Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1937
(1937)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
Het Herfsttij der Individualistische Perioden
| |
[pagina 20]
| |
van het herhalingselement, tot het omschrijven van tijds- en cultuureenheden en het ontleden van de rythmiek zelf die in deze eenheden speelde, van Lente, Zomer, Herfst en Wintertij. Het weze ons toegelaten het voornaamste uit dien ontwikkelingsgang hier te herinneren, om dan, met het oog op onzen eigen tijd, op L'homme 1937, enkele bijzondere beschouwingen te wijden aan het Herfsttij van individualistische perioden, in de veronderstelling dat onze tijd zulk een Herfsttij zij. Uit den chaos van gebeurtenissen der Fransche revolutie is als een nood opgestegen om een herkennen van eenige immanente historische orde. Vico en Herder waren voorgegaan.Ga naar voetnoot(1) Men had in dien tijd wetten en harmoniën ontdekt in de economische gedragingen der menschen: Pierre-Hyacinthe Azais (1766-1845) vond nu ook wetten in de geschiedenis: la loi des compensations en onze man wees uit hoe de menschheid handelt nu bij expansion, dan bij compression. (1809). Dezelfde Fransche Revolutie brengt Thomas Carlyle (1795-1881) tot zijn studie op de wederkeerige beteekenis van helden en menigten voor elkaar, (1840); en in een ander werk teekent hij ons de perioden af die hij ontwaart in de ontwikkeling der Europeesche cultuur. Dat was als de inzet. Naast de historie was er een historische philosophie gekomen, niet zonder dat er terzefdertijd ‘eine recht drastische Feindschaft’, om het Hans LeisegangGa naar voetnoot(2) na te zeggen, tusschen beide optrad. De eigenlijke historicus zette zich telkens aan den arbeid om met zijn eigen materiaal van feiten die speculatieve metaphysiek dooreen te slaan. Maar al mocht het hem lukken, de historische philosophie zette onverpoosd haar weg voort; en zonder thans op het gestelde vraagstuk in te gaan, wenschen we hier de verdere etappen van dien weg aan te teekenen, of dan toch de belangrijkste. Een der voornaamste baanbrekers was daar Karl Lamprecht (1856-1915). Hij zette in met zijn Alte und neue Richtungen in der Geschichtswissenschaft (1896), waarin tegenover de Neu- | |
[pagina 21]
| |
Rankianer de Kulturhistorische Methode verdedigd werd. Von Below en anderen gingen los op zijn Deutsche Geschichte; en de meesten onzer zullen zich nog herinneren hoe H. Van Houtte in Dietsche Warande en Belfort in 1902 ons den stand van het vraagstuk in Duitschland kennen deed. Sindsdien ging echter Lamprecht's Universal-historische Bearbeitung, zooals het heette, verder en verder. Niet alleen waren er cultuurtijdvakken te onderscheiden, afgebakende perioden met kenschetsende eigenaardigheden, er was ook een herhalingselement en daar werd nu den nadruk op gelegd. Zoo kwam er de klaar uitgebouwde voorstelling der Assoziations- en Dissoziationsepochen. Wie doorheen de geschiedenis, voor zooverre we haar beheerschen, volgen en vergelijken wil de onderscheiden godsdienstige, sociale, artistieke, litteraire, algemeen-cultureele bewegingen die elkaar hebben nagejaagd, soms gedekt, soms gekruist, komt tot de vaststelling dat er een zich herhalende afwisseling is van vertrouwend oprichten en critisch neerhalen, van synthese en analyse, van constructie en van destructie, van opbouw en van afbouw, van groepeering en van individualisme, van associeeren en dissocieeren. Het religieuse geeft ons perioden te beschouwen van geleide vroomheid, die tot vormelijkheid verkalkt, waardoor een koorts oprijst van beelden- en vormenbestrijding, en er komt een nieuwe periode, ditmaal van individualistisch geloofsonderzoek en religiositeit. De kunstgeschiedenis slingert op en af van volkskunst en versiering naar individualisme en versimpeling. De letteren kennen tijden van algemeen-synthetische betrachting en van subjectieve romantiek. Het sociaal-economische is een up-and-down van regelings- en van vrije-concurrentie-politiek, van ‘ieder voor allen’ of van ‘ieder voor zich’. De wetenschappen zelf leggen ons tijdvakken voor, waarin de voorkeur gaat naar het synthetisch beschouwen, en daarna weder naar het neerhalen der oude synthese en het analytisch detailleerend zoeken. Henri Pirenne heeft de geheimen van het dubbele sleutelwoord: Assoziations- Dissoziationsepoche terdege overpeinsd tijdens zijn gedwongen verblijf in Duitschland gedurende de oorlogsjaren. Kort na zijn terugkeer, vertolkte hij in een kernachtige voordracht te Brussel gehouden de Lamprechtiaansche | |
[pagina 22]
| |
voorstelling doch niet zonder ze met nieuwe elementen te hebben verrijkt. Had de historische philosophie tot hiertoe opgehaald: de periodiciteit, de herhaling der zelfde karakteristieken, en de twee grootste-gemeene-deelers die de herhaling uitmaken, Pirenne let nu in het bijzonder op de vermeerdering die zich bij elke herhaling voordoet. Hij schiep er het beeld voor van ‘la cascade’. Uit de binnenlanden van den Tijd, vaart de menschheidsstroom, nu kalm vlietend door effen vlakten van verkregen synthese, dan bij bruischende watervallen doorheen nog ongerepte gebieden; en dit herhaalt zich; maar steeds worden al de opperwaters meegevoerd, en van val tot val gaat het met te voren onbekende kracht van breedte en diepte, naar den Oceaan van de eeuwigheid. De deinende baren van associatie en dissociatie waarop de achtereenvolgende geslachten gedragen worden, slaan telkens breeder en dieper open dan de voorgaande. Nieuwe waarden zijn opgenomen door den tijdstroom en men verbant ze niet meer uit den vloed. De nakomende geslachten hebben er mede af te rekenen. De middeleeuwsche associatie met haar hoogtepunt in de XIIIde eeuw was zooveel serener dan hare reconstructie der XVIIde-XVIIIde eeuw, na de individualistische beproeving. En wanneer een Niklaas Berdjajew (1874- ) ons de voorteekenen aangeeft der Nieuwe Middeleeuwen (1923), of Jacques Maritain in zijn Humanisme intégral (1936) ons aflijnt naar welke nieuwe synthese het volgens hem gaat, dan is het voorwaar geen bloote herhaling, geen restauratie, geen opgelegd goed van vroeger Zomers dat ze voor den disch van morgen verwachten. Terugkeer van synthese, ja, maar geen herhaling van reeds beleefde synthese. Zoo gingen er ook vernielingsstormen over het antieke Rome, over de Karolingische beschaving, over de middeleeuwsche cultuur, over den pruikentijd van het ‘Ancien Régime’, maar hoe geheel verschillend was niet telkens die vernieuwingsstorm, die afbouw der voorgaande synthese, dit ontbindingsproces. Nog een ander element kwam daarbij in klaarder licht naar voren. Waar Lamprecht had gesproken van Dissoziation, van destructie, van afbouw, tegenover constructie en synthese, daar werd allicht uit het oog verloren dat ook die perioden zich hebben voorgedaan, ondanks de schijnbaar negatieve karakteristiek, als tijdvakken van ontwikkeling en van vooruitgang; het zijn | |
[pagina 23]
| |
zelfs die tijdvakken die bij uitstek zichzelf hebben gevierd als de vooruitgangsperioden. Zij verbraken de conserveerende inertie der ouders; zij hebben zich losgewerkt uit den lijfs- en geestesdwang der verstikkende synthese, en zouden luid hebben geprotesteerd tegen de voorstelling alsof ze slechts negatie, destructie, afbouw waren. Maakten ze niet de nieuwe, zooveel ruimere constructie gereed? Daar ze geen herhaling zijn, meenen al die perioden vooruitgang te beteekenen.
Intusschen was in Duitschland het ophefmakende werk verschenen van Oswald Spengler, Der Untergang des Abendlandes (1917-1922). Zooals de oude Azais een toepassing gaf van zijn historische philosophie in zijn werk: Application de la loi des compensations à la révolution de 1789, zoo dacht Spengler een nieuwe Morphologie der Weltgeschichte uit, en stelde in haar teeken, als voorbeeld en verklaring, den ondergang der Westersche cultuur. Spengler aanziet elke cultuur of beschaving als een geheel op zich zelf, als een eigen planetair systeem dat door geen andere sterren beroerd wordt. Denk op de culturen van Egypte, van Babylonie, van Indië, van China, van de klassieke oudheid bij de oude wereldzee, van onze eigen West-Europeesche Christianitas. En zooals eenmaal de middeleeuwsche synthese de zes ouderdomstrappen in den mensch zag, en die weervond in de sex aetates mundi, weerspiegeling van de zes dagen van de schepping, uitloopende op de rust van den Zevenden Dag, zoo heeft naar Spengler's morphologie iedere cultuur haar vaste, achtereenvolgende en onontkoombare levensverschijnselen, haar Lente gekenschetst door sagenbloei en mythologie, haar Zomer, waarbij de cultuur, bewust van haar levensrijpheid, philosophische stelsels opbouwt ter verklaring van haar zelf, haar Herfsttij, dat zich kenmerkt door rationalisme, critiek en individualisatie, haar Winter waarin de uitgeleefden de ontbinding van de eigen nationale cultuur nastreven in betrachting eener cosmopolitische, communistische, nieuwe en algemeene wereldorde, hetgeen men de ‘civilisatie’ heet. Overgang van cultuur tot die ‘civilisatie’ is ontbinding van volkseenheid, is rasseverbastering, is een scheppen van een lagere menschheidssoort, die der ‘ontwortelden’. Er bestaat, naar Spengler, geen Beschaving-kortweg: dat moge men denken binnen elke beschaving, en elke beschaving | |
[pagina 24]
| |
voor zich; er zijn slechts ‘beschavingen’. Hun realisaties hebben slechts waarde binnen eigen grenzen. En ze beleven elk hun eigen fatalen ontwikkelingsgang. Achter het spel der schijnbaar toevallige omstandigheden bemerkt hij het organische verloop, den natuurlijken Werdegang van het immer voortgestuwde cultuurleven. Wanneer nu J. Huizinga zijn Eeuw van Burgondië van een nieuwen titel voorzag, en doopte Herfsttij der Middeleeuwen, is het wel geweest naar Spengler's terminologie, (1919), zonder dat hij daarom verder van Spengler's voorstellingen afhankelijk werd. Spengler, zooals men weet, heeft in Duitschland opgeld gemaakt. Men was geneigd te spreken van het wereldbewustzijn, van de wereld-kort-weg vóór en na Spengler. Het werk paste zoo heelemaal bij den opdoemenden tijdsgeest in Duitschland. Maar wat Spengler leerde omtrent de relativiteit der verwezenlijkingen binnen een gegeven cultuur, kon ad hominem worden omgezwaaid tegen zijn eigen constructie. Daargelaten echter de speelsche ironie die voor de hand lag, was het levenswerk van den Duitschen denker critisch te onderzoeken. Niet zonder wantrouwen zetten de cultuur-geschiedkundigen dit onderzoek in. Wanneer geschiedschrijvers tot historische philosophie, en eenige Morphologie der Geschichte, kwamen, was het na een levensloop vol historische bedrijvigheid. Zij kwamen van de objectieve, pijnlijk-nauwkeurige historieschepping tot de philosophische beschouwing, en waren door hun eigen arbeid op hoede gesteld tegen een subjectief verwerken van de historische feiten ten bate van een plezierig geheel. Spengler bleek die vorming niet te bezitten en de strijd tegen de cultuurmorphologie werd vinnig. Een der vruchtbaarste ontledingen en critieken die op Spengler's werk zijn geleverd geworden, is wel de studie aan hem gewijd door Christopher Dawson. Dawson (1887- ) beschuldigt den roekeloozen Duitscher, o.m. bij zijn schematiseeren van Egyptische cultuur, van erg vooringenomen interpreteering van de feiten en van verwaarloozing van essentieele factoren. Maar na het part te hebben berekend van de overdrijvingen in de subjectieve verwerking, wil hij toch nog een batig saldo vaststellen: Spengler heeft ons beter doen aanvoelen de objec- | |
[pagina 25]
| |
tieve werkelijkheid van de cultureele eenheden. En dit beteekent een aanwinst voor de historische philosophie, voor onze menschheidskennis.
Christopher Dawson zelf, in zijn Enquiries into religion and culture (1933) en in zijn Progress and religion, zal nog een stap verder gaan, en nazoeken hoe een cultuur haar eigen vorm en eenheidselement vindt, en hoe de ontbinding dier cultuur intreedt, bij verlies van ditzelfde eenheidselement waarop ze tierde. Onze Westersche cultuur, die toch wel een cultuur op haar zelve is geworden, kreeg haar vorm en eenheid van den religieusen factor. Het is geen alleenstaand, geen accidenteel geval; ook in andere culturen is die factor primordieel; en het is zeker niet verwonderlijk, het gaat immers daarbij om het meest-algemeen menschelijke, om zin en beteekenis van het humane. We zullen dan ook religie en humanisme als synoniemen hooren gebruiken. Wat religion heet bij den Engelschman heet humanisme bij Maritain en omgekeerd. Wordt nu eenmaal de fundamenteele eenheidsgrondslag waarop de cultuur zich heeft ontwikkeld, ten bate van een nieuw eenheidsprinciep verloochend, zooals waar nationalismen opsteken en hun beteekenis boven die van ‘religie’ stellen, daar zinge men een zwanelied als dit van den Untergang des Abendlandes; de cultuur moet er bij uiteenspringen. Hebben dus eenmaal de volkeren, die zich als één Christen volk in Kerstenhede vereenigd vonden, hun nationalistische verscheidenheid zóó ontwikkeld en zóó opgevoerd, dat het cultuurprinciep zelf ervoor achteruitgesteld wordt, dan beleven we het Herfsttij. De ééne cultuur, die al de elementen van het menschheidsleven groepeerde in de eenheid van een gemeenschappelijke leering en doelstelling, is verworpen. Het nationalisme wordt een religie, wordt DE religie. Die religie stelt zich onverdraagzaam aan tegenover degene waarop de cultuur gebouwd was, en die de nationalismen niet had miskend, maar toch ook niet opgehemeld. Die religie heeft anderzijds slechts wijding voor technischenstoffelijken vooruitgang. Dawson besluit: ‘Zoo zijn we een nieuwe cultuurphase ingetreden, waarin de meest verrassende uitslagen van de wetenschappelijke techniek worden gewijd aan kortstondige, onbenullige dingen, zonder eenige bekommernis om hun uiteindelijke waarde. Men krijgt den indruk een nieuwe | |
[pagina 26]
| |
maatschappij te zien ontstaan, die leven zal in een chaos van louter sensatiën.’ En daar hebben wij als een weergalm van Huizinga's klacht, in zijn ander boek In de schaduwen van morgen.
Maar het is ons hier niet te doen om die bespiegelingen zelf, we willen wijzen op de ontwikkeling van de historisch-philosophische gedachte: van de periodiciteit in den cultuurgang, van de kiemings- en de ontbindingsverschijnselen in de cultuurgeschiedenis, van religie als grondslag van cultuureenheid en van vooruitgang. En men bemerke hier welk een weg er is afgelegd; meteen wordt dan ook duidelijk, hoeveel er reeds op dit terrein te herwerken en te verbeteren is, en hoeveel meer nog er verder is te beschouwen en te bestudeeren. Eén punt van die schier nog ongerepte stof wenschen we hier nu, ter verduidelijking van deze beschouwingen, ietwat nader te onderzoeken. Indien het waar is dat de middeleeuwsche cultuur herfsttijverschijnsels vertoonde, - en Huizinga heeft er een bonte, documentaire film van gemaakt, - indien het tevens waar is dat er een periodiciteit speelt in het verloop der beschaving, dan ligt het toch voor de hand dat ook voor andere perioden de herfstverschijnselen zijn na te speuren, en waar men dan meerdere soortgelijke perioden bestudeeren en vergelijken kan, daar zijn de normen te ontdekken die eigen zijn aan de ontbindingen van de synthetische perioden, zooals de studie van Huizinga er eene behandelt, én de normen van de individualistische perioden, zoodat meteen onze eigen tijd er bij opgeklaard wordt. Het probleem heeft echter zijn bijzondere klemmen en hinderlagen. Er is geen historie die meer tot zelfbegoocheling aanleiding geeft dan de historie van het naastbije. De ouderen van dagen hebben in alle tijden een vriendelijk woord gehad voor den ‘goeden ouden tijd’, hebben geweeklaagd over den dag van heden, en het ergste verwacht uit de schaduwen van morgen. Op het einde der XIIIde eeuw, in de dagen dat het Antwerpsche kapittel van O.L.V. eindelijk was vrijgekomen uit investituurverplichtingen en prebendenzwendel, verzucht een kanunnik in zijn testament: ‘Crescente mundi malitia’. Sedert eeuwen klagen de ouders, op het aankomend geslacht en dezes nieuwe zeden doelend: Er zijn geen kinderen meer. En anderzijds hebben de jongeren in alle tijden gedweept met | |
[pagina 27]
| |
de nieuwe waarden die zij bijbrachten, en minschatting overgehad voor het geslacht dat onmiddellijk voorafging, waartegen ze hun nieuwe waarden hadden te verdedigen. Wil daar iemand cultuurhistorisch materiaal toe, dien raden we aan, van uit dien hoek de geschiedenis te herzien van de Antwerpsche schildersschool en -academie. De begoocheling beperkt zich echter niet tot kunst en letteren, waar ze ten slotte betrekkelijk weinig onheil sticht, ze slaat evenzeer haar verblindenden nieuwigheidsglans op de waarden van levensbeteekenis die door de voorgaande geslachten werden gekapitaliseerd, en die nu riskeeren verkwist te worden, in stede van herplaatst in herziene, hernieuwde geestesconstructies.
Maar eens gewaarschuwd tegen de begoocheling, is er toch aan het werk te gaan; en wijsgeer en geschiedkundige mogen elkaar bijroepen. De laatste zal vooral vergelijkingsmateriaal aan te brengen hebben. En waar nu ongetwijfeld de XIXde eeuw als een individualistische periode is te beschouwen, zal het er hem om te doen zijn na te gaan hoe individualistische perioden verloopen, hoe hun Herfsttij zich voordoet. Er zijn twee oudere individualistische tijdvakken die voor onze streken in beschouwing kunnen komen, de crisistijd van de XIde-XIIde eeuw met de eerste ‘libertates’, en de ontbindingsperiode van de XVIde. Onmiddellijk valt het op dat deze dissociatietijdvakken een veel korter en vlugger verloop hebben, dan de syntheseperioden. Op een eeuw tijds is de leuze van het ‘help nu u zelf’, van het ‘laisser faire’, versleten, en waardeloos geworden. Binnen minder dan een eeuw is de nazaat van den man die het alleenstaan bezong als de macht van den sterke, een nationaal-socialist geworden, die alleenstaan zwakheid en desertie heet. Er liggen slechts 50 jaren tusschen de wet Chapelier die de vereenigingen der ambachtslieden verbood en het Communistisch Manifest dat de arbeiders aller landen ter vereeniging terugriep. En de Antwerpsche ambachten die door keizer Karel in 1544 waren opengesteld, werden in 1616 weder gesloten. Moeilijker om berekenen is hoelang het antisyndicalisme geduurd heeft van de ‘keuren’, bij het ontstaan der steden, maar we kunnen voor Antwerpen toch getuigen dat de overwoekering | |
[pagina 28]
| |
van de individualistische princiepen die de eerste regelingen van het Keurboek hadden ingegeven, reeds in de XIIIde eeuw begint. Het keurboek acteerde verbod van vereeniging voor de vleeschhouwers (art. 68) voor de visschers (art. 87) voor de wijnkooplieden (art. 35). Desniettemin is er reeds ‘eendrachtigheid’ die tot ‘ambacht’ voeren zal op het einde der XIIIde eeuw. De juiste datum van het keurboek is echter niet aan te geven. De keuren zijn ouder dan hun codificeering, kunnen echter moeilijk ouder zijn dan 1221, het jaar onzer libertas-brieven. Kortom, tijdvakken die den meesten nadruk leggen op individualiseering, beleven telkens korte seizoenen. Het Herfsttij der middeleeuwsche synthese is op zich zelve van langeren duur geweest dan de geheele seizoenencyclus van elke individualistische periode. Huizinga heeft onwillekeurig den grooten middeleeuwschen synthesetijd hulde gebracht waar hij voor dezes Herfsttij wel anderhalve eeuw rekent. Binnen veel korter tijdsspanne komt men van een ‘Ieder voor zich’ en een ‘struggle for life’ tot Staatsparitaire commissies en verplichte scheidsspraak. Ongetwijfeld is de tweede synthetische periode onzer beschaving, die der XVIIde-XVIIIde eeuw, van korteren duur geweest dan de middeleeuwsche. Reeds op het einde der XVIIde eeuw, mag gezegd worden, is haar Herfsttij ingetreden, is haar barokkunst vermoeid geraakt en haar godsvrucht verkwezeld. Deze periode was opgegroeid in het teeken van den strijd en van den weerstand, was gevoed met politieke berekeningen, maar bleef gespeend van de positieve, sterke krachten die, na het invoeren van de nieuwe waarden der XVIde eeuw, des te noodzakelijker waren. Daarom duurde zij ook minder lang; daarom bezweek dit synthetisch cultuurgeheel na een Herfsttij van minder dan een eeuw. Maar wat beteekenen daartegen de tijden van bloei en van verslensen, van Zomer en Herfst, der individualismen? L'espace d'un matin. Men kan zich afvragen of met die verkorting der tweede synthetische tijdspanne geen nieuwe rythmiek is ingezet, of de synthese van morgen wederom niet van korteren duur zal zijn, omdat ze geen tijd meer vond tot gedegen verwerking van de waarden die de individualistische inslag haar aanbracht, en waartegen ze zich heeft te weer gesteld? Zoo zouden we naar een sneller afwisselen van associatie en dissociatie gaan. | |
[pagina 29]
| |
Maar ook de vraag rijst naar voren, waarom het individualisme het niet langer trekt. Niemand die historisch is geschoold, zal aanvaarden dat hier een minderwaardigheid in het spel is. De baanbrekers van den vooruitgang zijn in de individualistische perioden te zoeken, maar de organisatoren ervan, die de bereikte hoogten beheerschen en er het volk van genieten laten, behooren tot den synthesetijd. Niemand heeft er meer het gevoel van den vooruitgang, dweept er meer met progres, en andere slagwoorden, dan de supporters der individualistische vrijheid. De synthese die ten slotte voor de cultuur het meest beteekent, heeft blijkbaar niet van doen van vooruitgang te spreken, en spreekt er dan ook niet van. Ze strijdt niet tegen een ouder kader dat men meent te moeten neerhalen om iets te winnen, ze werkt positief. Desniettemin heeft het critische werk zijn verdienste, en veronderstelt het niet minder talenten. Vernieuwing beteekenen de individualistische perioden in ieder geval, en die vernieuwing is als verrijking bedoeld. De afbouw is er om den nieuwen, rijkeren opbouw, om het te brengen tot een nieuwe synthese. En zoo meenen we als antwoord op de gestelde vraag, te mogen zeggen: de beheersching van het geheele, het synthetische, is wel wat den mensch het meest aantrekt, wanneer eenmaal zijn levenskrachten rijpen. Het synthetische is het normale. Het critische, analytische, is de voorarbeid, is de herschikking der materialen met het oog op de nieuwe constructie, is dus uit eigen aard voorbijgaande. En zoodra de heftigheid der vernieuwers tegen de oude cultuurvormen, geslonken is, hetzij dat ze zich de meerderen voelen en hun afbraakwerk als voltrokken beschouwen, hetzij dat hun extravagantie een beslissenden weerstand hebbe uitgelokt, komt er de renaissance, waarbij vroegere waarden herboren worden, zij het dan ook in gewijzigde verhoudingen, en mits het opnemen van nieuwe elementen.
Nu komt ons deze XXste eeuw voor als verzadigd van individualisme. En zoo hebben ook de vroegere soortgelijke perioden na korten tijd hun Herfsttij gekend. Hoe spoedig is niet de vijandin van de gothiek, de klassieke renaissancekunst der XVIde eeuw, zij die streed tegen de sierselen van de vlammende gothiek, in nog sierzuchtiger barokkunst opgegaan? En is men niet evenspoedig van het standpunt der individualistische bijbelinterpre- | |
[pagina 30]
| |
teering tot de dogmatismen van Arminianen en Gommaristen gekomen? Na een fellen Zomerbrand kent het individualisme telkens, een spoedig invallenden en een vlug verloopenden Herfst.
Komen we nu tot de onderlinge vergelijking der ons bekende Herfstperioden. ‘L'histoire se répète’ is een slagwoord dat goed moet worden begrepen. In zijn merkwaardig boek Humanisme intégral (1936) zegt Jacques Maritain: ‘Nous reconnaissons l'irréversibilité foncière du mouvement historique. L'humanité passe par des ciels historiques variés, typiquement hétérogènes, qui créent pour les principes de la culture, des conditions de réalisation spécifiquement diverses’. Zoo zijn er ook geen twee individualistische of twee synthetische seizoenen die elkander dekken. Hun physionomie is telkens anders. En ook de physionomie van hun verwelkingsproces zal verschillen. Het zal er voor den historicus op aan komen, dit eigenaardige vast te stellen. En waar we onzen eigen tijd begrijpen willen, vinden we dan aan die voorgaande Herfsttijen het vergelijkingsmateriaal dat een eerste klaarheid verstrekken kan tot het ontdekken van het typische, dat we zelf meemaken. Wanneer we de evolutie onderzoeken die geleid heeft van de individualistische stedelijke keuren tot het corporatieve stadswezen, - een studie waartoe ten anderen nog heel veel werk te leveren valt, - dan komt het ons voor alsof een zekere berustiging de groote factor is geweest. De voorzorgen tegen het opjagen van de prijzen der voedingsartikelen, die in de keuren zijn ingeschreven, waren als zoovele veiligheidsmiddelen waarvan men zich voorzag bij het gewaagde verlaten van het landelijke voor de stedelijke gemeenschap. Eens de spanning voorbij, geraakte die crisishuisraad als van zelf buiten gebruik, en kon de ambachtelijke organiseering ontluiken om, na zekeren tijd, zijn stempel op geheel het stedelijke regiem te slaan, zoodat we van individualisme tot associatie gekomen waren. In de XVIde eeuw is het heelemaal anders verloopen, althans bij eerste beschouwing: toen sprak er een geest van terugkeer naar de traditie, maar in den grond was het toch ook ‘une détente, une aspiration au repos’ om het Gide na te zeggen. En wanneer we dan ten slotte onzen eigen tijd onder oogen nemen, gesatureerd van | |
[pagina 31]
| |
individualisme, verloochenend zonder omzien of nadenken wat onze grootouders hebben geloofd en aanbeden, met zijn geeuwhonger om corporatisme, nationalistische gebondenheid en Staatsmeesterschap, dan lijkt de oorzaak van die Herfststemming ten aanzien van het individualistisch geloof, ‘typiquement hétérogène’ naar het woord van Maritain. Ditmaal is het de menschheid wel minder om berustiging te doen, Het nieuwe streven naar gemeenschap is evenmin een teruggrijpen naar een oude traditie, bij ontgoocheling om de individualistische proef, al hebbe nu ook paus Leo XIII in de Rerum Novarum naar de middeleeuwsche gilden en ambachten teruggewezen. Ditmaal is de omkeer veel principieeler bedoeld. Zoo beginselvast als het individualisme zich had gegrondvest, bij het einde der XVIIIde eeuw, zoo principieel bestrijdt men het nu en beukt men het aan in zijn grondvesten, om even principieel het contradictorische op te stellen. Zoo ernstig heeft men het vroeger niet opgenomen, zoo bewust is het eene noch het andere regiem ooit nagestreefd. Het zal de strevingen van heden en morgen naar associatie dit absoluut en tegenover de persoonlijkheid vaak intolerant karakter geven, dat misschien wel het meest kenschetsende is voor dezen tijd.
Bij deze nadere studie en vergelijking treedt nog een ander element in het licht; dat oude en nieuwe tijden elkander dekken. Hier past de bemerking dat men de Spenglersche vergelijking met de jaargetijden niet te nauw mag opnemen. Indien een cultuurperiode ongetwijfeld seizoenen heeft die op Lente, Zomer, Herfst en Winterdood doen denken, dan is er anderzijds te beschouwen dat de Lente van de nieuwe cultuurperiode samen valt met den Herfst der oudere, en niet op dezes Winter wacht. Zoodat wie een ‘Herfsttij’ instudeert, verplicht is tevens te letten op het reeds nieuw-uitbottend leven dat het oude verdringt. En vooral treft dit voor de verwelkingstijden der individualistische tijdvakken, daar deze betrekkelijk kort van duur zijn. Wie de Herfstverschijnselen in detail nagaan wil, op gebied van kunst, letteren, religiositeit zelfs, moet tezelftertijd én den individualistischen Herfst én de nieuwe synthese-Lente gadeslaan. Om eenigszins te ontdekken hoe de mensch van morgen, - onze erfgenaam, - er uit zien zal, hebben we niet enkel gade te slaan de verschijnselen van afkeer, vermoeidheid, verloochening, ontgooche- | |
[pagina 32]
| |
ling bij ons zelf en bij de jongeren, de mensch blijft niet in het ijdele, wacht geen Winterdood af, en koestert tezelfdertijd afkeer voor het oude, en stemming voor het nieuwe. De weidebloemjes der synthese vertoonen zich van onder de gerezen Herfstloovers van het wegstervend individualisme.
Maar hieruit volgt een praktische beschouwing: de ontbindende tijd is er om de herbinding. De volmaaktheid is niet van deze wereld; en de volmaking veronderstelt ontbinden en binden. Dan komt het er op aan, dat wie het Herfsttij van het eene en de Lente van het andere cultuurverschijnsel beleeft, wijs genoeg zij, en bewust genoeg van het relatieve dier verschijnsels, om de beschaving van de ouders en die van de kinderen in ééne zorgzame liefde te vereenigen, een liefde die zorge dat nieuwe waarden kunnen worden bijgebracht zonder dat daarom de oude waarden worden verkwist. Verguizen de jongeren den cultuurschat van eerbiediging der persoonlijkheid, vroeg of laat zullen ze als verloren zoons er terug om bedelen moeten. Het humanisme van den individualistischen tijd dat het ‘ieder voor zich’ en het ‘struggle for life’ standardiseerde, werd een onmenschelijk humanisme geheeten. Maar even onmenschelijk is het humanisme dat de persoonlijkheid miskent, het erfdeel verbrassend der vorige periode. Als kind heb ik bij Herfst de rijpe zaadjes gezameld van de verslensende bloemen om het nieuwe leven dat ze inhielden voor het volgend jaar: Heeft zoo niet ieder menschenkind te zorgen dat liefderijk worde opgehaald alle levenskracht uit het verdorrende bloeisel?
Zoo hebben we dan overwogen het vlugge verloop der individualistische perioden en in het bijzonder hunner Herfsttijen; we zochten naar de oorzaak van dit bijzondere tempo; we vergeleken de ons bekende Herfsttijen bij elkaar en zochten naar het karakteristieke van onzen tijd; we ontdekten ten slotte de kiemen der nieuwe Lente in het Herfsttij zelf, en dachten op het zorgzaam bewaren van de oude waarden bij het wisselen der menschheidsseizoenen. Laten we eindigen met nog een blik op de komende Lente, op de verwachte nieuwe synthese. Evenzeer als we de individualistische Herfsten vergelijken, zouden de onderschei- | |
[pagina 33]
| |
den synthese-Lenten te bestudeeren zijn, en het zou misschien eenige klaarheid bijbrengen voor onze naaste toekomst. Hoe zal de nieuwe synthese er uit zien? Onmogelijk iets te voorspellen, maar wel zijn er aanduidingen te geven omtrent de voorhanden alternatieven. Maritain heeft er zich aan gewijd in zijn Humanisme Intégral, en er op gewezen dat het morgen zou moeten gaan om den geheelen mensch met zijn geestelijkheid en zijn stoffelijkheid, maar dat eenzijdigheid steeds te vreezen is. Er was eenmaal een synthese die alles vergeestelijkte, er kan een synthese dreigen die alles verstoffelijke. Hoe zal de mensch van morgen er uit zien?
Op het stadhuis te Antwerpen, in de burgemeesterskamer, is er een laatmiddeleeuwsche schouwmantel: beneden bij het open haardvuur was er een vuurplaat waarop Adam en Eva, met de slang en den appel van den zondeval, van de verslaving spraken. Het vuur deed denken op de hellestraf. Daarboven, op de fries van den schouwmantel, kwam daarom de afbeelding van het Laatste Avondmaal, de voorafbeelding van het verlossende offer; en door drie paneelen werd deze fries bekroond, met links de koperen slang in de woestijn, rechts het offer van Abraham en in het midden het tooneel van Calvarie: het Verlossingswerk, met zijn oud-testamentaire voorafbeeldingen. Typische synthese uit een grooten synthesetijd, die in alles het moreele, het geestelijke zag. In de individualistische periode is die schouwmanteldecoratie niet meer begrepen geworden; de vuurplaat werd vervangen door een stadswapen; en onder de fries heeft men de democratisch bedoelde leus opgehangen: ‘s'volks wil geschiede’ als om het ‘Uw wil geschiede’ van den synthesetijd tegen te spreken! Bij dit Herfsttij rijst de vraag: wat zal er met die oude synthese morgen gebeuren? Welke leus zal er morgen ophangen? ‘Dat de Leider gebiede!’?
Mogen een beter begrijpen en een liefderijker beminnen van alle menschelijke waarden dit Herfsttij helpen verwerken, voor de geslachten van morgen, opdat er uit opbloeie een integraal-humanistische cultuur-Lente, die mooier zij dan al de vorige. |
|