Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1936
(1936)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 773]
| |
Uit den Taalstrijd in Zuid-Nederland tusschen 1815 en 1830.
| |
[pagina 774]
| |
physique et politique; l'histoire sacrée et la profane, tout ancienne que moderne; la mythologie; la tenue des livres; le style épistolaire; les éléments de la littérature; l'art de raisonner; les éléments de la philosophie morale, de la physique, et de la métaphysique; les mathématiques; la bienséance; la musique; et généralement tout ce qui rend une éducation parfaite’. Voor dit alles betaalden de leerlingen zes frank inkomgeld; negentig frank per trimester voor het kostgeld; en twee frank per trimester voor de bibliotheek en den tafeldienst. De meeste leerlingen, die bij Petrus Behaegel de lessen volgden, kregen na het verlaten van zijn school geen ander onderricht meer. Behaegel had volle vertrouwen in de degelijkheid van de studenten, die zijn inrichting verlieten. Hij liet ze in het openbaar ondervragen door aangestelde examinatoren en ook door personen, die daartoe lust mochten gevoelen. Zoo lezen wij in bedoelde brochure: ‘Les Messieurs, qui voudront faire aux élèves l'honneur de les interroger, sont priés de prendre les places destinées pour eux.’ P. Behaegel schreef een aanzienlijk aantal schoolboeken. Wij kennen van hem Grond-Beginsels der Latijnsche Tael (Gent, A.B. Steven, z.j.), Kleyne Fransche Spraekkunst (Brugge, Fel. De Pachtere, 1836), Fransche Spraek-konst (Gent, F.J. Bogaert-De Clercq, 1811), Collection de Morceaux Choisis à l'usage du pensionnat de Thourout (Brugge, Fel. De Pachtere, 1827), Collection de Morceaux choisis, propres à inspirer à la jeunesse le gout des lettres et des vertus (Bij zeven verschillende uitgevers te Brugge, Brussel, Kortrijk, Gent, Leuven, Mechelen en St Nicolaas), Theodor, of den deugdzamen scholier (Brugge, 1835) en andere meer. Zijn belangrijkste werken zijn gewijd aan de studie der Nederlandsche taal. Vooral met zijn Nederduytsche Spraekkunst in drie lijvige deelen (Brugge 1817) vestigde hij de aandacht op zich.Ga naar voetnoot(1) In dat werk vinden wij zijn opvattingen over hetgeen het Nederlandsch taalgebruik in het Zuiden behoorde te zijn. Wij hebben het standpunt reeds omschreven in ons opstel over P. | |
[pagina 775]
| |
van Genabeth. De Vlamingen moesten hun overgeleverde taalregels handhaven, beweerde Behaegel, ze mochten ze wel toetsen aan de spraakregels van Weiland en aan de spellingregels van Siegenbeek, en aannemen wat hun daar beter leek, maar op hun beurt moesten de Hollandsche Spraakkunstenaars ook rekening houden met de Vlaamsche eigenaardigheden. Het is in het Voorberigt tot het derde boekdeel van zijn groote Nederduytsche SpraakkunstGa naar voetnoot(1), dat Behaegel het volledigst zijn standpunt uiteenzet. Hij begint met vast te stellen dat Vlaanderen in vroeger eeuwen als de ‘zetel der wetenschappen en de koesterschool der schranderste taaloefenaren’ mocht beschouwd worden, toen Holland op dat gebied ‘nog zeer verre ten achteren was’. Hij herinnert er aan, dat volgens Siegenbeek zelf getuigt, de wetenschap uit Vlaanderen naar Holland werd ‘overgevoerd’ tijdens de Spaansche beroeringen’. Sedert dat tijdstip leefden Vlamingen en Hollanders, ‘die te vooren eendragtiglijk de eene aan de andere verbonden waren, afgezonderd van elkander, en onderscheyden door wetten, godsdienst, en gebruyken; maar de Vlaamsche en de Hollandsche schryfwys bleeven hoofdzaakelyk de zelfde, tot laat in de zeventiende eeuw’. Bij de Hollanders deed zich echter na dien tijd ‘een groote vervorming der taal’ voor. Dat kon niet anders, zegt Behaegel, gezien de evolutie van godsdienst en gedachten en ‘de groote zucht naar verandering, waar van de Hollanders reeds lang zwanger gingen’. In het Zuiden bleef men ‘de schryfwyze der voorvaderen bewaaren’. Behaegel verklaart dit door de ‘vasthoudendheyd aan de oude instellingen en gebruyken’, die hij het hoofdkarakter der Belgen noemt. Behaegel besefte niet, dat dit taalconservatisme een veeg teeken was en veeleer wees op een zwak, kwijnend leven van onze taal in het Zuiden. Immers, alleen doode talen wijzigen zich niet. De Franschen, welke middelen zij ook gebruikten om de ontwikkeling van het Nederlandsch in de Vlaamsche gewesten te stremmen, konden daar nooit in slagen. Maar toch oefende | |
[pagina 776]
| |
de overheersching van het Fransch op onze taal een invloed uit, waarover Behaegel het volgende schrijft: ‘Edoch, daar die alles overweldigende dwingelandij haare onzalige klaauwen aan onze geheyligste regten sloeg, de Vlaamingen belette hunne belangen in de moederspraak te verdedigen, en het fransch de taal van alle publieke handelingen maakte; wierden wij, terwijl de Hollanders een regt bleeven behouden 't welk aan ons, gelijk aan hun van natuur wege toekomt, door de omstandigheden gedwongen ons eenen ruymen tyd byzonderlyk op de fransche taal en letterkunde toe te leggen: van waar onze moederspraak welhaast het merkteeken droeg’. In het Noorden kwam het Nederlandsch onder den invloed van het Duitsch. ‘Aan den anderen kant, schrijft Behaegel, schoeyden de Hollanders, door het gedurig beoefenen en naavolgen der hoogduytsche Spraak, hunne taal meer en meer op den hoogduytschen vorm’. Behaegel betreurt het, ook nog ome ander redenen, dat ‘bynaa alle de werken, die in Duytschland verscheenen, in de hollandsche taal overgezet wierden’. ‘Daar men niet altijd nauwkeurig was, om eene goede keus te doen; wierden niet zelden werken met gretigheyd vertaald en geleezen, welke, ter bewaaring van eenen goeden volksgeest, beter zouden onbekend gebleven zijn’. Behaegel was niet de eenige die in het Zuiden klaagde over een verduitsching van het Nederlandsch in het Noorden. De Luxemburgsche advokaat J. Fr. Xavier Würth ging in zijn Cours préparatoire à l'Etude de la Littérature HollandaiseGa naar voetnoot(1) in dit opzicht nogal heftig te keer regen Weiland, dien hij beschuldigt de Duitsche Spraakkunst van Adelung eenvoudig vertaald en op het Nederlandsch toegepast te hebben. ‘Il eût mieux fait, si, au lieu de suivre dans sa Grammaire pas à pas Adelung, il | |
[pagina 777]
| |
avait fait un ouvrage original. Il était fort capable de faire une bonne grammaire, mais il aima mieux être plagiaire. En effet, les trois quarts au moins de sa Grammaire sont littéralemnt traduits du grammairien allemand; et Weiland ne le nomme pas une seule fois’.Ga naar voetnoot(1) De verfransching in het Zuiden en de verduitsching in het Noorden waren, naar Behaegel's oordeel de oorzaak, dat Hollanders en Vlamingen toen ze na ‘den plotselyken val van den Korsikaanschen overweldiger, weder vereenigd wierden’ elkander niet goed meer verstonden. ‘De Hollanders hadden hunne spraak zoodanig veranderd, beweerde men in de Tweede Kamer, dat zij een andere taal geworden (was)’. Als kenschetsend voorbeeld haalt Behaegel aan, dat de brieven der Hollandsche ministers, aan de Leden der Gedeperteerde Staaten van West-Vlaanderen gezonden, verkeerd verstaan en ‘in tegenstrydigen zin’ beantwoord werden. Behaegel onderstelt ook, dat om dezelfde reden de Minister van Onderwijs, bij het instellen van de Hoogeschool te Gent, zijn toespraak in het Fransch hield en niet in het Nederlandsch. Het was dus niet te verwonderen, dat er ‘in onze streeken een zoo algemeen gevoelen opstond tegen het in zwang brengen der hollandsche taal’. Zoo besluit Behaegel en hij voegt er van zijn grammaticaal standpunt bij: ‘Inzonderheid vreesde men het invoeren der Spraakkunst van Weiland en de Spelkunde van Siegenbeek; welke nooyt voor de Belgen verveirdigd, en by gevolg, voor hun niet kunnen geschikt zijn’. Het oordeel van J.F. Willems wordt er bijgehaaldGa naar voetnoot(2). Ook hij betreurt dat het werk van Siegenbeek ‘op het hollandsch taaleigen alleen gegrond’ was, en dus niet geschikt voorkwam om ‘zonder wijziging, in de zuydelyke deelen van ons vaderland te worden ingevoerd’. Overal waar Siegenbeek ‘de uytspraek raadpleegt en aan zyne regelen toetst, komt het beschaafde gebruyk van zyne bataafsche landgenooten alleen in aanmerking. Het oude Vlaamsch, dat eertyds evenzeer in de Noordelyke als in de Zuydelyke provinciën de wet gaf, moet onderdoen voor | |
[pagina 778]
| |
eene dialekt, de welke nu pas vyftig jaaren den naam van hollandsch heeft moogen draagen’. De Vlamingen moeten geraadpleegd worden bij het opstellen der gemeenschappelijke taalregels. En opnieuw wijst Behaegel op de rol der Vlamingen, in het opbouwen der Nederlandsche taal. Balthasar Huydecoper, in zijn Proeve van Taal- en DichtkundeGa naar voetnoot(1), zegt dat het ‘zuyverste nederduytsch’ gevonden wordt bij de oude Vlaamsche schrijvers. Uit het Hollandsche tijdschrift De Recensent, ook der RecensentenGa naar voetnoot(2) haalt Behaegel nog de volgende opmerking aan: ‘dat, zoo wy nog ergens den oud- en echtduytschen tongval aantreffen mogten, zulks zyn zoude in den vlaamschen: terwijl in tegendeel den taalvorm van Amstelland en Noordholland zoodaanig verre is afgeweken van de natuurlyke spraak- en schryfwyze der oude nederlandsche taale, dat dien geheel niet ten regel van spraak en spelling strekken kan; gelyk zulks bekend is aan een ieder, die het fraye werk van Ten Kate, die zelf een Amstellander was, slechts ter loops heeft ingezien.’ Een goede Nederlandsche spraakkunst moest dus, volgens Behaegel, rekening houden met het Vlaamsche taaleigen en met het Hollandsche tegelijk. Men moest ‘zoo veel mogelijk de eenpaarigheyd herstellen, welke eenmaal bestond; toen er by den vlaamschen Van Maerlant en den hollandschen Melis Stoke geen kennelyk onderscheyd tusschen de beyde dialekten bestond, noch in spelling, noch in spraakwendingen, noch in woordverbindingen, noch in omzettingen’. Dit werd door de ‘taalleeraaren’ Siegenbeek en Weiland niet nagestreefd en daarom meent Behaegel hun werk te moeten veroordeelen als ongeschikt om in het Zuiden en zelfs in het Noorden op school gebruikt te worden. Zijn Spraakkunst daarentegen houdt rekening met de Noordelijke en de Zuidelijke eigenaardigheden en is dus, dixit Behaegel, te verkiezen. Met oprecht klinkenden aandrang wijst Behaegel op de noodwendigheid om de taaleenheid tusschen Noord en Zuid te betrachten. Hierbij werpt hij het denkbeeld op, dat de Regeering een Academie zou samenstellen ‘bestaande uyt bevoegde Noorden Zuydlandsche taalkenners’, die de beyde dialekten zonder vooringenomenheyd (zouden) onderzoeken, de gedaane aan- | |
[pagina 779]
| |
merkingen overweegen; en, enkel de reden of de algemeen erkende taalwetten als rigtsnoer der werkingen neemende, eyndelyk uytspraak (zouden) doen over de bestaande verschillen; en alzoo de taalregels op eene beredeneerde wyze (zouden) vestigen’. Een uitstekend voorstel, dat, jammer genoeg, niet verwezenlijkt werd. Wellicht had een dergelijke Academie menig misverstand uit den weg kunnen ruimen en menige prikkelbaarheid stillen.Ga naar voetnoot(1) In de hier besproken voorrede tot het derde deel van zijn Nederduytsche Spraakkunst weidt Behaegel nog uit over een ander punt, dat geen verband houdt met den taalstrijd, dien wij hier behandelen, doch waarover wij toch een woordje moeten zeggen. Behaegel boogt er op dat in zijn spraakkunst een betere methode wordt gebruikt. De taalregels worden bij Weiland en Siegenbeek, beweert hij, ‘niet genoegzaam op een geestontwikkelende wyze voorgedragen’. Zij ‘zondigen aldus tegen het voornaame doel, 't welk als grondsteen des onderwyzes liggen moet’. ‘Trouwens, betoogt Behaegel verder, de Bataaven weeten te wel, dat er een groot verband is tusschen de redeneerkunde en de taal: dat er niets geschikter is om kinderen te doen redeneeren, dan het leeren der taalgronden: dat een gevolg van beredeneerde aanmerkingen, in een geval, aan de jongheyd een uytmuntende voorbeeld verschaft, voor alle de gevallen haars levens: dat het beredeneerde onderwys aan de leerlingen een regtmaatig oordeel verzorgt, 't welk niet alleen geluk bybrengt aan degeene die het bezitten, maar ook aan alle die met dergelyke persoonen eenige betrekkingen hebben. Daarentegen, moet eene leerwys, welke niet strekt tot ontwikkeling der verstandelyke vermoogens, de leerlingen gewennen zich met woorden te vergenoegen; en moet dus eenen allerslechtsten invloed op hunne toekomstige handelingen hebben. En dat geestontwikkelende onderwys, twelk strekt ter verbetering van het verstand en de zeden der leerlingen, en 't welk by alle Nederlanders als eene zaak van de grootste aangelegenheyd beschouwd word, is nogtans in geen genoegzaame aandacht genomen geweest’. | |
[pagina 780]
| |
Op deze voorgewende superioriteit van Behaegel's Spraakkunst komen wij later terug. Waar Behaegel zich aangordt voor de verdediging van Zuid-Nederlandsche taaleigenaardigheden, zou men natuurlijk denken, dat het gaat om bestanddeelen van de levende taal, om eigen wendingen of woordenkeus, om geslachtsverschillen of afwijkende werkwoordenvervoeging, waaraan men desnoods kon gehecht zijn, doch bij onderzoek van Behaegel's bezwaren moeten wij vaststellen dat hij hoofdzakelijk streed voor het behoud van zekere vormelijkheden, die, althans in onze oogen van geenerlei of van zeer ondergeschikt belang zijn. Behaegel schijnt meer gedreven door een verstard conservatisme, dat overdreven belang hecht aan kleinigheden, en door een geest van reactie tegen het nieuwe. In plaats van op te komen voor taaleigenaardigheden, die leefden op den Vlaamschen of Brabantschen volksmond, streed hij voor conventioneele grammaticale vormen en spellingsregels. Zijn verzet was gericht tegen het schrijven van aa in de plaats van ae, van uu in de plaats van ue, hervorming waarmede Behaegel zich ten slotte verzoent; het gebruik van ij in de plaats van y; het schrijven van gij of zij houdt, vindt, enz. in de plaats van gy houd, vind, enz.; het gebruik van den voor de in den mannelijken nominatief; het gebruik van enkele a in plaats van dubbele aa in open lettergrepen (leeraren en niet leeraaren); en dergelijke dingen meer, die werkelijk onbeduidend mogen heeten. Hij wijst op geen andere Zuidelijke afwijkingen dan Cannaert en Henckel, wier opvattingen wij in ons opstel over Petrus van Genabeth reeds bespraken.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 781]
| |
Behaegel's verlangen om een soort van compromis tusschen zuidelijk en noordelijk taaleigen tot stand te brengen, vond in het Zuiden geen algemeene instemming. Er waren te onzent ook overtuigde voorstanders van Weiland en Siegenbeek, die zonder wijziging noch voorbehoud de noordelijke spelling en spraakkunst in het Zuiden wilden gaan toepassen. Zoo hadden de letterkundige Maatschappijen van Gent, Brugge, Ieperen, Dixmude, Kortrijk, Oudenaarde, Ninove, Lokeren en elders Siegenbeek en Weiland erkend en zij zochten de spraakkunst en het spellingsysteem van deze Hollandsche geleerden in ons land te verspreiden. Behaegel werd door de voorstanders van de toepassing der Hollandsche schrijfwijze in het Zuiden met heftigheid aangevallen. Dat gebeurde vooral nadat hij, het zuiver paedagogisch terrein verlatend, in de Nieuwe Gazette van BruggeGa naar voetnoot(1) (23 Maart, 13 en 17 April, 11 en 18 Mei, 1820) een reeks artikelen had laten verschijnen om de meening te verdedigen, dat Weiland en Siegenbeek in het Zuiden niet mochten aanvaard worden. Behaegel's artikelen en daarbij ook zijn heele Spraakkunst werden fel bestreden in het Letter- en Staatkundig Dagblad voor het Zuidelijke gedeelte van het Koninkrijk der Nederlanden. Dit tijdschrift verscheen tweemaal in de week, 's Dinsdags en 's Vrijdags, te Gent en stond onder de hoofdredactie van den overtuigden Nederlandschgezinde J.H. Lebrocquy.Ga naar voetnoot(2) De aanval tegen Behaegel begint in nummer 33, van 23 Mei 1820, onder de hoofding: Over de verhandeling van den Heer Behaegel, nopens het invoeren eener spraakkunst in de zuidelijke deelen van het koningrijk, en wordt voortgezet in de nummers 36, 38, 42, 48 en 50. Al deze artikels zijn onderteekend met de letter M. Eerst betoogt deze schrijver, dat alle levende talen bestendig veranderingen ondergaan. In Zuid-Nederland heeft zulks, bij gemis aan toonaangevende schrijvers en ten gevolge der hier heerschende verfransching, aanleiding gegeven tot taalverwildering. | |
[pagina 782]
| |
‘Onze taal verbasterde in een brabbeltaal, schrijft M., en die genen zelve die later, als Desroches, haar tot vaste regels wilden te rug brengen, bewrochten meer kwaad dan goed, om dat de ware bronnen hun onbekend waren’. De schande, waarin het Zuiden in taalopzicht verzonk, werd gewroken door de ontelbare ‘verrukkende voortbrengsels van onze broeders de Bataven’. Zij beschaafden onze rijke taal. Zij waren het echter niet eens in zekere punten, ‘welke bijzonderlijk de spelling raakten’. Er was geen gelijkvormigheid in de spelling zooals bij de beschaafdste naburige volkeren. Doch in 1805 deden de Hollanders een ernstige poging om tot die eenvormigheid te komen. Eenige kundige mannen, vereenigd in de ‘Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde’, verklaarden het eens te zijn met Weiland en besloten, dat zijn spraakkunst in alle scholen zou gevolgd worden. Dat was een voortreffelijke maatregel en het grootste getal der Noord-Nederlandsche letterkundigen onderwierp zich aan die wet, reeds verscheidene jaren voor de vereeniging van Noord en Zuid. Wat moest er nu gebeuren, nu Hollanders en Vlamingen één staat uitmaakten? Moesten de Hollanders, vraagt M., ‘hunne beschaafde taal verlaten om de onze te schrijven, of moesten wij onze steeds verzuimde spraak doen wijken voor die, welke zij op eene zoo roemrijke wijze tot zekere volmaaktheid hebben weten te brengen?’ Volgens M. leed het geen twijfel of Weiland en Siegenbeek moesten door het Zuiden aangenomen worden. Dit was overigens reeds door velen, in de collegies, en vooral op de universiteit gedaan. Op dit oogenblik, stipt onze auteur aan, hoorde men in de verte een wanluidende stem, die schreeuwde dat Weiland uit onze gewesten moest verbannen worden, dat de Hollanders de taal hadden bedorven; dat hunne schrijfwijze en hunne goedgekeurde spraakkunsten ongerijmd waren! M. heeft wel zorg ons te zeggen, dat hij hier niet Vlaamsche schrijvers bedoelt als J.F. Willems, Cornelissen e.a., die hun spelwijze ook nog niet naar de Hollandsche hadden geregeld, doch waarschijnlijk slechts op een geschikt oogenblik wachtten om het te doen. Hij gaat te keer tegen ‘die mannen die, onbekwaam om iets in de letterkunde voort te brengen, zich zelfs nooit met fraaije letteroefeningen hebben onledig gehouden; die, voor | |
[pagina 783]
| |
dichterlijke schoonheden ongevoelig, Bilderdijk, Tollens, Helmers, enz. zelf bij naam niet kennen; die zich niet vormen op een Wagenaar, een Van der Palm, een Siegenbeek, enz., maar Despauterius, Sanctius, Claude Mauger vijftig malen hebben doorlezen; wier oor denzelfden indruk gevoelt bij de welluidendheid en den wanklank, maar die met een overtuigenden Syllogismus zullen bewijzen dat gij eene letter te veel of te weinig hebt geschreven; die de Spraakkunstenaars niet doorloopen om zich de taalregels magtig te maken, maar een haartje zullen in vieren klieven om aan te toonen dat deze bepaling het geslacht en verschil niet bevat; dat die verdeeling niet evenmatig is; dat gene gevolgtrekking mank gaat’. Hij heeft het bepaaldelijk tegen den man, die ‘aan zijn geest zegt: Faciamus grammaticam ad imaginem nostram’ en die ‘Zijne sufferijen als den algemeenen wensch der Belgen durft voorstellen’. In dat weinig gevleide portret moeten wij Petrus Behaegel erkennen! En voor welk een dwaashoofd hij Behaegel hield, zal M. ons met nog meer bitterheid duidelijk maken: ‘'t Is een man, schrijft hij, die eene latijnsche grammatica heeft gemaakt, welke men uit onze collegien naar den drukker heeft te rug gezonden; die auteur is van eene fransche grammaire, welke men in de pensionaten aan de deur heeft gezet; die een nederduitsche Spraakkonst heeft geschreven, welke de Zuidnederlanders hartelijk heeft doen lagchen; en die nu, waarschijnlijk om de Belgen over die ondankbaarheid te straffen, in zijne verhandeling op eene zeer behaegelijke wijze zegt, dat zij die Weilands Spraakkunst volgen, blijken geven van ongerijmdheid, onkunde, onmagt of verslaafdheid’. Het gansche artikel van M. is in dien toon van geringschattende persiflage gesteld. M. aarzelt niet het verzet van Behaegel tegen Weiland en Siegenbeek, eenvoudig toe te schrijven aan naijver, aan een geest van concurrentie, van den eenen grammaticus tegen den andere. En dan komt M. tot de critiek van Behaegel's Spraakkunst. Het zijn vooral de zg. redeneeringen, waarover Behaegel in zijn Voorberigt zoo zelfvoldaan gewaagt, die over den hekel worden gehaald. Nu moeten wij bekennen, dat zulks niet altijd ten onrechte gebeurt. Behaegel's logica komt dikwijls voor als onduidelijk, ijdel woordgespin! Uit de vele beschouwingen, die Behaegel daar ten beste geeft, | |
[pagina 784]
| |
willen wij er maar een enkele aanhalen! Ze komt ons in den huidigen spellingsstrijd nog actuëel voor. Ziehier hoe Behaegel daartegen aan het redeneeren gaat: ‘Die staende houden dat den mensch schryft omdat hy spreekt, neemen voor wezenheyd het geen maer eene toevalligheyd is. Zeggen dat de spelkunde de kunst is van de gesprokene woorden te schryven, enkelijk omdat de uytspraek voor de spelkunde gegaen heeft, is iets voor oorzaek neemen om dat het eene andere zaek voorgegaen heeft. Zeggen dat de uytspraekkunde de kunst is van alle geschrevene of gespelde woorden uyt te spreeken, en dat de spelkunde de kunst is van alle gesprokene woorden wel te schryven, is niet alleen veronderstellen als waer, hetgeen moet bewezen worden; voor oorzaek neemen, het geen de oorzaek niet is; oordeelen van de wezenheyd eener zaek, uyt het geen haer maer by geval toekomt; besluyten dat het geen onder zekere opzigten waar is, in alle omstandigheden zoo is: maer is ook zeggen dat twee wezens elkanders oorzaak kunnen zyn, het welk onmogelyk is’. En zoo voort redeneerende komt Behaegel tot het besluit, dat ‘uytspraekkunde niet wezenlyk verbonden is met de spelkunde’. Dat alles heeft met het verschil tusschen Noordelyk en Zuidelijk Nederlandsch taaleigen niets uit te staan en toch ging de heftige polemiek van M. tegen Behaegel hoofdzakelijk daarover. De voornaamste verschilpunten tusschen Hollandsch en Vlaamsch, waarop Behaegel vooral zijn verzet tegen Weiland en Siegenbeek steunde, worden echter ook behandeld. M. vond er geen andere dan de door ons te voren reeds opgesomde. Hij toont aan hoe om allerlei redenen Weiland en Siegenbeek in het Zuiden moeten erkend worden. ‘De regels van Weiland en Siegenbeek invoeren, ware niet, gelijk Behaegel zegt, aan een volk eene Spraakkunst opdringen, maar ware aan het vurig verlangen der geletterde Zuidnederlanders voldoen. De onderwijzer zal men zeggen, moet in zijne school vrijheid genieten: voor de leerwijs, misschien ja; doch niet voor de leerstof. Elk gebruike de middelen welke hem de bekwaamste schijnen om de leeroefeningen voor de kinders gemakkelijkst en nuttigst te maken;Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 785]
| |
maar indien, in Frankrijk, bij voorbeeld, een schoolmeester de beslissingen der Academie onder den voet trapte, en den leerlingen de spelling van Amyot, of zijne eigene droomerijen voorhield, zou hij, bij zijne medevaderlanders, niet slechts belagchelijk, maar zeer berispelijk zijn. En waarom dan zou de Overheid, wanneer de letterkundigen eene spelling hebben goedgekeurd en aangenomen, geen gebruik mogen maken van haar gezag, om spijts eigenzinnige of onkundige tegenstrevers, den roest der barbaarschheid te doen afwrijven’. Behaegel liet dezen aanval van het Letter- en Staatkundig Dagblad niet onbeantword. In de Gazette van Brugge (18 Juli, 1820) schreef hij een tweespraak tusschen Eelhert en Klaas: ‘Over een wonderlyk verschynsel in de letterkunde, of den hooggeleerden Philologus M. van Gent’, een satire op alles wat tegen hem in het Letter- en Staatkundig Dagblad was verschenen. Nieuwe argumenten komen in dit betoog niet voor, doch wij zien hier nadruk leggen op een beschouwing, die sedertdien heel dikwijls tegen het gebruik van de Hollandsche spelling in Vlaanderen werd ingebracht. Dat kon een gevaar worden voor den godsdienst! Wij meenen deze passage hier te mogen aanhalen. ‘Ja, zegt Eelhert, ik hield mij bewust, dat den Godsdienstvriend en den Spectateur Belge wel gedaan hadden, van de Belgen de gevaarlykheyd te toonen van met onoplettendheyd te werk te gaan in het kiezen van schoolboeken; en dat het met regt en reden is, dat alle ouders en waare vaderlanders zich zoo veel moogelijk verzetten tegen het onbepaald invoeren van hollandsche schoolboeken in onze streeken: want ik dacht dat den godsdienst en de zeden er door zouden lyden; ik peysde dat de Belgen alle schoolwerken moesten toetsen; dat zij moesten zien of de Hollanders waarlyk hunne kinders op eene redenlijke wys onderrigtten; ik dacht dat ik, om een teeken van myne regtzinnige aangekleefdheyd aan de taal, gebruyken, zeden, en godsdienst myner voorvaderen te geeven, ik dacht, dat ik, in alle veranderingen ten dezen opzigte, niet dan met de nauwste omzigtigheyd en met het grootste naadenken mogt te werk gaan; en, in myne verrukking, zeggende optimum est pugnare pro patria, meende ik my vooral te moeten verzetten tegen het invoeren eener spraakkunst die my niet geschikt scheen voor Belgenland’. In een voetnota valt M. deze redeneering aan. ‘Gy zegt | |
[pagina 786]
| |
dat het uit yver voor zeden en godsdienst is dat gij u verzet tegen het gebruik der ij, der enkele a, e, o, u, enz. Indien dit middel, van zich, in 't verdedigen eener slechte spraakkunst, achter den Godsdienst te verschansen, zoo zeker als gemakkelijk ware, zoudet gij buiten twijfel zegepralen; maar de ontheiliging van eenen zoo eerbiedwaardigen naam als Godsdienst, heet bij de belgen schijnheiligheid of huichelarij’. Hoe ongegrond de door Behaegel uitgedrukte vrees ook mocht zijn, toch werd ze in Vlaanderen herhaaldelijk geopperd, en werkelijk spraken en schreven hier toen velen alsof de rechtgeloovigheid der Zuid-Nederlanders van het al of niet gebruiken van de Siegenbeek-spelling afhing. Behaegel wees er op, dat de Spectateur belge de aandacht van de Zuid-Nederlanders op dit gevaar had gevestigd. De rol van dit Tijdschrift en van zijn opsteller, den E.H. De Foere, was inderdaad van het grootste belang in de oriënteering van het gevoel der Vlamingen ten opzichte van het Noordelijke taaleigen, en wij wenschen daaraan een afzonderlijk opstel te wijden. |
|