadien met ingenomenheid besproken. Deze aankondiging laat den Gids-leider toe uiting te geven aan zijn | |
[pagina 109]
| |
gevoelens betreffende de betrekkingen tusschen Noord- en Zuid: ‘Voor de beoefenaren van Vaderlandsche taal en geschiedenis, zoo hier als daar, zal de staatkunde nog in geen eeuw in staat zijn, de banden, die onze Noordelijke gewesten, aan eenige Zuidelijke en deze aan gene verbinden, los te rukken...’ Zoo spreekt ‘De Gids’ zich reeds in 1839 uit voor het voortbestaan en het ontwikkelen van de intellectueele wisselwerking tusschen Vlaanderen en Holland, voor een cultureel Groot-Nederland! Er moeten echter enkele jaren voorbij-gaan vóór weer in ‘De(n) Gids’ een opstel verschijnt, even belangrijk als datgene, waarin Potgieter, in 1837, had gewezen op de ‘Licht en Schaduwzijden der tegenwoordige Vlaamsche Letteren’. Het ‘Nederlandsch letterkundig jaarboekje’, dat den Belgischen Muzenalmanak uit de jaren der vereeniging had vervangen, de romans ‘Wat een moeder lijden kan’ en ‘Hoe men schilder wordt’ van Conscience, en ‘Jaeck of een arm huisgezin’ en ‘De Koopmans-klerk’ van P. Frans Van Kerckhoven, vormen in 1844 de aanleiding tot het schrijven van het essay: Een Blik op de Vlaamsche Letterkunde.Ga naar voetnoot(15) Potgieter, wien het niet ontgaan was hoe hij in den eersten jaargang van zijn tijdschrift beloofd had, af en toe over de Vlaamsche letteren te handelen, zet zijn artikel in met deze bekentenis: ‘Het valt niet te loochenen, de zeven eerste jaargangen van “De Gids” zijn voor de Vlaamsche letterkunde in omgekeerde orde van die der koeien uit den droom van Pharaoh, de zeven magere geweest’. Dan vat hij de bespreking aan van de Vlaamsche poëzie, waarin hij geen weerklank van den tijd ontdekt. ‘Terwijl Brussel overloopt van allerlei Ultra's welke er hun utopia's bouwen’, spreekt ‘uit de voortbrengselen der Vl. zangers zelfs geen zweem van esthetische of philosophische theorie’. ‘Anno één is aan de orde van den dag in al die stukjes der vriendschap, der eerste liefde, der huwelijkstrouw, der ouderweelde gewijd; anno één, want vreugde noch smarte heeft iets | |
[pagina 110]
| |
individueels karakteristieks’... De Vlaamsche dichters vertoeven in verbeelding liefst in 't verleden. Zij volgen Germaansche modellen na of de horreurs van de Fransche romantiek ‘maar voorgesteld zonder het talent, dat deze onderscheidt’... Potgieter hekelt den Belgischen Bilderdijk, waarmede Prudens van Duyse wordt bedoeld, die het nooit beneden zich acht ‘naar een goochelaarsaardigheid te duiken.’ Aan hem heeft de Gidsleider waarschijnlijk in de eerste plaats gedacht, toen hij beweerde van de Vl. poëzie, dat het rijm haar om de leden rammelt als een keten! De Vlaamsche dichtkunst heeft geleden onder de scheiding welke ‘den prikkel der mededinging’ uitschakelde! De poëzie gaat in het Zuiden ten onder, aldus concludeert Potgieter, die even stil staat bij de productie van Mevr. van Ackere, Rens, Blommaert, Nolet de Brauwere van Steelandt en Ledeganck... Het gedicht ‘Apostaat’ van Theodoor van Rijswijck geeft den Nederl. criticus volgende scherpe veroordeeling in: ‘We zijn apostaten, noch renegaten, vleyen wij ons, wij zijn ook niet verfranscht. Maar liever dan ons met een Muze te vergenoegen als de Vlaamsche, die zoo weinig schoons levert, en zoo zuur ziet, als men de schouders ophaalt bij haar lauwerkransen, wenden wij ons tot het Vlaamsche proza.’ Aan dit proza hecht Potgieter dan ook meer waarde. Over Conscience sprekend, herinnert hij aan ‘Het Wonderjaar’ en merkt aan, dat de schrijver ‘door geloofsijver verblindt, de bewegingspartij slechts als ketters’ teekent. ‘Wat een Moeder lijden kan’ is echter een meesterstukje. Potgieter erkent, dat Conscience ‘genie’ bezit. Niettemin geeft hij hem, en ook van Kerckhoven, den raad het dagelijksch leven en zijn vraagstukken te bestudeeren. Hij wijst op de denkbeelden welke in Jacob Geel's rede over het proza worden uitgedrukt en eindigt met den wensch dat dit boekje van den Nederlandschen essayist voor België zou worden herdrukt. Naar aanleiding van deze bespreking heeft de gulle en optimistische Willems een brief aan Potgieter geschrevenGa naar voetnoot(16). Deze begint aldus: ‘Van uw artikel over de Belgische letterkunde | |
[pagina 111]
| |
ben ik zoo tamelijk tevreden, doch gij hebt de beste stukken niet uitgekozen voor Uw recensie’. Willems meent, dat Potgieter ‘meesterstukken’ als ‘De Leeuw van Vlaanderen’ en ‘De Balladen’ van Theodoor van Rijswijck had moeten bespreken. Toch bekent hij, dat het de Belgische auteurs ‘zeker nog al wat aan kiesche taalkennis en aan wel doorgezette gedachtenleiding’ mangelt, ‘doch dat gebrek wordt dagelijks al minder en minder aanstootelijk’... ‘Wij zijn, tegenover de Hollanders in vergelijking gesteld, niet zoo kuisch en zoo kiesch, niet zoo ernstig statelijk als zij, maar misschien wel wat levendiger en wat meer populair, 't geen juist een behoefte is voor ons land, waar het volk, en niet de geleerden de taal moeten opbeuren.’ Bakhuizen van den Brink, die van 1838 tot 1843 mederedacteur was van ‘De(n) Gids’, deelde niet de sympathie van Potgieter ten overstaan van de Vlaamsche beweging en de Vlaamsche literatuur.Ga naar voetnoot(17) Hij keurde Potgieter's houding af in een brief, die op 16 Mei 1845 uit Weenen werd verzonden en waarin hij zijn minachting voor de Vlamingen niet verbergt. Wanneer Bakhuizen van den Brink in 1847 met Potgieter onderhandelt over het hernemen van zijn medewerking aan ‘De(n) Gids’ drukt hij volgende voorkeur uit:Ga naar voetnoot(18) ‘Zoo ik iets te kiezen had, het zou zijn U mijne opmerkingen over den gang van letterkunde en onderzoek in België, bijzonder over de zgn. Vlaamsche beweging mede te deelen.’ En hij voegt hier met zekeren nadruk bij · ‘Rekent er echter op dat mijn beschouwingen over die beweging hoogst ongunstig zullen uitvallen.’ Potgieter heeft den geleerden Bakhuizen van den Brink geen gelegenheid geboden om zijn vergissingen betreffende de Vlamingen nog te vermenigvuldigen. Het baart verwondering, dat ‘De Gids’ geen artikel wijdde aan de nagedachtenis van Jan Frans Willems, die in 1846 te Gent overleed. De bespreking van zijn laatste werk, de uitgave zijner ‘Oude Vlaemsche Liederen’, in den jgg 1848, biedt een recensent de gelegenheid hem te herdenken als ‘een man, die zich ten aanzien van de Nederlandsche letteren onsterfelijke verdiensten verworven heeft...’ | |
[pagina 112]
| |
‘De Gids’ van de volgende jaren brengt vaak hartelijke aankondigingen van enkele Vlaamsche boeken van Sleeckx, Zetterman e.a. Van Duyse blijft het hoofd van Jut voor de recensenten, die hem het bezit van geest en het vermogen om zich luchtig en bevallig te uiten ontzeggen. Het is opvallend hoe een schrijver als Conscience langen tijd in ‘De(n) Gids’ werd verwaarloosd! Jan Van Beers is de eerste Vlaamsche dichter, aan wiens werk een tamelijk uitvoerige bespreking wordt gewijd. Stukken als ‘De Blinde’ en ‘Blik door een Venster’, worden in 1855Ga naar voetnoot(19) onderworpen aan de sikkeneurige kritiek van een recensent, die zich geheel op een nuchter realistisch standpunt plaatst en allen zin voor romantiek mist. ‘Hij, die uit het leven grijpen wil, nadere, zoo nabij de goede smaak het slechts eenigszins gedoogt, de werkelijkheid’ schrijft de Gids-criticus. Hij erkent dat, Jan van Beers wellicht geroepen is om het populaire mode-standpunt van Vader Tollens in te nemen. Hij betwijfelt echter, dat van Beers ooit Ledeganck opzij zal streven. Terecht verwijt hij den dichter van ‘Bij 't Kerkportaal’ - dat door zijn onderwerp denken deed aan de ‘horreurs van een Sue’ - overgevoeligheid, weekheid, en gebrek aan mannelijke kracht. In 1851 was de romancier en tooneelschrijver H.J. Schimmel lid geworden van de Gids-redactie, die hij in 1867 verlaten zou. Anton van Duinkerken, die in het jubelnummer van het honderdjarige tijdschrift, in een belangrijk opstelGa naar voetnoot(20), al de Gids-critici de revue laat passeeren, rept met geen woord van Schimmel. Moeten we veronderstellen, dat de huidige kroniekschrijver van de Nederlandsche letteren in ‘De(n) Gids’, geen bizonder belang hecht aan de critische bedrijvigheid van den auteur, die de lezers van het groote tijdschrift zoo dikwijls op historische novellen vergastte? In ieder geval is het Schimmel, die in ‘De(n) Gids’, enkele belangrijke opstellen over Vlaamsche literatoren heeft geschreven. Zoo wijdde hij in 1856Ga naar voetnoot(21) aan Hendrik Conscience een beschouwing, welke getuigt voor de zuiverheid van zijn | |
[pagina 113]
| |
critisch inzicht. Menig oordeel van Schimmel kan als definitief worden aanvaard. Hij onthoudt aan Conscience, als schrijver van historische romans, zijn deskundige waardeering niet, doch, hij hecht meer waarde aan zijn idyllische verhalen, al zijn daarin de mannelijke figuren minder geslaagd en al komt het hem voor ‘alsof de roeping, die de natuur den man en de vrouw aanwijst, door Conscience wordt omgekeerd en gene de plaats van deze, deze die van gene inneemt.’ Indien de romancier van ‘De Loteling’ er in slaagt zijn rol van verheerlijker van de vrouw te vervullen, dan hangt dit ‘saam met den aard van zijn talent’... We zijn geneigd den criticus toe te juichen waar hij bij Conscience gebrek aan intellect vaststelt. Van dit tekort geeft hij deze psychologische verklaring: ‘Conscience heeft meer gemoed dan intellect, het eerste heeft hij van de natuur ontvangen en wordt gereinigd en geheiligd door haar, die zijne moeder, door het katholicisme, dat zijn vader is; het tweede vordert jaren van studie, niet altijd doorgebracht in de eenzame celle, maar te midden der menschenmassa's’... Aan dit gemis aan intellect schrijft Schimmel de ‘ijlheid’ van Conscience's scheppingen toe en het in gebreke blijven van de grondidee, welke zijn boeken zou moeten schragen. De Gids criticus wijdt bizondere aandacht aan den invloed, welke het katholicisme op Conscience uitoefent en hier oordeelt hij als protestant en rationalist. Op de vaststelling, dat de Vlaamsche verteller ‘leeft in de natuur en in het katholicisme’ - een stelling, die we kunnen aanvaarden - laat hij deze opmerking volgen: ‘Verklaart de eerste reeds den aard zijner scheppingen, het laatste voegt er de nog noodige toelichtingen bij. Het Paradijs der onwetendheid, de verheerlijking der vrouw, de vergoddelijking van het lijdzame dulden, dat alles wijst op den godsdienstvorm heen, dien hij huldigt...’ In 1858 wijdt Schimmel aandacht aan Karel Lodewijk LedeganckGa naar voetnoot(22). De kunst van dezen dichter en in het bijzonder zijn werk ‘De drie Zustersteden’, - een gewrocht dat, naar hij meent, de best zegezangen van Vondel op zijde streeft - stemt Schimmel geestdriftig. Wel acht hij de verbeelding van Ledeganck niet weeldrig. Dit lijkt hem echter van geringer belang dan het | |
[pagina 114]
| |
feit, dat deze verbeelding altoos onder 't opperbevel staat van het gezond verstand. Het kan ons bevreemden, maar Schimmel roemt vooral in Ledeganck het ‘ontwikkeld verstandsleven’, waardoor hij zich onderscheidt in de Vlaamsche literatuur, die in hoofdzaak door het gemoed wordt geschraagd. Zonder omwegen verklaart de criticus, dat Ledeganck was ‘een groot dichter en een nog grooter burger; wie hem de lauwerkroon vlecht vergete vooral de eikenblaren niet’. Het derde paneel van het drieluik, dat hij ter eere van de Vlaamsche letteren ontwierp, heeft Schimmel aan Jan Van Beers voorbehouden. Men vindt het in ‘De(n) Gids’ van 1867Ga naar voetnoot(23). De schrijver betitelde zijn stuk, dat geschreven werd na het verschijnen van ‘Levensbeelden’: ‘Gevoelspoëzie’... Het standpunt, dat Schimmel inneemt, verschilt nauwelijks van datgene, waarop de recensent, die twaalf jaar te voren ‘De Blinde’ en ‘Het Kerkportaal’ beoordeelde, zich had geplaatst. De Hollandsche realiteitsmensch kón maar moeilijk in van Beers' werkelijke romantiek gelooven... Het heette, dat een blinde zooals de Antwerpsche dichter een afschilderde, in de samenleving van dien tijd reeds een onmogelijkheid was! Schimmel heeft het karakter van Jan van Beers' MuzeGa naar voetnoot(24) beschreven: ‘Het is een verheerlijkte, die de aarde verlaat, terwijl zij de cither aan de borst houdt gedrukt. Het lijden heeft de konen doen wegteren en de armen hun ronding ontnomen; zij ziet naar de aarde terug, niet met het verlangen om er weder te keeren, gantschelijk niet, veeleer is de eerste vreugde die zij kent, het gevoel van niet meer aan de aarde verbonden te zijn’... Dat de groote criticus Busken Huët - de Nederlandsche Sainte Beuve - wiens eerste artikel in ‘De(n) Gids’ verscheen in 1862 en die van 1863 tot 1865 deel uitmaakte van de redactie, geen enkel opstel aan de Vlaamsche literatuur heeft gewijd, kan nauwelijks verwondering baren. Hij, die - zooals Anton van Duinkerke het uitdrukt - ‘de letterkunde-vervaardigende Hollanders onuitstaanbaar’ vond en ‘zijn troost bij de groote romanschrijvers | |
[pagina 115]
| |
van buiten de grenzen’ zocht, oordeelde de jonge Vlaamsche literatuur te onbelangrijk om er zijn tijd en zijn aandacht aan te verspillen. Dat hij voor den strijd der Vlamingen weinig belangstelling over had, bewijst volgende uitlating, die voorkomt in zijn ‘Litterarische Fantasieën en Critieken’Ga naar voetnoot(25): ‘België trekt noch door zijn politieke zeden aan, noch door zijn dagbladpers; allerminst door den strijd van Vlamingen tegen Walen of van liberalen tegen conservatieven’. Hij meende, dat de Vlamingen nog maar best deden wanneer zij zich lieten verfranschen. Terecht wees Max Rooses op de harteloosheid van een opinie als deze: ‘De Belgen kunnen nooit iets beteekenen, tenzij door hunne ontwikkeling te regelen naar die van het land, welks taal zij aannamen’Ga naar voetnoot(26). Dat belette de weinig konsekwente Huët niet in een zijner ‘Nationale Vertoogen’Ga naar voetnoot(27) het herstel van het koninkrijk der Nederlanden voor te staanGa naar voetnoot(28). Nadat Potgieter in 1865, en Schimmel in 1876, de Gidsredactie hadden verlaten, verschenen voorloopig geen uitgebreide opstellen meer over de Vlaamsche literatuur. De bespreking van nieuwe uitgaven biedt echter de recensenten af en toe gelegenheid tot bondige karakteriseering van enkele Vlaamsche auteurs. Zoo wordt de CortGa naar voetnoot(29) een dichter met veel gevoel en zonder gedachten geheeten en Dautzenberg voorgesteldGa naar voetnoot(30) als een zanger, die de gevoelens van het gros der menschen vertolkt en in wiens verzen men te vergeefs zoekt naar een afspiegeling van den tijd. Het is opmerkelijk, hoe de tegenstelling Vlaamsch-Hollandsch voortdurend herleid wordt tot een antagonisme tusschen gevoel en verstand. De oude rationalistische geest van Potgieter, die geloofde in de maatschappelijke taak van den dichter, blijft heerschen in het tijdschrift waarvan de redacteuren het evenwicht tusschen intellect en sentiment nastreven. Het is dan ook natuur- | |
[pagina 116]
| |
lijk, dat het voortwoekeren van de romantiek in het latere werk van Conscience, de Gids-recensenten ontstemt en er toe noopt verhalen als ‘Het Zeemanshuisgezin’ en ‘Moederliefde’ als ‘flauw en onbeteekenend’ te doodverwen.Ga naar voetnoot(31) Op de groote Vlaamsche litteraire gebeurtenissen reageert de Gids vooral met een echt academische kalmte. Het optreden van de Lovelings wekt waardeering en wanneer Ernest Staes in 1874 is verschenen, volgt in den jaargang van 1876 een vrij enthoesiaste bespreking van redacteur J.A. Sillem, die echter meer een musicoloog dan een litterair criticus was. Hij vergeleek Tony's talent met dat van Dickens, Hildebrand en Jean Paul en schreef dat het verschijnen van een boek als Ernest Staes méér voor de goede zaak der Vlaamsche letterkunde deed dan honderd taalkundige congressen. In 1879 neemt dan A.S. Kok de bespreking van een aantal nieuwe Vlaamsche werken, van Wazenaar, Sleeckx, Courtmans en Conscience te baat om een bondige karakteristiek der Vlaamsche literatuur te schrijven. ‘Zoo men er het epitheton “onrijp” aan wilde toekennen, zou men de Vlaamsche letteren onrecht aandoen. Juister en rechtvaardiger zou men zich uitdrukken door er dat van jeugdig op toe te passen’. Naast veel dat van onbeholpenheid en gedwongenheid getuigt, ontdekte Kok in de literatuur der Vlamingen een ‘niet te miskennen waas van frischheid en naieveteit, een gevoel van zelfvertrouwen, dat aan jeugdigen overmoed doet denken, een geestdrift, die het gevolg is van hooggestemd vaderlandsch gevoel, geadeld door een innige liefde tot den geboortegrond en de hartstochtelijk verdedigde moedertaal...’Ga naar voetnoot(32) Tien jaar te-voren reeds, uitte een Gids-recensentGa naar voetnoot(33) zijn bewondering voor de frissche levenskracht, welke er in de vaak gebrekkige taal der zuidelijke stamgenooten bloeit. En hij drukte zelfs de vrees uit, dat ‘het Woordenboek’ op het Vlaamsch ‘dezelfde verstijvende en bevriezende kracht (zou) uitoefenen, die het dictionnaire de l'Académie Française op het Fransch heeft gehad’. ‘Voorloopig - zoo schreef hij - kunnen wij nog veel winnen bij de jeugdiger groeikracht van het Vlaamsch, en van onze broeders eenige schoone uitdrukkingen ontleenen’. | |
[pagina 117]
| |
Kondigt dergelijke uitlating niet de periode van 1890 aan, wanneer heel Holland de ‘eigenaardige’ taal van de Vlamen zal ontdekken om er spoedig een al te groote waarde aan te hechten! De Gids, waarvan de toenmalige critische mentor, de weinig gezaghebbende J.N. van Hall, tegenover de Noord-Nederlandsche tachtigers zoo niet een bepaald vijandige dan toch een neerbuigende houding had aangenomen, hechtte blijkbaar maar weinig belang aan het optreden in Vlaanderen van de ‘Van Nu en Straksers’. De geboorte van Vermeylen's luxe-tijdschrift in 1893, kreeg een tamelijk ironische aankondiging onder de rubriek ‘Bibliographie’. En wanneer het verschijnen van de tweede reeks van de periodiek in 1896 wordt vermeld, schijnt er in de houding van de redactie maar weinig verandering te zijn gekomen. Al even banaal is van Hall's nota betreffende de stichting van ‘Vlaanderen’ in 1903. Het is ook J.N. van Hall, welke de eerste werken van Stijn Streuvels in ‘De(n) Gids’ heeft gerecenseerd. Het proza van ‘Lenteleven’ en van ‘Oogst’ moet den Gidsredacteur wel eenigszins bevreemd hebben, want hij spreekt ergens van ‘meesmuilen over de ongewone klanken en woordvormingen’, wat hem niet belet den Vlaamschen auteur, die hem betreffende zijn taal een verklarende nota had doen toekomen, op hartelijke wijze te loven. Van Hall geeft van de kunst, die hij in ‘Lenteleven’ en in ‘De Oogst’ mocht ontdekken volgende bepaling: ‘Niet de doctrinaire realist is in Streuvels' novellen aan het woord, de realist, die zijn kracht zoekt in de haarfijne beschrijving van het milieu, van het uiterlijk van zijn personages, in de over-natuurlijke taal welke hij zijn menschen in den mond legt, - deze West-Vlaamsche realist is tevens een gevoelig dichter en wat hij in zijn beste werk geeft is door een kunstenaar gewild.’Ga naar voetnoot(34) Men krijgt onder het lezen van dezen lof heel duidelijk het gevoel, dat J.N. van Hall in feite niet geroerd werd door Streuvels' kunst, die hij enkel met den geest heeft benaderd en waarvoor hij zijn waardeering uitdrukte in vrij nuchtere bewoordingen, die het wel zouden doen in een uitgeversprospectus. J.N. van Hall, die zich gespecialiseerd had in het schrijven van vooral anecdotische overzichten van de bedrijvigheid op | |
[pagina 118]
| |
dramatisch gebied, heeft voor een paar Vlaamsche spelen als Hegenscheidt's ‘Starkadd’ en Rodenbach's ‘Gudrun’, aandacht over gehad. In het eerste stuk zag hij, niet geheel ten onrechte, een opera en het tweede begroette hij als een stoute greep. Hij achtte het werk echter niet opvoerbaar. Over Gudrun merkt hij op: ‘Fier en krachtig, meer dan levensgroot treden in dit drama de historische helden op, scherp omlijnd en, naar aard en stam, van elkander onderscheiden. Maar geen van hen steekt uit boven de gestalte van haar, wier naam Rodenbach aan zijn drama gaf en die door hem met even groote stoutheid in de conceptie als liefde en gevoeligheid in de uitvoering is uitgebeeld... Mij lijkt Rodenbach's Gudrun een vrouw wie niets vrouwelijks vreemd is en die de geheele schaal van vrouwelijke aandoeningen doorloopt van de diepste neerslachtigheid tot den hoogsten graad van zelfopoffering’. Het valt niet te loochenen, dat ‘De Gids’ de herleving van de Nederlandsche letterkunde in Vlaanderen, onmiddellijk na het optreden van de ‘Van Nu en Straksers’, slechts met verstrooiden blik volgde en het heeft er den schijn van alsof de redactie van het groote Noord-Nederlandsche tijdschrift de beteekenis van deze renaissance niet direct op haar juiste waarde schatte. Was dit alleen te wijten aan J.N. van Hall, van wien Anton van Duinkerken beweertGa naar voetnoot(35), dat ‘hij geen flauw idee (had) van wat er gebeurde, en het ging hem ook niet aan, want het is volmaakt onachterhaalbaar, welke beteekenis de Nederlandsche letterkunde had voor het gemoedsleven van J.N. van Hall’. Te korten tijd bleef de bekwame W.G. van Nouhuys belast met de litteraire kritiek in ‘De(n) Gids’ opdat van hem mocht verwacht worden, dat hij verandering brengen zou in dien toestand. Van Nouhuys heeft de aandacht gevestigd op ‘De Wonderbare wereld’ van Herman Teirlinck, over wien hij schreef, dat ‘niettegenstaande zijn realisme’ hetwelk ‘hem de werkelijkheid tot de eenvoudigste details doet analyseeren’, toch was ‘door alles heen een droomer met veel sentiment, met neiging tot mysticisme en poëzie’Ga naar voetnoot(36). In 1903 traden de Schartens samen op in ‘De(n) Gids’ | |
[pagina 119]
| |
als critici van het Nederlandsche proza. Carel Scharten alleen besprak de poëzie. Het leek wel, althans in de eerste tijden van hun werkzaamheid, alsof de Schartens de Vlaamsche en de Hollandsche letteren niet langer als twee afzonderlijk-staande literaturen beschouwen wilden. Zij deelden, tot op zekere hoogte, de meening van Max Rooses, die reeds in 1887 in ‘De(n) Gids’ de onverdeelbaarheid der Nederl. cultuur had bepleit. Toch loochenden zij niet het bestaan van een onderscheid in wezen en ontwikkeling tusschen de litteraire kunst van Noord en Zuid. En dit laatste inzicht ging ten slotte het zwaarste wegen, want na eenigen tijd werden de Vlamingen zelfs gebannen uit hun ‘Overzicht der Nederlandsche letteren’ en was het Carl Scharten alleen, die hun werken recenseerde onder de rubriek ‘Bibliographie’. Tegenover de Vlaamsche dichtkunst, in wier opgang hij luttel vertrouwen bleek te stellen, scheen Carel Scharten niet geheel onbevooroordeeld. Het ‘leidmotief’ van verscheidene van zijn kronieken was de achterstand van de Vlaamsche poëzie tegenover het Vlaamsche proza... In zijn opstel ‘De stand onzer hedendaagsche Dichtkunst’Ga naar voetnoot(37) treft de voorstelling, dat zoo het Vlaamsche proza wellicht niet door het Hollandsche geëvenaard wordt, de Vlaamsche poëzie sedert Gezelle bij de Hollandsche zeer ten achter staat.Ga naar voetnoot(38) Hij bespeurt onder de Vlaamsche dichters wel Nieuwe-Gids-decadenten als Van Nylen, die de rij der Noord-Nederl. Verweytjes met een Kloosje completeert, en verder Karel van den Oever, ‘zeurig en groezelig, als alleen sommige Vlamingen, onwel door een mengelmoes van verschillende Nieuwe-Gids-wijsheden en een soort van huilerige, klamme Christusvereering, weten te zijn’. Hij wil Karel van de Woestijne wel naast Boutens plaatsen, maar merkt bij deze, in zijn oogen waarschijnlijk voor den Vlaamschen dichter te | |
[pagina 120]
| |
gunstige vergelijking op, dat Boutens' geluid ‘fijner, lichter en ook rijker’ is dan de ‘vermoeide en vermoeiende stem’ van Karel van de Woestijne. Van dichters als Penning en Verwey, kan Scharten al evenmin de weerga in Vlaanderen ontdekken als van sociaal-democratische zangers gelijk Adama van Scheltema en Henriette Roland Holst, al laat hij wel waardeering blijken voor René de Clercq als schepper van een poëzieGa naar voetnoot(39) met sociale bedoelingen. Een artikel in ‘De(n) Nieuwe(n) Gids’ verschenen (Aug. 1909) en waarin een jonge Vlaamsche criticus, André de Ridder, o.a. van Prosper van Langendonck, Karel van de Woestijne en Constant Eeckels beweerde, dat ze Rodenbach reeds boven den kop groeiden, gaf Scharten deze schampere opmerking in, waardoor zeer klaar zijn meening omtrent de Vlaamsche poëzie wordt vertolkt: ‘Leerlingen van den Nieuwen Gids, veel nader staande tot Kloos en Verwey dan tot Gezelle en Rodenbach, zien zij niet hoe hun “prachtige uitbloei eener in rijke, duistere verfijningen stervende decadentie” (Karel van de Woestijne) wel zeer schoon is, maar al evenmin een toekomst opent als de doffe Kloos-echo van bv. Victor de Meyere’.Ga naar voetnoot(40) Alhoewel Scharten geenszins vijandig stond tegenover de Nieuwe Gidsers en hij de litteraire revolutie van 1880 niet afkeurde, was de critische houding, welke hij in zijn ‘Overzichten’ van ‘De(n) Gids’ aannam bij de bespreking van de letterkundige proeven van zijn tijd, toch geheel verschillend van deze van een Willem Kloos of een Albert Verwey.Ga naar voetnoot(41) Ook zijn optreden tegenover de Vlamingen, die tot de Van Nu en Straks-groep behoorden, was minder aanmoedigend en getuigde van geringer sympathie dan dit van de twee voormannen van de Noord-Nederlandsche generatie van '80.! Scharten, die reeds behoorde tot een jonger geslacht, dat niet meer opging in een bijna critieklooze bewondering voor de litteraire omwentelaars, aanvaardde niet klakkeloos de hegemonie van het individualisme in het geestelijke en artistieke leven. Zijn smaak was te eclectisch opdat hij zich onvoorwaardelijk schikken | |
[pagina 121]
| |
zou naar de eischen van het l'art-pour l'art-principe. Ook geloofde hij in de noodzakelijkheid van het voortbestaan eener litteraire traditie en van het verbonden-blijven van den dichter met de gemeenschap, waartoe hij behoort. Vandaar Scharten's opvallende voorliefde voor Albrecht Rodenbach aan wiens ‘letterkundige beteekenis’ hij een waardevol artikel wijdde.Ga naar voetnoot(42) Hij stelde daarin vast, dat de Vlaamsche dichters, die hij doodverfde als ‘verfijnde decadenten, kweekers van huiverende of bedwelmende rhythmen’ of als ‘bloote navolgers van '80’ - geen oog meer hadden voor het eenvoudige, sterke woord van Rodenbach, dien zij, al te vaak, als ‘dichter’ verloochenden! Verder kon men in dit forsche opstel deze vaststelling lezen, welke zeer duidelijk de inzichten van den Noord-Nederlandschen criticus in zake Vlaamsche poëzie karakteriseert: ‘Zal de Vlaamsche poëzie een toekomst hebben, zij ga ter schole niet bij hen, die zelf de uitnemende scholieren zijn van een Kunst welke reeds, in Holland een schoone aanvang, al spoedig, voor een aanzienlijk deel, een einde bleek van Europeesche overbeschaving; maar zij ga ter schole bij de Twee, die elkander wonderbaar aanvullen, bij Gezelle en Rodenbach: Rodenbach, den hóóg en wijdwillenden jongen Held, in schoonen eenvoud aan zijn volk zich gevend, - Gezelle, den niet zóó hoog en niet zóó breed geaarden, maar even eenvoudigen en even gezond algemeen-menschelijken, en daarenboven zooveel rijkeren en rijperen ouden Meester’. Opvallend is in deze dithyrambe een uitdrukking als ‘in schoonen eenvoud aan zijn volk zich gevend’, welke zeer duidelijk omschrijft, wat de criticus van de Vlaamsche dichters verwachtte en ook wel van zijn landgenooten, de Noord-Nederlandsche poëten, ter wier intentie hij schreef: ‘En ook de Nederlandsche dichtkunst mag zich op Rodenbach's schoonste verzen beroemen en met het voorbeeld zijner dramatisch-epische stukken en van zijn volksgezangen haar voordeel doen.’ We zullen deze stelling van den criticus niet aan een bespreking onderwerpen. Wie geneigd is ze als te eenzijdig te veroordeelen, mag niet vergeten, dat ze ontstond uit een, later zeer noodzakelijk gebleken reactie tegen het hyper-individualisme en het decadente in de poëzie van de eerste dagen der twintigste eeuw. | |
[pagina 122]
| |
Deze, zijn esthetische inzichten formuleerend, leverde Scharten tevens de verklaring van zijn houding tegenover de Vlaamsche verskunst van rond 1900. Hij geloofde niet in de mogelijkheid, dat de volgens hem decadente Karel van de Woestijne of de Nieuwe-Gids-epigonen onder de Vlaamsche dichters van na 1890, aan Vlaanderen een nieuwe poëzie zouden brengen. Volgens hem zou het een leerling van Rodenbach zijn, een jonge zanger van de essentie van Rodenbach's wezen doordrongen, welke deze zending volbrengen kon. En dit geloof legt uit waarom Scharten zijn hoop vestigde op René de Clercq, den volgeling van Gezelle en ook van Rodenbach, dien hij begroette als ‘een eerste vogeltje van den nieuwen dag’. Scharten is zijn bewondering voor den dichter van frissche en volksche verzen trouw gebleven, ook wanneer deze zich toelegde op het schrijven van strijdzangen en ook van groote epische brokken, waarvan de cosmische gedeelten door den criticus echter minder gewaardeerd werden.Ga naar voetnoot(43) Hoeveel er ook te waardeeren valt in Scharten's kijk op de Vlaamsche poëzie,Ga naar voetnoot(44) haar karakter, haar nooden en haar beteekenis in de evolutie van het Vlaamsche cultuurleven, onbegrijpelijk blijft het feit, dat de anders toch fijngevoelige, zij het ook wat al te positieve criticus, de beteekenis van een Karel van de Woestijne en ook deze van een Jan van Nijlen heeft onderschat. Hoe groot de bewondering ook zijn mag, waarvan Carel en Margo Scharten-Antink getuigden zoodra zij in hun ‘Overzichten der Nederlandsch letteren’ handelden over het Vlaamsche proza in het algemeen,Ga naar voetnoot(45) toch bleken zij niet blind voor de te-kortkomingen, welke zij in het werk van de Vlaamsche prozaïsten meenden te ontdekken. Voor Streuvels was hun waardeering al bizonder groot. Wel vroegen zij zich af - het was | |
[pagina 123]
| |
naar aanleiding van ‘Minnehandel’Ga naar voetnoot(46) - of ‘zijn beschrijvingen steeds in juiste evenmaat van structuur’ stonden, doch zij erkenden gulhartig in den auteur van ‘Het Uitzicht der Dingen’Ga naar voetnoot(47) ‘een verhaler, die tevens een diepziende dichter is, een dichter met een soms zoo groot bewogen gemoed, dat zijn verhalen van Buyssensche finesse en guitigheid van teekening en karakteriseering, afmetingen schijnen aan te nemen van bijna Shakespaeriaansche verbeelding en diepzinnigheid; een dichter ook met een soms zoo ruimen stemgalm, dat men zanger-figuren uit de oudheid meent te zien schemeren achter den machtig-bewegenden woordenstroom’... Het is aan Homeros, dat de Gids-critici dachten, wanneer zij Streuvels proza doorproefden! Mild luidde ook het oordeel, dat de Schartens velden over van de Woestijne's proza. ‘Janus met het dubbele Voorhoofd’ behandelend, merkten zij op, dat ‘de verhalen van den Vlaamschen dichter zijn van een uitgelezen zinnelijke en cerebrale schoonheid. Zij wellen niet van zelf omhoog uit een ontroerd gemoed, zij stormen niet te-voor uit een machtige aandrift, maar de koele brand hunner fel-fijne kleuren wordt superieur geleid langs de verwikkelde wegen van een verwend intellect’... Blijkt ook uit deze woorden niet, dat de Schartens vreemden zijn gebleven in het domein van Van de Woestijne's zeker ingewikkeld en hoogst-verfijnd, doch geenszins door cerebraliteit overheerschte, in een sombere zinnelijkheid wortelend geestesleven? De bewondering, welke Vermeylen's ‘Wandelende Jood’ van velerlei zijden genoot, werd niet zonder voorbehoud gedeeld door de Schartens.Ga naar voetnoot(48) Zij beschouwden dit verhaal, waarin werd uitgebeeld ‘de vertwijfeling der eeuwige menschenziel om de absurditeit der aarde’, als ‘een al te rulle schets, hier en daar uitgewerkt; een schets die de schoonheid van het ongeschapene poëem nauwelijks raden laat, terwijl de uitgewerkte deelen, veel te groot boven het schetsje uit, maar groot ook aan schoonheid soms, als de blootgekomen hoeken zijn van weggepleisterd, ondenkbaar-schoon fresco’.... | |
[pagina 124]
| |
De taal van Vermeylen onthielden de Schartens hun lof niet. Zij wezen er op hoe door de schoone bladzijden van het verhaal ‘golft en zwelt... het diep-opzuchtende sentiment, de wijde adem van het “groote werk” dat het geheel niet werd’. De Gids-critici zagen in Herman Teirlinck een schrijver met, volgens hen, on-Vlaamsche eigenschappen. Vergeleken zij niet zijn beschrijvingen uit ‘Zon’Ga naar voetnoot(49) met werk van enkele ‘Fransche weeldeschilders’ als Latouche, terwijl de taal de herinnering wakker riep aan de verfijnde uitdrukkingswijze van Lodewijk van Deyssel. Hetgeen er aan opzettelijkheid te bespeuren is in een roman als ‘Het Ivoren Aapje’, ‘welke met zijn echt-Brusselsche quasichic’ de ‘goede Hollandsche burgers’ wel had ‘geépateerd’ deed de Schartens opmerken, dat Teirlinck's mooie talent aan den rand van den afgrond verkeerde. De roman scheen hun nu eens van een ‘warrelige volte, dan weer van een zonderlinge leegte’. Zij merkten daarin ‘een zekere hoeveelheid gemoed, een heel veel grooter hoeveelheid zinnen-verfijning (niet immer van het juiste allooi) en een hachelijke overmaat van uiterlijke mooi-making, gevatheid en knaphandigheid’...Ga naar voetnoot(50) Soms namen de Schartens, bij 't beoordeelen van de producten van de Vlaamsche bellettrie uit de periode 1902-1910, het standpunt in van den doorsnee-Hollander uit dien tijd, die in hoofdzaak de ‘aardigheid’ en nog meer de ‘oubolligheid’ der ‘smakelijke’ Vlaamsche verhalen waardeert’.Ga naar voetnoot(51) Doch dan interesseert hun meening ons niet meer. Waar zij de aan hun oordeel onderworpen werken een ernstigen critischen maatstaf aanleggen, gebeurt het wel eens, dat zij de innerlijke waardijen ervan minder aandacht waardig keuren dan de technische te-kortkomingen. Desniettemin bereiken ze dan een grondigheid, welke hun kronieken een duurzame beteekenis leent. Na de Schartens hebben Dirk Coster, M.H. van Campen, Johan de Meester over Vlamingen in ‘De(n) Gids’ gehandeld. Zij schreven geen ‘overzichten’ en beperkten zich tot de bespre- | |
[pagina 125]
| |
king van afzonderlijke boeken, zoodat hun critiek noodzakelijk continuïteit mist. Dirk Coster, wiens belangstelling ook buiten de grenzen van het eigen taalgebied bevrediging zocht, deed pogingen om het Vlaamsche proza te beschouwen in zijn betrekkingen met de wereldletterkunde. Zoo verwierp hij voor Fernand Toussaint van Boelaere's ‘Landelijk Minnéspel’ de mogelijkheid van een vergelijking met het proza van Gustave Flaubert. Veeleer deed hem deze ‘miniatuurkunst’, deze ‘kunst van observatie en sensatie’ terugdenken aan de Goncourt en leek het hem of in dit verhaal van een dag te lande, de invloeden van Streuvels, van Teirlinck's eerste werken en van Karel van de Woestijne - meer bepaald van de ‘Laethemsche Brieven over de Lente’ en ‘Christophorus’ - overwegend waren.Ga naar voetnoot(52) Schrijvende over ‘De bloeiende Verwachting’ van F.V. Toussaint van BoelaereGa naar voetnoot(53), die onder de trouwe volgelingen van de Nieuwe-Gidsers wordt gerangschikt, gaf Dirk Coster een in haar bondigheid zeer opvallende karakteriseering van de Van Nu en Straks-beweging: ‘De Geest van Gezelle, van Vermeylen, van Van de Woestijne, van den landelijken Streuvels, heeft onmiskenbaar het merk van een grooter cultuur dan de onze is. En met dezen invloed mengt zich verwonderlijk de kinderlijkheid van een ongerept gebleven, ouden landaard’... ‘Bij gebrek aan cultuurtraditie als in Holland, wisten de jonge Vlamingen zich sneller aan te sluiten bij het wereldgebeuren van hun tijd.’ De geestdriftige en fijnzinnige M.H. van Campen heeft naar aanleiding van een bespreking van ‘De Nood der Bariseele's’ het heele werk van Maurits Sabbe, waarvoor de Schartens maar luttel aandacht over hadden, overschouwd en daarin het onbewust en kinderlijk-dichterlijke belicht om dan te verkonden, dat in Vlaanderen herrezen was ‘die oude literatuur, die onze harten kende, ons minnelijk berispte en schalksch belachte en gelukkig maakte als nauwelijks een ander’... Toen Pallieter was verschenen, gaf J. De Wit in ‘De(n) Gids’ van 1916 een wijsgeerige uitweiding ‘Over Levenswaardeering’, waarin Timmermans' boek werd begroet als ‘het | |
[pagina 126]
| |
evangelie van de dichterlijke levensvreugde, van het naïeve levensgeloof en de algeheele overgave aan het leven, de schitterende en verkwikkelijke alschoonheid van den onbevangen mensch, die tot in de meest dagelijksche omstandigheden zijn eenheid met de natuur zoo innig mogelijk beleeft.’ Het mag al waar zijn, dat de Gids-critiek, vooral in de jaren tusschen 1865 en 1880, toen de Hollandsche letteren zelf precies geen gulden tijdperk doormaakten, ons al eens te neerbuigend voorkomt in haar koele, ja, bijna nuchtere objectiviteit. Wij mogen niet vergeten, dat in het Noorden onze romantiek werd beschouwd van uit een standpunt, dat geheel verschilt van datgene, waarop wij, Vlamingen, ons zelfs nu nog gaarne plaatsen wanneer wij het pogen en streven onzer dichters en prozaïsten van na 1830 beoordeelen. Wij vergeten nooit, dat onze letterkunde uit het tijdperk der romantiek, in eng verband staat met de Vlaamsche beweging en het dus niet gaat haar een zuiver esthetischen maatstaf aan te leggen. De Noord-Nederlandsche critiek in 't algemeen en deze van den Gids in het bizonder, heeft, toen zij het werk onzer romanciers en dichters onder de lens nam, vóór alles rekening gehouden met het litteraire verschijnsel. We mogen echter niet nalaten vast te stellen, dat deze critiek in wezen toch door vriendschappelijke gevoelens tegenover de strijdende Vlamingen werd bezield en dat de geldigheid van haar uitspraken, welke van een veel zuiverder litterair inzicht getuigen dan deze van onze weinige Vlaamsche critici uit het verleden, thans nog kan erkend worden. Na 1880 -, in de eerste plaats dank zij de kronieken van Max Rooses - is de belangstelling voor de Vlaamsche letteren in ‘De(n) Gids’ steeds ruimer en alzijdiger geworden. Toch mogen wij het bejammeren, dat de geest van Potgieter, die in zéér moeilijke tijden zoo eerlijk en zoo sympathiek tegenover de Vlamingen stond, niet onafgebroken de critische bedrijvigheid van ‘De(n) Gids’ heeft beheerscht. Ware dit wél het geval geweest, dan zou het nu honderdjarige tijdschrift wellicht ook zijn geworden: het toon-aangevende orgaan van de Nederlandsche cultuurgemeenschap, dat, ondanks herhaalde pogingen, Vlaanderen en Nederland nog altijd ontberen.
*** | |
[pagina 127]
| |
Tegenover de Vlamingen en hun strijd is de houding van ‘De(n) Gids’ steeds loyaal geweest. Zeker, Potgieter moest, in de eerste jaren van het bestaan van zijn tijdschrift, rekening houden met de anti-Belgische stemming, die na 1830 in de Hollandsche samenleving heerschte. Toen in 1837 ‘De Gids’ een verzameling van ‘Gezichten uit Holland en België’ besprak, werden de lezers verzocht zich niet te ergeren omdat de platen ‘slechts Belgische tooneelen aanschouwelijk maakten’, want deze zouden weldra gevolgd worden door tafereelen uit Hollandsche gouwen. Maar wanneer in 1847 Engelberts Gerrits zijn boek ‘Het leven en de regeering van Z.M. Willem I’, laat verschijnen, dan laakt ‘De Gids’Ga naar voetnoot(54) vrijmoedig het feit, dat de auteur de Belgen voorstelt als duisterlingen en heethoofden. Het tijdschrift van Potgieter kon toen en later dergelijke bezadigde opvattingen met klem verdedigen, wanneer het toch door talrijke bijdragen duidelijk werd, dat het steeds het nationaal belang op den voorgrond stelde. Vooral na 1870, toen de politieke omstandigheden Antwerpen tot den rang van wereldhaven verhieven, verschenen in ‘De(n) Gids’ opzien-barende opstellen, waarin gewezen werd op de economische mogelijkheden, welke het aanleggen eener haven te Vlissingen en een echtnationale oplossing van het spoorweg-probleem voor Nederland inhield.Ga naar voetnoot(55) Op cultureel gebied heeft ‘De Gids’ steeds een standpunt ingenomen, dat gunstig was voor de toenadering tusschen Nederland en Vlaanderen. Al vroeg bewees de redactie, dat zij den toestand der Vlamingen in België begreep. De meesterlijke studie, welke Gerrit De Clerq in 1847Ga naar voetnoot(56) liet verschijnen, levert daarvan een schitterend bewijs. De geleerde schrijver wijt het mislukken van de vernederlandsching van Vlaanderen in de periode van 1815 tot 1830, aan de overhaasting waarmede de Nederlandsche regeering hierbij te werk ging. Hij gelooft in de macht van de Vlaamsche beweging, en voorspelt, dat zelfs de hoogere standen er zullen toe | |
[pagina 128]
| |
komen hun moedertaal geen weerstand te kunnen bieden. Dan zal België niet langer een Fransche voorpost zijn. Dank zij de Vlaamsche beweging zijn België en Nederland elkander genaderd, en daarom mag het Nederlandsche volk niet onverschillig blijven tegenover het streven der Vlamingen. De Clercq is een klaarziend voorstander van de cultureele eenheid van Noord- en Zuid. Hij schrijft: ‘Voor het leven en de bewegingen des geestes is nu reeds de volkenkaart belangrijker dan de statenkaart, en die volkenkaart kent geen streep tusschen Staats- en Belgisch Vlaanderen, tusschen Noord-Brabant en Antwerpen’... In enkele - al te zeldzame! - letterkundige artikels vinden Nederlandsche medewerkers gelegenheid om hun sympathie voor het flamingantisme te beleiden. Wanneer Schimmel, in 1858, over Ledeganck schrijft, karakteriseert hij de heele Vlaamsche beweging in een lange inleiding. Nadat hij zijn landgenooten hun onverschilligheid tegenover den strijd, welke in België door hun stamgenooten wordt gevoerd, heeft verweten, legt hij deze romantische belijdenis van saamhoorigheid af.: ‘Wij, Nederlanders, wij zijn been van hun been, bloed van hun bloed, wij zijn aan hen vermaagschapt door het verleden, wij zijn één met hen door ééne taal.’ Het artikel van Schimmel maakte opgang in Vlaanderen. Het werd overgedrukt in ‘Het Leesmuseum’ en door August Snieders met bijna uitbundige vreugde begroet in ‘Het Nederlandsch Museum’.Ga naar voetnoot(57) Wanneer Leo van der Kindere in zijn boek ‘La Belgique en 1870 et le parti flamand’ als oplossing voor het Vlaamsch probleem voorstelt, dat de Vlamingen Duitsch zouden leeren en bij Duitschland aanleunen, dan komt ‘De Gids’ op voor het voortbestaan van België, waarvan de twee deelen samen leven of sterven moeten. ‘Onze Zuidelijke broeders - zoo leest men in dit artikel - zouden diep ongelukkig zijn onder de beheersching der Duitsche ideeën, onder een Duitsche regeering, die goed is voor Duitschers, maar die ons van Groningen tot Gent, niet voegt’. | |
[pagina 129]
| |
Zonder bizonder geestdriftig te zijn over hetgeen op de Nederlandsche congressen gebeurde, heeft ‘De Gids’ toch altijd deze samenkomsten - door Schimmel geheeten: ‘een neutraal terrein van toenadering en verbroedering’Ga naar voetnoot(58) - met oprechte sympathie beschouwd. Het feit, dat Rooses in 1868 een artikel wijdde aan deze congressen, spreekt in dit opzicht duidelijke taal. Zelfs de wat hooghartige en sceptische marginalia, die Leo Simons veel later, in 1891, neerpende naar aanleiding van het 21e CongresGa naar voetnoot(59), wekken geen twijfel omtrent de blijvende welwillende gezindheid van de redactie. Hoe in Nederland de stemming tegenover den Belgischen staat met de jaren milder was geworden, bewees een door W.H. de Beauffort onderteekend artikel, dat in 1880 - een halve eeuw na de omwenteling van 1830 - verscheen en waarin de scheiding werd voorgesteld, ‘meer als een gevolg van toestanden en omstandigheden dan van menschelijke handelingen en misslagen’. Welke de houding zijn moest van de Nederlanders tegenover de Vlamingen en hun strijd tegen de verfransching, heeft Dr. G. Kalff zeer duidelijk omschreven in de opstellen, waarin hij - in 1907 en in 1910 - Lodewijk de Raedt's boeken ‘Over Vlaamsche Volkskracht’ behandeldeGa naar voetnoot(60). Na er te hebben op gewezen, dat de Nederlanders van de Belgische taaltoestanden slechts een ‘schijntje’ kennen, verweet hij zijn landgenooten hun onverschilligheid tegenover de Vlaamsche beweging en spoorde hen aan tot werkdadige belangstelling. Hij waagde zich zelfs aan een voorspelling, die voor de helderheid van zijn inzicht getuigt: ‘Naar het mij voorkomt, zoo vervolgde hij, schuilt er in het Vlaamsche volk nog een groote kracht. Lang onontwikkeld gebleven, lang ondergehouden door de andere overheerschende volkshelft, doet het denken aan een boom, die geen voldoende licht en lucht krijgt, aan een akker, die lang braak heeft gelegen. Maar laat de hooge muren, die den boom benauwen eens vallen, en zon en regen en wind er vrijelijk over heen schijnen en storten en laat de akker eens met volle kracht beploegd en bebouwd | |
[pagina 130]
| |
worden - wat zullen beide nog rijke vrucht kunnen dragen eerst voor den eigenaar en bouwheer zelf, dan ook voor wie met hen in betrekking staan en wier voorspoed verbonden is met den hunne’... Het is moeilijk op eleganter wijze de cultureele saamhoorigheid van Vlaanderen en Nederland te bepleiten. Hoeveel sympathie ‘De Gids’ ook over had voor Vlaanderen, toch heeft de redactie de Vlaamsche beweging steeds in het kader van België beschouwd. Wanneer Dr Colenbrander, wiens opstel van 1907 over ‘Nederlandsch-Belgische Droombeelden en Werkelijkheid’ een gematigd pleidooi voor het ontstaan van een toenadering tusschen beide landen was geweest, in 1914 - vlak vóór 't uitbreken van den wereldoorlog - de beruchte ‘Lettre au Roi’ van Jules Destrée ontleedt, dan handelt hij met de kalmte van den onbevooroordeelden historicus. Zelfs een hartstochtelijk medestander van de Vlamingen als Leo Simons, de leider van de Wereldbibliotheek, streefde naar objectiviteit, wanneer hij in ‘De(n) Gids’ over de Vlaamsche beweging schreef in zoo bewogen dagen als deze van Juli 1918 en van 1924. ‘Nederland-België-Vlaanderen’, heet het opstel, dat Simons in dezen laatsten jaargang liet verschijnen. Hij betoogt daarin, dat door de scheiding van Vlaanderen en Wallonië het Nederlandsch belang niet zou worden gediend. Wel ziet hij in een op federalistischen grondslag heringericht neutraal België een voor Nederland en voor Europa oneindig veiliger en gelukkiger oplossing. In zijn uiteenzetting wordt men getroffen door deze zeer redelijke opmerking: ‘Taalgelijkheid en stamverwantschap zijn niet alleen oorzaken van toenadering - wij zien het wel aan de verhouding tusschen Engelschen en Amerikanen; en Huyghens' woord dat “d'eenzelvigheid nauwer vriendschap kweekt dan maagschap” heeft ook nu zijn psychologische juistheid niet verloren.’Ga naar voetnoot(61) Met deze verklaring kan ons onderzoek naar de beteekenis van de houding van het groote, thans één eeuw oude tijdschrift tegenover Vlaanderen besloten worden. Alhoewel zij niet uitgaat | |
[pagina 131]
| |
van een redacteur is ze teekenend voor den geest van ‘De(n) Gids’. De door Potgieter gestichte periodiek, heeft, zoowel op het gebied van de staatkunde als op dat van de literatuur, tegenover de Vlamingen steeds een echt liberale houding aangenomen. Zij heeft hierbij nooit uit het oog verloren door welke hechte banden van bloedverwantschap de Nederlanders van Noord en Zuid verbonden zijn. Het is haar evenwel ook niet ontsnapt, dat tusschen beide loten van één stam, diepgaande verschillen bestaan, die zoowel in kunst als in politiek hun differenciëerende invloeden doen gelden. Tegenover het warmbloedige, gauw geestdriftige Vlaanderen handhaafde De Gids zonder verzwakking, de rechten van den evenwichtigen Nederlandschen realiteitszin. |
|