Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1936
(1936)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 787]
| |
Het Woordenboek der Nederlandsche TaalGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 788]
| |
oordeeld, dat de uitgave van het werk op last en in naam van de Congressen moest geschieden; doch al spoedig deden zij stappen bij de Nederlandsche en de Belgische Regeering om toelagen te bekomen. In 1860 werd echter door de Tweede Kamer het door den Minister aangevraagde subsidie verworpen; maar den 16 December 1861 werd, dank zij den invloed van de Belgische Regeering die 1000 frank onmiddellijk toegezegd had, een krediet van 500 g. goedgekeurdGa naar voetnoot(1). Aldus kon in 1864 de uitgave der eerste aflevering bij M. Nijhoff, A.W. Sijthoff te 's Gravenhage en te Leiden doorgaan. Vijftien jaar later rezen nogmaals geldmoeilijkheden op. Op het Congres te Mechelen in 1879 werd beslist nog grootere toelagen bij de Nederlandsche en de Belgische Regeering aan te vragen om de verdere uitgave van het Nederlandsch Woordenboek te verzekeren en te bespoedigen. Beide landsbesturen voldeden aan het verzoek op de meest heusche en vleiende wijzeGa naar voetnoot(2). ‘Er werd tusschen het Belgisch Staatsbestuur en de Noordnederlandsche Regeering een overeenkomst getroffen, die uitsluitend voor doel had een toelage door de beide Rijken aan de Redactie uit te betalen bij het verschijnen van elke aflevering. De Nederlandsche Regeering schonk 1000 g. per afl.; de Belgische 1000 fr. tot een maximum van 4000 fr. Er werd geen verslag over de afleveringen gevraagd. De Belgische Staat stelde volle vertrouwen in de bevoegdheid van Dr. M. De Vries’Ga naar voetnoot(3). ‘Het Woordenboek gesproten uit de broederlijke vereeniging der Nederlanders van Noord en Zuid is bestemd, schrijft M. De Vries in 1882, om te getuigen van de eenheid van Spraak, die alle telgen van den Dietschen stam aan elkander snoert. Reeds bij zijn eerste wording heeft het medegewerkt om Vlaamsch en Hollandsch eens voor al tot één gemeenschappelijk Nederlandsch te verbinden. Reeds nu is het een zichtbaar teeken van eendracht en broedertrouw geworden, een waarborg van duurzame samenwerking op het gebied van letteren en taal’.Ga naar voetnoot(4) Van 1864 tot 1889 was M. De Vries de spil van de gansche onderneming; hij was hoofdopsteller, bestuurder, beheerder. De | |
[pagina 789]
| |
Redactie ontving, dank zij vriendschappelijke betrekkingen met Noord en Zuid, allerlei bijdragen van links en rechts; de beheerder mocht zich verheugen in den financieelen steun van de Belgische en de Nederlandsche Regeering, van openbare besturen, van weldoeners en talrijke abonné's. Slechts één of twee afleveringen verschenen jaarlijks. Onmiddellijk na de stichting van de Koninklijke Vlaamsche Academie (8 Juli 1886) en van hare Commissie voor Middelnederlandsche Taal- en Letterkunde (15 Maart 1887) werd de vroeger door het Staatsbestuur rechtstreeks uitbetaalde toelage aan de Koninklijke Vlaamsche Academie toevertrouwd. Een maximum subsidie van 6000 fr. werd op de begrooting van de Academie ingeschreven, dat dienen moest om én de kosten van de Commissie voor Middelnederlandsche taal- en letterkunde én tevens de uitgave van elke aflevering van het Woordenboek der Nederlandsche taal te helpen betalenGa naar voetnoot(1). Op het Taal- en Letterkundig Congres in September 1887 te Amsterdam gehouden, opperde prof. Quack het denkbeeld om voortaan prof. M. De Vries en zijn medewerkers te ontlasten van de financieele bemoeiingen en administratieve beslommeringen, zoodat zij zich uitsluitend aan het stellen en schrijven van het Woordenboek zouden kunnen wijden. Na vele besprekingen werd een Commissie van Bijstand gesticht, wier Statuten bij Koninklijk Besluit van 30 Januari 1889 werden goedgekeurd.Ga naar voetnoot(2) Zij was uit de volgende leden samengesteld: Quack, voorzitter, Wertheim, Laurillard, Jan ten Brink, H. de Veer (voor Nederland); - Jan Van Droogenbroeck, Paul Fredericq, J. Obrie, Max Rooses, P.G. Willems (voor België). De heeren J.A. Alberdinck Thijm (Nederland) en Jan van Beers (België) maakten slechts korten tijd deel uit van die Commissie. | |
[pagina 790]
| |
Van dat tijdstip af beheerde deze Nederlandsch-Belgische Commissie, vrijwillig en belangeloos al de gelden, welke ten behoeve en ten bate van het Woordenboek binnenkwamen, 't zij vanwege de Nederlandsche, Belgische en (later) Zuidafrikaansche Regeeringen, 't zij van wege particulieren, die soms aanzienlijke sommen stortten. Zij bezorgde voortaan de uitbetaling der honoraria en wedden aan de redacteurs, aan de aspirant-redacteurs, aan de assistenten. Zij voerde behalve de boekhouding ook de geheele briefwisseling met de Regeeringen, met de redactie, met de begiftigers, met al degenen in Zuid en Noord, die daadwerkelijk belang stelden in den groei van het Woordenboek. Zij vulde zich door cooptatie aan, zoodat in den loop van jaren nu en dan verandering in haar samenstelling kwam. Zij was in feite de tusschenpersoon tusschen de geldverschaffende lichamen en de Redactie, en was ook als dusdanig door de Nederlandsche en de Belgische Regeering erkend. Eenmaal per jaar woonden de Redactieleden een deel van een vergadering der Commissie van Bijstand bij om de belangen van het Woordenboek en van de Redactie te bespreken. Van een eventueele pensionneering kon voor de Redactie geen sprake zijn zoolang er geen fonds of stamkapitaal voorhanden was of uit de betrekkelijk geringe toelagen kon gevormd worden. Daarom werd reeds vóór den oorlog meermaals de vraag gesteld of het niet mogelijk zou zijn de redacteurs tot Rijksambtenaars te verheffen.Ga naar voetnoot(1) Aan dit verlangen kon eerst later bij wijziging van het Statuut voldaan worden. Dank zij den ijver der in wording zijnde (1887-1889) Commissie van Bijstand werden Dr. J.W. Muller en Dr. A. Beets den 1 September 1888 aangesteld om tot redacteurs te worden opgeleid, en den 1 Januari 1890 trad ook de heer J. Knikkert als assistent tot de Redactie toeGa naar voetnoot(2). Den 21 Mei 1890 ‘vestigde de op 15 Mei 1889 gestichte Commissie voor nieuwere taal- en letterkunde der Koninklijke | |
[pagina 791]
| |
Vlaamsche Academie te Gent de aandacht van de Belgische Regeering op het feit dat de Redactie van het Woordenboek zoo weinig excerpten mededeelde uit de werken onzer Vlaamsche dichters en prozaschrijvers’Ga naar voetnoot(1) en zij haalde tot staving van haar bewering klinkende bewijzen aan. Verre van den Opstelraad van slechten wil te beschuldigen ‘stelde zij voor 1. een duizendtal citaten voor de eerst te verschijnen afleveringen bijeen te zoeken; 2. desnoods beroep te doen op de medewerking van andere Academieleden; 3. de verzameling citaten officieus aan de Redactieleden aan te bieden; 4. af te wachten of er verdere voorstellen dienden gedaan’Ga naar voetnoot(2). Het gevolg van dit beslist optreden der Commissie voor Nieuwere Taal en letterkunde was dat na lange onderhandelingen met den Minister van Binnenlandsche Zaken en Openbaar Onderwijs er op 18 Februari 1891 in de Koninklijke Vlaamsche Academie overgegaan werd tot de benoeming van een drieledige Commissie voor het Woordenboek der Nederlandsche Taal. Deze Commissie bezat, eilaas, noch een administratief Statuut, noch een speciaal fonds, noch een persorgaan om hare werkzaamheden bekend te maken. De leden der Commissie Th. Coopman, Am. De Vos, J. Obrie werden van hoogerhand belast met het onderzoek der verschijnende afleveringen van het Woordenboek. Ondertusschen was, doordat sinds 1888 jaarlijks drie of vier afleveringen van het Woordenboek in plaats van één of twee verschenen, het krediet van 6000 fr., waarover de Commissie voor Middelnederlandsche Taal- en Letterkunde ten bate van zich zelf en van het Woordenboek beschikte, erg aangetast, ja, heelemaal voor zijn bestemming onvoldoende gewordenGa naar voetnoot(3). Het Bestuur der Academie vroeg daarom den Minister om een verhooging van toelage, ‘die gemakkelijk kon genomen worden uit het algemeen krediet door de Wetgeving gestemd voor aanmoediging van de letterkunde en de Schoone Kunsten’Ga naar voetnoot(4). Nog hetzelfde jaar (1891) werd dan een speciaal krediet van 1000 fr. per afl. voorzien op de begrooting van het Ministerie van Binnenlandsche Zaken en Openbaar Onderwijs. Onder de rubriek: Toelagen aan | |
[pagina 792]
| |
de Vlaamsche Letteren kwam de post voor: Bijdrage van België in de kosten voor het Woordenboek der Nederlandsche Taal. Bij brieve van 18 Februari 1891 had de Minister de Academie herinnerd aan zijn schrijven van 20 October 1890, waarin hij de Academie verzocht aan zijn Departement verslag in te dienen over de laatste afleveringen van het Woordenboek, wat betrof het al of niet opnemen van Zuidnederlandsch woordenmateriaal. Den 19 Augustus 1891 bracht M.Th. Coopman eindelijk het gevraagde rapport uit over de laatste afleveringen: October 1890-Mei 1891. Den 16 December 1891 vestigt M.Th. Coopman andermaal de aandacht van den Minister op werkelijke tekortkomingen in de 4e aflevering van het 2e deelGa naar voetnoot(1). Ook nog in 1892 zond de Commissie voor het Woordenboek verslagen aan het ministerie over de 12e afl. 2e reeks, de 3e afl. deel V en 1e afl. deel III.Ga naar voetnoot(2). In 1895 neemt M. Am. De Vos ontslag, omdat de Verslagen der Commissie aan de Redactie te Leiden niet medegedeeld werden, en ook niet opgenomen werden in de Verslagen en Mededeelingen der AcademieGa naar voetnoot(3). Hij werd door M.J. Micheels vervangenGa naar voetnoot(4). In 1896Ga naar voetnoot(5) en 1897Ga naar voetnoot(6) brengt M.Th. Coopman alweer verslag uit over de in 1896 en 1897 verschenen afleveringen. Den 13 October 1897 wordt de heer Micheels vervangen door Dr. W. de Vreese, die zelf als correspondeerend lid aan de Redactie van het Woordenboek verbonden was. In 1899Ga naar voetnoot(7) zendt de Redactie aan de heeren Th. Coopman, Julius Obrie, en W. de Vreese, leden der Commissie een brief, waarbij zij belooft, dat zij de haar toegezonden bouwstoffen met de meeste erkentelijkheid zal gebruiken, en zich voor de toekomst in hunne goede zorgen aanbeveelt. Zóó heeft de Commissie voor het Woordenboek voortdurend tot in Augustus 1914 de belangen van het Standaardwerk ter harte genomen. | |
[pagina 793]
| |
Zooals boven gezegd begon Zuid-Nederland, onmiddellijk na de officieele aanstelling der Commissie van Bijstand in 1889, openlijk belang te stellen in het grootsche werk van het Woordenboek. Op den omslag van elke aflevering stonden ook de namen vermeld der Belgische leden van de Commissie van Bijstand; ook de Koninklijke Vlaamsche Academie werd daar voorgesteld als de gemachtigde van de Belgische Regeering. Niet alleen door zijn financieelen steun, maar vooral door zijn medewerking met de Redactie van het Woordenboek trad Zuid-Nederland beslist op den voorgrond. Den 1 September 1891 wordt Dr. W. de Vreese door de Commissie van Bijstand aangesteld tot medewerker van het Woordenboek. Hij hielp te Leiden een groot gedeelte van de letter O bewerken. De anonieme redacteur getuigt van hem in het Voorbericht van het 10e deel (1893) blz. II: ‘Het is het werk van Dr. de Vreese, dat in de jongste afleveringen nauwkeuriger dan vroeger de bijzonderheden van het Belgisch Nederlandsch worden vermeld ook door talrijker aanhalingen uit Vlaamsche schrijvers’. In 1893 wordt medewerker De Vreese tot zelfstandig redacteur benoemd, en begint het elfde deel, waarvan hij twee afleveringen persoonlijk bezorgdeGa naar voetnoot(1). Jammer genoeg voor het Woordenboek werd Dr. W. de Vreese in December 1895 tot docent aan de hoogeschool te Gent benoemd. ‘Sinds dien tijd, schrijft redacteur A. BeetsGa naar voetnoot(2), is hij werkzaam als correspondeerend lid van de Redactie; hij is adviseur voor de taal van Zuid-Nederland, leest elke aflevering vóór zij gedrukt wordt, zorgt er voor, dat de taal der oudere Belgische schrijvers, en die van den tegenwoordigen tijd zoo goed mogelijk in het Woordenboek vertegenwoordigd blijven’. VerderGa naar voetnoot(3) getuigt dezelfde redacteur, dat door bemiddeling van den heer De Vreese gedurig belangrijke bijdragen uit Zuid-Nederland gezonden worden’. En in 1912 schrijft dezelfde A. BeetsGa naar voetnoot(4) ‘Dr. W. de Vreese te Gent, die met oog en pen over al onze drukproeven gaat, verplicht ons bij voortduring door ons de plaatsen te bezorgen uit de werken en werkjes, die hier niet aanwezig zijn’. | |
[pagina 794]
| |
Ondanks al zijn moeite en inspanning ondervond het correspondeerend lid der Redactie in de jaren 1895-1902 nog veel tegenkanting, vooral uit Zuid-Nederland van wege taalparticularisten, die beweerden dat de Vlaamsche taalelementen niet voldoende in het Woordenboek aangeteekend werden. De Vreese liet geen gelegenheid voorbijgaan, zelfs niet in de Academie om zich te verantwoorden. In zijn verslag over het antwoord op de prijsvraag betreffende Kiliaans Vetus flandricum drukt hij zich als volgt uit: ‘De schrijver van dit antwoord behoort tot het getal dergenen in Zuid-Nederland, die steeds genegen en bereid zijn op dat veel omvattend werk te smalen, van de redacteuren de kennis van alle Nederlandsche en liefst van alle Zuidnederlandsche dialecten vergen, en niet alleen geen vinger uitsteken om de bouwstoffen voor het Woordenboek in dit opzicht te vermeerderen, maar ook op het werk niet inteekenen, en zich bij hun verkeerde beoordeeling laten leiden door misplaatsten nationalen trots en bekrompen urbisme’Ga naar voetnoot(1). Zijn stem klonk gelukkig niet in de woestijn. Van 1896 af werden door Vlaamsche studenten en taalkundigen een macht citaten uit Zuidnederlandsche schrijvers van de 16e, 17e en 18e eeuw verzameld en aan de Redactie te Leiden overgemaakt. Vooral op de woorden, welke in het groot Woordenboek van Van Dale voorkomen, werden bewijsplaatsen gevraagd. De Redactie weet reeds in 1900 over een grooten toevloed van nieuw materiaal te spreken, waardoor het Woordenboek aan hoogere eischen kon voldoen: ‘Bij ons pogen, zegt zijGa naar voetnoot(2), om meer dan het onze voorgangers mogelijk was en liefst in aansluiting aan het Middelnederlandsch Woordenboek van Verdam de geschiedenis der Nederlandsche woorden in 't licht te stellen, hebben wij gemeend dat het benuttigen van oudere ons ten dienste staande uittreksels uit oude rechtsboeken en kluchtspelen voor ons doel in de eerste plaats behoorde in aanmerking te komen. Op de zeer talrijke Zuidnederlandsche geschriften van allerlei ouderdom en aard, welke onze boekenlijst bevat, moet hier in het bijzonder gewezen worden, en groote dank gebracht aan de leden der Koninklijke Vlaamsche Academie te Gent, door wier bemoeiing wij in staat werden gesteld er uit aan te halen. Rijk vooral is de verzameling van uittreksels en | |
[pagina 795]
| |
verwijzingen, waarover de Eerwaarde Heer G. Gezelle de beschikking heeft gegeven. De steeds grooter wordende reeks van werken over Vak- en Kunstwoorden, welke de Vlaamsche Academie doet uitgeven, maakt ons verder de omschrijving van Zuidzoowel als van Noordnederlandsche termen en benamingen uit allerlei ambachten en bedrijven telkens gemakkelijker’. Omstreeks 1903 scheen eindelijk de ontevredenheid in Zuid-Nederland tot bedaren gekomen. De zuidelijke idiotica kwamen goed tot hun recht; talrijke Vlaamsche moderne schrijvers werden rijkelijk geëxcerpeerd. Van 1893 tot 1901 verschenen 33 afleveringen. Zulks was ook in niet geringe mate aan de Commissie van Bijstand te danken, die nu een hoofdrol begon te spelen, en, naar het oordeel der Redactie, echt krachtdadig optrad. Dr. A. Kluyver schrijft in het Voorbericht in het 3e deel, 1e stuk, blz. I, (1902): ‘De Commissie van Bijstand zorgt voor de benoeming van nieuwe medewerkers en redacteurs. Zij heeft een nieuwen medewerker aangesteld. We hebben hem gevonden in den heer A. Lodewijkcx, onlangs nog student aan de Gentsche hoogeschool. Sinds het vertrek van den heer De Vreese in 1895, bestond de eigenlijke Redactie alleen uit Noordnederlanders. Wel bleef hij als correspondeerend lid al onze proeven lezen, en behartigde hij in Zuid-Nederland onze belangen zeer krachtig; maar hij schreef geen artikelen meer; die arbeid is alleen mogelijk te Leiden’. De heer Lodewijckx was medewerker van Februari 1902 af en verliet de Redactie einde 1904, toen hij tot hoogleeraar te Stellenbosch benoemd werd. De jaren 1900 tot 1912 zijn de schitterendste periode geweest in de geschiedenis van het Woordenboek: doorgaans niet minder dan 5 opstellers leveren talrijke, degelijke artikelen. De anonieme redacteur van het Voorbericht in het 5e deel (1900) blz. II, spreekt er zijn tevredenheid over uit: ‘De aanwinsten bestaan voor zooveel Noord-Nederland aangaat voor een goed deel in oudere boeken en verzamelingen van staatsrechtelijken en historischen aard (landrecht, keurboeken, enz.) en voor een ander deel uit een groot aantal kluchtspelen uit de 16e, 17e en 18e eeuw. Bij de vermelding der eigenaardigheden uit de tongvallen van streken en plaatsen bewijzen ons de verschillende Noordnederlandsche geschriften uitstekende diensten’. Ook de heer Boekenoogen in zijn Voorbericht in het 11e deel | |
[pagina 796]
| |
(1910), blz. VI, dankt de Commissie van Bijstand en de Nederlandsche en Belgische Regeering in dezer voege: ‘Aan de bemoeiingen van de Commissie van Bijstand is het te danken, dat de Nederlandsche en Belgische Regeering besloten het subsidie voor elke aflevering nog te verhoogen, waardoor het thans mogelijk zal zijn ook de steeds toenemende kosten voor de assistenten der Redactie uit de gewone inkomsten te bestrijden. De mogelijkheid van het Woordenboek te voltooien schijnt hierdoor eindelijk duurzaam te zijn verzekerd’. Trouwens omstreeks 1910 had de Belgische Regeering haar maximum toelage van 6000 op 7000 fr. gebracht. In 1912 spreekt ook Dr. A. Beets in zijn Voorbericht in het 6e deel, blz. IV van een merkbaren vooruitgang: ‘De Zuidnederlandsche geestelijke literatuur der 16e en 17e eeuw, waarvoor wij, naar men weet, over de excerpten van G. Gezelle mogen beschikken, is sedert onze vorige boekenlijst ook nog verder eenigermate uitgebreid’. Laten we hier aanmerken dat in de 3e en 4e aanvullingslijst der geraadpleegde boeken inderdaad betrekkelijk veel werken uit Zuid-Nederland voorkomen, vooral op het gebied van de klucht en de zedelijk-godsdienstige literatuur; doch het zijn meestal Westvlaamsche werken. Van 1913 af schijnt het aanwerven van nieuwe bronnen in een merkelijk trager tempo te gaan. Althans in zijn Voorbericht in het 9e deel vertelt Dr. A. Kluyver niets meer over nieuwe boeken of over nieuwe redacteurs. Het Woordenboek scheen een stadium van kalmte in te treden. In 1914 heeft de Belgische Regeering haar toelage van 7000 fr. nog uitbetaald.
Met den oorlog kwam ook het Woordenboek erg in 't gedrang: de geestelijke en financieele medewerking uit het Zuiden bleef begrijpelijker wijze totaal achterwege. In Noord-Nederland droogden ook de geldbronnen (giften, steungelden, abonnementen) langzamerhand uit. ‘De Belgische leden der Commissie van Bijstand, schrijft J.A. KnuttelGa naar voetnoot(1) waren langen tijd niet in de gelegenheid van hun belangstelling in het Woordenboek te doen blijken. Ook in Noord-Nederland brachten de tijdsomstandigheden voor het Woordenboek moeilijkheden mede’. De Neder- | |
[pagina 797]
| |
landsche Regeering werd reeds in 1919 gevraagd het grootste deel van de onkosten der onderneming voor haar rekening over te nemen. In 1922 werden dan de toenmalige redacteurs tot Nederlandsche Rijksambtenaren aangesteld met recht op Rijkspensioen. Tegelijkertijd - bij hetzelfde Koninklijk Besluit - werd de toenmalige Commissie van Bijstand voor het Woordenboek der Nederlandsche Taal bevorderd tot de Rijkscommissie van Bijstand voor het Woordenboek der Nederlandsche Taal. Dat deze Rijkscommissie tusschenpersoon was en nog is tusschen de Regeering en de Redactie blijkt ook uit den tegenwoordigen titel der redacteurs, namelijk Redacteur van het Woordenboek der Nederlandsche Taal bij de Rijkscommissie van Bijstand voor het Woordenboek der Nederlandsche Taal. De functie dezer Rijkscommissie verschilt niet van het werk der voormalige Commissie van Bijstand; zij staat nog altijd in voor het financieel beheer en het administratief bestuur ten bate van het Woordenboek. Maar terwijl de Commissie van Bijstand (1889-1922) uit bijzonder initiatief ontstaan, zich bij onderlinge keuze aanvulde, en vrijwillig en belangeloos werkte, en als tusschenpersoon officieel erkend en aanvaard was, is de jongere Rijkscommissie een officieel niet bezoldigd korps, wiens gecoöpteerde leden door de Nederlandsche Regeering worden benoemd, en dat als afgevaardigde van die Regeering, in opdracht van haar en als haar gemachtigde, tot taak heeft de uiterlijke belangen van het Woordenboek te behartigen. In Zuid-Nederland heerschte na den oorlog ontreddering en aarzeling of onverschilligheid, ja, wat erger is, op sommige plaatsen kwade wil tegen al wat de kultureele belangen der Vlamingen kon baten. Wel werd in 1919 in 's Lands Begrooting een krediet van 10.000 fr. ingeschreven onder de rubriek: Toelagen aan de Letteren, op den post: Bijdrage van België in de kosten voor het uitgeven van het Woordenboek der Nederlandsche Taal; maar dit krediet, dat natuurlijk nooit op de begrooting der Academie verschenen is, dat na de devaluatie (1926) tot 14000 fr. opgevoerd werd, en tot en met 1933 regelmatig op de begrooting door de Wetgevende kamers goedgekeurd werd, is nooit ten bate van het Woordenboek uitbetaald geworden. En voor de jaren 1934 en 1935 is vermeld krediet zelfs op het budget niet meer verschenen! Slechts een naarstig onderzoek van de begrootingen van het Ministerie van Kunsten en Wetenschappen en van de Commissie van Bijstand te Leiden bracht dit alles plots aan het licht. | |
[pagina 798]
| |
Wat nu de Belgische toelagen betreft, die van 1915 tot en met 1918 niet voorgesteld en dus niet goedgekeurd en niet betaald werden, wat verder de afleveringen van het Woordenboek aangaat, die alhoewel onregelmatig tot 1925 aan de openbare bibliotheken alhier gezonden werden, daarover heeft de Belgische Regeering lang met de Nederlandsche onderhandeld. Deze laatste had tijdens den oorlog het Belgisch krediet van 7000 fr. jaarlijks voorgeschoten. Na moeizame besprekingen ten gevolge van de daling onzer valuta heeft de Nederlandsche Regeering de som van 41.000 fr. ontvangen uitgetrokken op een speciaal krediet van België's begrooting van 1925. Doch van een jaarlijkschen financieelen steun zijn er na 1918 of zelfs na 1925 in feite geen sporen ontdekt. Zulke handelwijze van wege de toenmalige Belgische Regeering bleef eilaas niet zonder gevolgen. Van einde 1919 af werden op den omslag der afleveringen de namen van het correspondeerend lid, van de Koninklijke Vlaamsche Academie: gemachtigde der Belgische Regeering, van de vijf Belgische leden van de Commissie van Bijstand weggelaten; de afleveringen van het Woordenboek bleven van 1926 af achterwege in de boekerijen van talrijke staatsinrichtingen, ja, zelfs van de Koninklijke Vlaamsche Academie, waar de bestendige secretaris, Dr. L. Goemans, ze tot driemaal heeft aangevraagd. Hem werd telkens beloofd dat de zaak zou onderzocht worden. Ook de Commissie voor het Woordenboek, die na den oorlog moest heringericht worden, ontving geen opdracht meer van de Regeering, en legde die bedrijvigheid niet aan den dag, die tot 1914 van haar was uitgegaan. In 1919Ga naar voetnoot(1) werd door het Bestuur der Academie voorgesteld te voorzien in de vervanging van M.Th. Coopman, overleden, van W. de Vreese en Julius Obrie. Op 21 Maart 1923Ga naar voetnoot(2) werden in hun plaats verkozen de heeren J. Jacobs, Is. Teirlinck en J. Vercoullie, die een vergadering hielden den 17 Maart 1926Ga naar voetnoot(3) om de afleveringen in de naoorlogsche jaren verschenen te onderzoeken. Prof. Vercoullie bracht verslag uit, toen hij den 27 September 1926 voor de Academie in pleno vergaderd, zich al volgt uitdrukte: ‘In aanmerking nemende dat het Woordenboek thans een aaneengesloten eenheid | |
[pagina 799]
| |
vormt van A tot Pin met slechts een gaping nl. van Kerk tot Kr.; overtuigd dat gapingen in een bij afleveringen verschijnend woordenboek zeer hinderlijk zijn voor de gebruikers, drukt de Commissie den wensch uit dat de Academie aan de Redactie zou vragen om maatregelen te nemen ten einde deze gaping ten spoedigste te vullen’. In hare zitting van 19 Mei 1926 had de Academie besloten aan dien wensch gevolg te geven en den 2 Juni werd een schrijven aan de Redactie van het Woordenboek gericht. In haar antwoord van 4 September verklaart de Redactie dat zij zich wegens eenige door haar genoemde bezwaren buiten de mogelijkheid ziet thans in haar werkplan ten opzichte der K nog wijziging te brengen. Tevens drukt zij haar waardeering en haar dank uit voor de belangstelling van de Academie in haren arbeid. Den 21 November 1934 werd de heer Toussaint Van Boelaere tot lid der Commissie voor het Woordenboek verkozen in vervanging van M. Is. Teirlinck overledenGa naar voetnoot(1). Uit hetgeen voorafgaat volgt dat de samenwerking, welke in zake het Woordenboek na den oorlog nog eenigszins scheen voort te bestaan, van de jaren 1919 af feitelijk geëindigd was. De Voorberichten in de weinige sedert 1919 verschenen volledige deelen spreken dan ook sedert 16 jaar nog alleen van den financieelen, doch vooral van den geestelijken steun van Noord-Nederland. In het Voorbericht in het VII1 deel (1930) lezen we: ‘Doctores J.A. Van Lessen heeft als vrijwillige assistente der Redactie in het werklokaal der Redactie, in de Universiteitsbibliotheek te Leiden de bouwstoffen voor het Woordenboek helpen verzamelen, en in gereedheid brengen; daarop tot aspirant-redactrice benoemd heeft zij gedurende het jaar 1930 medegewerkt, tot zij in 1931 tot zelfstandige redactrice aangesteld werd. In het jaar 1931 schreef Dr. A. Beets in het Voorbericht in het zesde deel, blz. VI: ‘Van het bestuur en het ambtenaarspersoneel der Rijksuniversiteitsbibliotheek ondervindt de Redactie bij voortduring de grootste welwillendheid en bereidvaardigheid. M. Bake te 's Gravenhage zendt ons geregeld toe al wat door hem ten behoeve van de Bouwstoffen voor het Woordenboek uit boeken en bladen is opgeteekend. Prof. A.E.H. Swaen te | |
[pagina 800]
| |
Amsterdam verrijkt de bouwstoffen telkens met gegevens voor de jachttaal. Dr. J. Jacobs te 's Gravenhage verplichtte de Redactie door de handvesten van Amsterdam te excerpeeren; mejuffrouw L.J. Meyer voorziet ze van uittreksels uit werken van oudere en nieuwere schrijvers’. Maar van een Zuidnederlandschen medewerker, van een Belgische toelage, van bijdragen uit Zuid-Nederland: geen gebenedijd woord! Natuurlijk. Einde 1934 worden op den omslag van de afleveringen nog vermeld de namen van de leden der Nederlandsche Rijkscommissie van Bijstand: J.P. Fockema Andreae, Voorzitter, W.J. Leyts, J. Schokking, P. Visser, alsook van de vier redacteurs bij deze Rijkscommissie: J. Heinsius, J.A.N. Knuttel, R. Van der Meulen, Mej. J.A. Van Lessen. Van deze vier Noordnederlandsche opstellers zijn in 1935 ten gevolge van de ontstentenis van Zuid-Nederland en van de bezuinigingsmaatregelen der Nederlandsche Regeering nog slechts 3 redacteurs: J. Heinsius, J. Knuttel en Mej. Van Lessen werkzaam, en jaarlijks verschijnen nog ± 3 afleveringen van het Woordenboek. We staan hier dus van 1919 tot 1935 voor een warboel, een gewilden mistoestand. Zestien jaar hebben de zoo lang miskende Vlamingen gewroet en gestreden om hun taalrechten in België te bekomen, om het peil hunner beschaving te verheffen, om met hun taalbroeders uit het Noorden een vruchtbare samenwerking op kultureel gebied in stand te houden. En nu moeten we op dit gewoonlijk rustig beschavingsgebied van wege de Administratie van het Ministerie van Kunsten en Wetenschappen een onderduimsche dwarsdrijverij in het werk onzer ontvoogding vaststellen. Ook hier rekent Vlaanderen op een spoedig en volledig herstel!
Om nu tot practische besluiten te komen stellen wij de algemeene vraag: Kan Zuid-Nederland op dit oogenblik iets doen om het Woordenboek der Nederlandsche Taal te steunen, te verbeteren, aan te vullen? Ja! De leden van de bestaande Rijkscommissie wenschen, schijnt het, niets beters dan den financieelen steun der Belgische Regeering, de medewerking van de Vlaamsche taal- en letterkundigen opnieuw te zien tot stand komen. De huidige Redactie, die in haar Voorberichten zoo ongaarne België moet doodzwijgen, weet maar al te goed dat de leemte, welke er in het Woordenboek, wat het Vlaamsche materiaal betreft, | |
[pagina 801]
| |
altijd heeft bestaan, met den dag grooter wordt, doordat de Noordnederlander bij voortduring toch zijn eigen bouwstoffen aanvoert. Er is meer, in het tempo waarin de uitgave van het Woordenboek thans vordert, kunnen nog gemakkelijk dertig jaar verloopen, vooraleer de laatste aflevering zal verschenen zijn. Zoo komen we dan tot het jaar 1965 d.i. meer dan honderd jaar na het verschijnen der eerste aflevering. Of die omstandigheid de waarde van het Nederlandsch taalboek verhoogt! We hebben ons met het oog op dien toestand de moeite getroost de zesde aanvullingslijst der Bronnen van 1924 en de zevende (de laatste verschenen) van 1934 te doorloopen om te zien hoe het thans met ons Zuidnederlandsch daarin gesteld is. Twee feiten hebben ons vooral getroffen. 1o dat er zoo bitter weinig boeken afkomstig uit Zuid-Nederland aangehaald worden; 2o dat er toch zoo weinig werken uit de 16e, de 17e en de 18e eeuw vermeld staan. Inderdaad in de zesde lijst, deel XIII (1924) vinden we enkel aangehaald de volgende 12 Zuidnederlandsche werken, die dan nog Fransche en Latijnsche teksten bevatten: Cartulaire de l'abbaye de St.-Trond, Bruxelles 1870-1874; Chants populaires des Flamands de France, par E. De Coussemaker, Gent 1856; Chants populaires flamands, recueillis à Bruges, par A. Looten et M.E. Feys, Bruges 1879; Chroniques de Brabant et de Flandre, publiées par Ch. Piot, Bruxelles 1879; Ordonnantiën en Gebruiken van verscheiden soorten van Kaartspellen XII, z.j.; J. Van Rijswijck, Burgemeester, Geschriften, Redevoeringen en Brieven, Antwerpen 1908; Sabbe, M. Een Mei van Vroomheid, 1922; G. Segers, De Kempische Wereld, Antwerpen, 1917; F. Timmermans, Pallieter, 1918; De zeer schoone uren van Juffrouw Symforosa, 1920; A. Vermeylen, De wandelende Jood, Bussum 1903; A.L. De Vlaminck, De Stad en de Heerlijkheid van Dendermonde, 1865-1873. Op de zevende aanvullingslijst (XVIe deel, 1934) konden we alleen opteekenen: Advocaet, Den geklachten- of bescimpten Pluckvogel. - Kluchte in 't Musieck, Antwerpen, 1695; - De Bie, C. Het Lichtveerdigh Pleuntjen en Gys Snuffeleer oft d'occasie maeckt den Dief. Kluchtspel. Antwerpen, z.j. - F. Bly, Verklarende Vakwoordenlijst van de Zeevisscherij, Leuven, 1931; - Coens, J., Confutatie oft wederlegginghe vanden Biencorff, Leuven, 1598; - Delaive, O., Turnvaktaal, Antwerpen 1910. - Hou- | |
[pagina 802]
| |
waert, J.B. Sommare beschrijvinghe van de triumphelijcke Incomst van den Aerts-hertoge Matthias binnen die Princelijcke Stadt van Brussel in 't jaer ons Heren 1587, Antwerpen; - Gailliard, E. De Keure van Hazebroek, Gent 1894-1905; - Leplat V.A.C., Vergilius in de Nederlanden, 2 dln. Brussel, 1802; - Quicke, A, Verklarend Nederlandsch Woordenboek van het Brouwvak, Gent, 1926; - Diversche Refereynen ende Liedekens, Antwerpen 1574; - Refereinenbundel door Jan Van Nyevoort, 2 dln. Antwerpen. - Daarnaast treffen wij een macht boeken van allerhanden aard uit Noord-Nederland. Van den anderen kant moeten we in gemoede verklaren, dat de redactie van het Woordenboek heel graag in haar kolommen de specifiek Vlaamsche woorden uitstalt, waarover ze beschikt. Aldus in de 32 e aflevering (Klimmen - Kloekmoedig) van het zevende deel, in December 1935 van de pers gekomen, worden op 128 kolommen soms herhaalde malen 107 Zuidnederlandsche werken geciteerd, hetgeen, naar een schriftelijke mededeeling van ons buitenlandsch eerelid, oudredacteur Dr. A. Beets, voorzitter der Redactie van 1912 tot 1933, ten minste 214 aanhalingen uit Zuidnederlandsche werken uitmaakt. Het is dus valsch, wat het Algemeen Handelsblad (Amsterdam) in zijn Ochtendblad van 11 December 1935 onder den titel: Van Overal in een anoniem stuk ‘Vlaanderen en het Woordenboek der Nederlandsche Taal’ neerschreef: ‘Voor onze specifiek Vlaamsche woorden en uitdrukkingen is er in het groote Woordenboek der Nederlandsche Taal geen plaats meer’. De Redactie van het Woordenboek vraagt, volgens twee oudredacteurs Dr. J.W. Muller en Dr. A. Beets uit Leiden ons lieten weten, niets meer dan hetgeen Dr. W. de Vreese in 1897 van de taalparticularisten reeds vroeg, namelijk de medewerking van de Vlaamsche taal- en letterkundigen. Wie hieraan mocht twijfelen zou ik willen toonen, dat de huidige Redactie met haar bekrompen middelen nog altijd tracht - en meer dan vóór den oorlog - aan het Zuidnederlandsch dialect een ruime plaats in het Woordenboek te gunnen. Niet alleen aan de litteraire taal, maar ook aan de eigenlijke volkstaal wordt een groote plaats toegemeten. Zoo lezen we in het 16e deel, blz. 1830: Tichel 1) Dakpan, thans nog in gebruik in West-Vlaanderen en elders in Zuid-Nederland: een platte dakpan gelijk een vloersteen, doch veel dikker (De Bo, Coopman, Steenbakkerij 77). 4) In den | |
[pagina 803]
| |
zin van muurtegel schijnt tichel buiten Friesland, Klein-Brabant, en wellicht nog enkele streken niet gebruikt. In Klein-Brabant zijn ticheltjes... witte of beschilderde plaveitjes, Coopman, Steenb. 77. - In het 7e deel blz. 4029 lezen we: Klije, een gewestelijk woord voor zemelen, staat gelijk met kleie. In sommige streken (in Limburg en althans in de 18e eeuw in Overijsel) is de uitspr. î. - In het 16e deel in het artikel huis vinden we Zuid-Nederland sterk vertegenwoordigd: blz. 1817: van iets thuis gekomen zijn (in een deel van Zuid-Nederland; zie Teirlinck en Cornelissen-Vervliet); - blz. 1818: In Zuid-Nederland: van een kale reis thuis komen, z. Joos, Corn.-Vervl.; - blz. 1819: thuis zitten (= het huis houden); in Antwerpen: thuis liggen, z. Corn.-Vervl.; - blz. 1823: thuis zijn: tot iets bereid zijn, in Zuid-Nederland zeer gewoon; met uittreksel uit Cornelissen-Vervliet (blz. 2084). - Aser te dansen is, dan is Mie thuis. Ge meent mij te bedriegen, mor 'k ben thuis, zille, Teirlinck. As 't op betalen a' komt, en estie niethuis, Teirlinck; - niet (fijn, goed) thuis zijn, d.i. niet heelemaal bij zijn verstand zijn, z. De Bo en Teirlinck; - blz. 1825: thuizewaardere, naar huis: thans nog wel in West-Vlaanderen (Loquela) gebruikt; ook in de 16e eeuw: Als dyt alzoe ghedaen was, soe ghynch de prynse thusewaerdere, Weydts 138, enz. Deze staaltjes, dunkt ons, zijn welsprekend wat betreft de inzichten der huidige Redactie. Er is trouwens sedert 1864 en zelfs sedert 1882 wel iets in het Woordenboek gewijzigd. Het lag zeker niet in de bedoeling van den eersten hoofdopsteller M. De Vries het Woordenboek op te vatten als het Dictionnaire de la langue française van Littré, waarin slechts de algemeen beschaafde taal van Noord en Zuid zou opgeteekend staan; maar hij wou ook de in ruimeren kring gebruikte woorden, die op burgerrecht in de schrijftaal aanspraak maken, daarin citeeren. ‘De levende taal, schreef hijGa naar voetnoot(1), in haren beschaafden toestand, ziedaar het engere veld, waartoe wij het Nederlandsch Woordenboek in 't algemeen gesproken moeten beperken. Datgene wat in den stroom des tijds voorgoed is verzwolgen en tot de vervlogen oudheid behoort, of wat niet algemeen, maar uitsluitend van gewestelijk en plaatselijk belang is, ligt buiten ons bestek’. Naderhand, bepaald na 1888 (benoemingsjaar van de redac- | |
[pagina 804]
| |
teurs J.W. Muller en A. Beets) en vooral na 1893 d.i. na de benoeming van Dr. W. de Vreese tot medewerker hebben de redacteurs bij het overschouwen van den alleszins rijken woordvoorraad ingezien, dat door het vermelden van de gedeeltelijk of gansch verouderde woorden het Woordenboek beter kon aansluiten bij het Middelnederlandsch Woordenboek van Verdam, en bijdragen tot de geschiedenis van de Nederlandsche taal. Van een anderen kant dachten zij de lezers van het Woordenboek een grooten dienst te bewijzen, door de gewestelijke taal bv. de plaatselijke taal, welke sommige realistische letterkundigen gebruiken, ook in ruimere mate op te nemen. En zoo is het mettertijd gebeurd, dat veel verouderde en dialectische woorden, achteraan een artikel, soms in kleinere drukletter vermeld worden. Doch door dit gebrek aan evenwicht is het Woordenboek thans reeds een soort monster geworden. Juist die inconsequente behandeling zal, hopen we, de Redactie tot nadenken stemmen. Zij zal zich wachten voortaan nog een stap verder in die nieuwe richting te wagen, en alle dialectwoorden, woord- en klankvormen, die eigenlijk maar in één wijk of een dorpje gehoord worden, nog op te nemen. Handelt zij zoo niet, dan zal het Woordenboek der Nederlandsche Taal tevens een woordenboek der Nederlandsche dialecten worden, een algemeen dialecticon,Ga naar voetnoot(1) dat een nieuw phonetisch spellingstelsel zal moeten invoeren en de monsterachtigheid van het geheele werk zal vergrooten.
Thans stellen wij de vraag: zijn er buiten de dialectische elementen in onze talrijke Idiotica reeds opgenomen of voor menig gewest nog op te stellen woordenlijsten geen andere bouwstoffen, die het Woordenboek kunnen ten goede komen? Het antwoord kan niet ontkennend zijn. Men mag gerust zeggen, dat hier in Zuid-Nederland alleen in boeken en handschriften nog een rijke onopgeteekende taalvoorraad voorhanden is. Daar zijn ten eerste de vakwoorden, die, zooals uit de reeds door de Koninklijke Vlaamsche Academie uitgegeven handboeken blijkt nog veel taalelementen uit de min of meer beschaafde omgangstaal van vroeger bevatten. Ten tweede liggen er vooral in Zuid-Nederland in zoo menige bibliotheek, in menig archief boeken | |
[pagina 805]
| |
en vooral handschriften, die het excerpeeren overwaard zijn. Wie regelmatig in onze Vlaamsche historische tijdschriften: Bijdragen tot de Geschiedenis, Eigen Schoon en de Brabander, De Passer, Biekorf uittreksels leest uit testamenten, uit dagboeken, uit rekeningen, zal vaak vruchteloos het Woordenboek der Nederlandsche Taal openslaan om de beteekenis te achterhalen van een term aldaar medegedeeld in een stuk uit de 16e, 17e en 18e eeuw. Dit wisten toch zoo goed de stoere opstellers van onze oudste Idiotica, die om hun geliefde dialectwoorden te verklaren op één wel is waar niet wetenschappelijke wijze excerpten aanhaalden uit schrijvers van de vorige eeuwen, en aldus te kennen gaven wat we in het Woordenboek nog altijd te kort hebben. Een paar bewijzen kunnen hier volstaan. De Bo, Westvlaamsch Idioticon, uitgave 1873, blz. 653 vermeldt: luifer = deugniet. ‖ Riep: hoe! luifer, deugniet, Vaelande (1805). - Blz. 714: Motte = nachtvlinder. ‖ Dat de motte, die daer swiert, Als een vriendt de keerse viert, P. Geschier, Des werelts Proefsteen, Brugge, 1643. - Blz. 746: Nieuwloopte bnw. = veranderlijk. ‖ Nieuloopteghe voyaidgiers te water laten, Edw. De Dene, Mijn Testament (1560). - Blz. 867: plamate = palm. = Kinders hebben d'oogh op 's meesters handt-palmaet, L. Vossius (1679). En niemand minder dan prof. Dr. W. de Vreese, correspondeerend lid der Redactie, vestigde in 1897Ga naar voetnoot(1) de aandacht van het taalkundig publiek op de groote lexicographische waarde van Vlaamsche handschriften, toen hij schreef: ‘Hoe gaarne gaf ik twintig der aangehaalde bewijsplaatsen voor een woord uit Kiliaan (getrokken uit Mnl. en Ndl. gedrukte werken) voor één zinnetje uit een of anderen prozatekst in handschrift! We hebben om de proef op de som te leveren even nagegaan wat op het gebied der gewijde welsprekendheid in gedrukte sermoenen uit Vlaanderen te rapen valt. Kanunnik Dr. K. Caeymaex, te Mechelen, die zich door zijn werk Kanselredenaars der Nederlanden, 1905 verdienstelijk maakte, deelde ons mede dat in de rijke bibliotheek van het Groot Seminarie te Mechelen meer dan 100 Vlaamsche predikatieboeken uit de vorige eeuwen bewaard worden. Deze preekbundels of onderrichtingen werden opge- | |
[pagina 806]
| |
steld en uitgegeven door geestelijken (pastoors en paters) d.i. door menschen, die destijds best hun moedertaal kenden en schreven. Juist omdat zij, lijk P. Poirters en Fr. Vanden Werve, O.F.M., daarbij hun prediktaal aan de volkstaal aanpasten, liggen daarin een macht van woorden, die ofwel reeds lang tot het verleden behooren, ofwel met of zonder wijziging van beteekenis thans nog voortbestaan. Wij hebben uit één van die predikatieboeken, die we natuurlijk tevergeefs zoeken in de lijsten der geraadpleegde werken van het Woordenboek, het Gheestelijck Kaertspel met Herten Troef oft 't Spel der Liefde door den Eerw. Pater F. Joseph a S. Barbara Carmelit Discals, Antwerpen bij Arnout van Braeckel, 1666,Ga naar voetnoot(1) een veertigtal woorden gehaald, die in de reeds verschenen afleveringen van het Woordenboek volstrekt niet voorkomen, ofwel daar met een andere beteekenis verschijnen, ofwel in de nog op te stellen artikelen de aandacht der Redactie verdienen. Ik noem: ackeren (op den akker werken) blz. 154; afloncken (afspieden 461; aftreck (afkeer) 349; beherten (behartigen) 32; blinde kaerte (een soort spel) 524; bloedtvincke (vink met roode pluimen) 575; botmuylen (den mond stoppen) 168; botticheydt (botheid) 468; bouwsel (gebouw) 463; domp (damp) 243; fiel (fielt) 109; flinken (slenteren) 166; ghemoeten (ontmoeten) 101, 161; jenetteken (een twijgje van jenet) 260; knorselen (knarsen) 106; leegde (laagte) 465; mouchken (plaaster in den vorm van vlieg) 131; onderschutsel (schoor) 237; onderschil (onderscheid) 207, 440; ontslaepich (wakker) 589; ontnayen (loskomen aan den naad) 127; ontvlichten (losmaken) 332; openvlimmen (opensnijden) 381; pattakon (een oude munt) 520; te post loopen (loopen zoo snel als de post) 41; pegel (pekel) 275; quateren (kwaken) 297; romsteken (overtroeven) 524; poljaeghen (boeleeren) 524; slom (suf) 127; snaecken (snakken) 500; (het) sop (kruin) 344; steerlinckx (strak, star) 166; (een) suypen (drank) 293; toeven (toegeven) 450; verweghen (beroeren) 328; verwecksel (ophitsing) 177; voordachtigheyt (voordacht) 442; verdwenen (verdwijnen) 327; voorwoorpsel (voorwerp) 303; van deghe (flink, goed) 85; iets verwilderen (wilder maken) 273; verwolckeren (bewolken) 392, enz. | |
[pagina 807]
| |
Zelfs op het engere en beter bekend lexicographisch gebied bezit Zuid-Nederland menig boek, waarvan de Redactie van het Woordenboek nooit inzage kreeg. Aldus excerpeerden we uit een Latijnsche Spraakkunst, waarin de behandelde Latijnsche woorden in 't Brabantsch zijn vertaald, namelijk uit de Etymologia van Joannes Custos Brechtanus, Antwerpen 1515Ga naar voetnoot(1) de volgende merkwaardige termen, die aangehaald uit het oorspronkelijk werk goede figuur zouden maken in het Woordenboek: beswijntheyt (extasis) bezwijming; byntseel (capistrum); bottelinge (praecipitius), degher (pugio) dagge; eygenheit (servitus) slavernij; ghelouer (sponsor) borg; gersheit (rancor), helfter (capistrum), hoofdelinge (praeceps) hals over kop, houwe (turbo) bui; gheraemt oft opgeslaghen huwelic (sponsalia) verloving; croick (cesaries) haartooi; moelde (linter) vat; overvaerschip (ponto) overzetboot; plinckoogen (coniveo); schoonte (spes) hoop; schuyfwt (bubo), spansel (monile) halsband; swevel (sulfur) zwavel; tangher (alacer) tenger; wtkerien (everrëre) uitkeren; verlijcken (paria facere) gelijk maken; vierlijc (celeber) plechtig; vlaybaerden (assentor) vleien, enz. Wat we telkens aanbrengen uit één exemplaar van twee verscheidene boekenreeksen, kan gemakkelijk en met veel vrucht op zoo menig ander gebied bijeengezocht worden. We denken hier aan onze rijke verzamelingen van heiligenlevens, bijbels en kerkboeken, kluchten en tooneelspelen, herbaria en geneeskundige tractaten, kalenders en almanakken, kronijken en dagboeken, stadsrekeningen en inventarissen, enz. Het zal niet noodig zijn hier te wijzen op het nut en het belang, dat er zit in het opnemen van zulke termen voor de kennis van de geschiedenis en de geographie der Nederlandsche taal.
Het practisch besluit ligt thans voor de hand: een groote oogst staat op den Zuidnederlandschen bodem op arbeiders te wachten. Laten we in stede van op de Redactie te schelden ons moedig tot den arbeid aangorden. Er mag niet meer gewacht: de 16 eerste deelen zijn op 3 na af. Volledig zijn de deelen: I, II1, II2, III1, III2, IV, V, VI, VII1, VIII1, VIII2, IX, X, XI, XII1, XIII, XIV, XVI (Stri-Tiende), Loopende deelen zijn: VII2 afl. 1-12 | |
[pagina 808]
| |
(of vervolg op VII1: afl. 21-32) Keurmeester-Kloekmoedig; XII2 afl. 1-6 (of 21-26) Pletten-Poot; XV afl. 1-11 St - Stempel. Nog slechts de letters u tot z (een vijfde van het gansche Woordenboek) moeten behandeld worden. De Koninklijke Vlaamsche Academie zou opnieuw de gemachtigde der Belgische Regeering moeten worden. Hare Commissie voor het Woordenboek zou een wettelijk statuut moeten bezitten en in betrekking komen met de Redactie te Leiden. Zij kan zich belasten met het nazien der eerste drukproef van elke aflevering, met het opmaken van excerptenlijsten, met het verzamelen van onopgeteekende dialectwoorden uit bepaalde streken, met het opzoeken en in bruikleen geven van zeldzame Zuidnederlandsche boeken en handschriften, met het inrichten van een bestendige propaganda ten bate van het Woordenboek. De Rijkscommissie van Bijstand zou in België moeten aangevuld worden door het benoemen van een paar invloedrijke personen. Eindelijk en vooral zou Vlaanderen evenals in 1862, in 1893 en 1902 één of meer medewerkers (assistent-redacteurs) of zelfs redacteurs moeten voorstellen, die hier in België of te Leiden (als 't niet anders kan) een deel van het redactiewerk op zich zouden nemen. Maar dan moet ook de Belgische Regeering, die op dat gebied toch zooveel goed te maken heeft, op het budget der Academie een post laten inschrijven om de onkosten der Commissie voor het Woordenboek te bestrijden, een anderen post op de Begrooting van het Ministerie van Openbaar Onderwijs, die dienen zou om de achterstallige afleveringen aan de openbare bibliotheken te bezorgen, of althans de nog te verschijnen afleveringen aan te koopen. Ten laatste zou zij de honoraria van haar medewerkers en redacteurs moeten uitbetalen. De Regeering weze er van overtuigd dat een geestelijke en geldelijke hernieuwde medewerking van Zuid-Nederland, die zoo wèl tot nog grooter veelzijdigheid als tot bespoediging der voltooiing van het Woordenboek zal strekken, door velen in Noorden Zuid-Nederland hartelijk gewenscht wordt. Het zal het werk zijn van de Koninklijke Vlaamsche Academie, na afspraak met de Belgische Regeering, zich officieel te wenden tot de Nederlandsche Rijkscommissie van Bijstand en aldus na bekomen overeenkomst de samenwerking van Zuid en Noord ten bate van het gemeenschappelijk woordenboek opnieuw tot stand te brengen. | |
[pagina 809]
| |
Naschrift. - Door een beslissing van de Kon. Vlaamsche Academie werd in Januari 1936 de Commissie voor het Woordenboek samengesmolten met de Commissie voor Onderwijs in en door het Nederlandsch, en verkreeg zij een administratief statuut. De heer Minister Hoste liet reeds een bijkrediet van 14.000 fr. op de begrooting van 1936 inschrijven ten bate van het Nederlandsch Woordenboek. Evenzoo bezorgde hij een krediet van 14000 fr. voor het jaar 1937 en beloofde nog meer doeltreffende maatregelen te nemen. |
|