Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1936
(1936)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 735]
| |||||||
Lodewijk Verhees de smid (ca. 1910)
| |||||||
[pagina 735]
| |||||||
De Antwerpenaar Lodewijk Verhees
| |||||||
[pagina 736]
| |||||||
romantici; die van Domien Sleeckx vooral. Sleeckx noem ik des te liever, omdat hij de lievelingsauteur van Lodewijk Verhees was. Sleeckx, schrijver van In 't Schipperskwartier, een boek, dat een bizondere populariteit heeft genoten te Antwerpen, was van alle toenmalige vertellers, na Conscience, ongetwijfeld een der meest geliefde, al was zijn opmerkingsgeest eerder nuchter, op 't droge af. Verhees vereerde hem als zijn patroon en dit liet hij mij sterk voelen, toen hij mij op zekeren dag de hoofdwerken van Sleeckx: ‘In het Schipperskwartier’ en ‘de Straten van Antwerpen’ geheel in perkament gebonden en versierd met een flinke ijzeren kokarde van eigen makelij, een zeilscheepje verbeeldende, ten geschenke heeft gegeven tot een gedachtenis. Domien Sleeckx mag gelden als de geestelijke vader van Lodewijk Verhees, die de schrijver werd van de ‘Vertellingen van den Smid’, het boek dat in 1931 de literaire productie van zijn ouden dag zoo verrassend heeft ingeluid.
***
Reeds toen wij hem in de Kommekensstraat gehuisvest wisten, was Verhees ‘iets meer’ dan een smid. Hij was nl. lid van ‘De Scalden’, een kunstenaarsvereenigingGa naar voetnoot(1). ‘De Scalden’ waren feitelijk de eersten ten onzent, die naar een vernieuwing van de ambachtelijke kunst streefden. Zij vereenigden kunstschilders, decorateurs, allerlei ambachtslieden. En zoo was de volksjongen Lodewijk Verhees, in wiens geest het al lang spookte, van eerstaf daarbij met zijn kunst-aspiraties, die de aloude ijzersmederij weer in eere trachtten te brengen. Het ontbrak Verhees niet aan fantasie: het ijzer moest overal toe dienen; wel maakte hij niet bij voorkeur ijzeren rozen, maar schilderijen omlijstte hij gaarne met zware ijzeren kaders, waar met email en allerlei sierwerk effecten werden beoogd. Arthur Cornette in zijn PeriscoopGa naar voetnoot(2) karakteriseert goed het smeedwerk van Verhees. ‘Verhees’, zegt hij, ‘had toen reeds (30 jaar geleden) een groote faam als smid, en specialiseerde zich in ijzeren kachels die zeer gezocht waren voor zgn. | |||||||
[pagina 737]
| |||||||
artistieke interieurs. Deze kachels deden denken aan middeleeuwsche burchten in miniatuur. Zij hadden iets van een strategisch middenpunt. De buikige romp geleek op den ronden toren van een slot, en Verhees was kwistig met poortjes, deurtjes, loketjes, klinketjes, alles in fraai gesmeed ijzer, zoodat gij langs alle kanten die kachel kondet openen en kijken in de kleine huiselijke hel. Het was een groot stuk speelgoed’. Juister kan het niet beschreven worden: Verhees betrachtte niet allereerst de sobere efficiency in zijn ambachtelijke productie, het was alles technisch tip top; alleen, zonder fantasie, en vooral, zonder een zinspeling op Antwerpen's grootsche historie, mocht het niet. Verhees las ijverig Tacitus' Zeden der Germanen, om er, naar hij ons zegde, iets naders uit te vernemen over het smidsbedrijf bij onze voorouders. Er was overigens geen oud platenboek, of hij snuffelde er in, hetzij ter stadsbibliotheek of in die van de Academie, of op 't archief, of in zijn eigen boekenschat, of in dien van bevriende artiesten. En, deze gestampte Sinjoor, die de historie van zijn stad in Mertens en Torfs, en in wie weet waar nog al, met candiede geestdrift had bestudeerd, bracht overal de kleuren van zijn stad en haar wapen te pas. Hij vond een spreuk uit, die hij almaar liet klinken: ‘Sinjoor, gij zijt van edel bloed!’ De oude burcht, waar Antwerpen's geschiedenis mee begint, het was of hij er van kindsbeen af in geleefd had en in grootgebracht was, er in gekookt en gesmookt had: zóo was hij er in tehuis. Hij heeft dan ook over den Cronenborg's toren zijn hart eens geducht opengedaan in een opstel verschenen in het Antwerpsche tijdschrift ‘De Bouwgids’Ga naar voetnoot(1). Hij teekende daarvoor plaatjes, plattegronden en doorsneeteekeningen, die een rechtgeaard Antwerpenaar moeten doen verstommen: waar haalde die volksjongen al die wetenschap en kunde vandaan, en wat een wijden blik had hij op de historie, hij, die zijn, in het beminnelijkste taaleigen geschreven technische verhandeling, waar overal de gulheid en de innige trots van den landsman in trillen, besluit met de geijkte spreuken, gezwaaid als een vlag: ‘In het Verleden ligt het Heden! In het Heden ligt de Toekomst!’ In hetzelfde vakblad trouwens heeft onze archeoloog ‘Sin- | |||||||
[pagina 738]
| |||||||
joor en kunstsmid’ het ‘over Antwerpen's Stadszegel’. Met dit stukje wou hij eenvoudig bewijzen, bericht hij, dat het Antwerpsche Stadszegel van 1239 ‘de juiste en eerlijke afbeelding is van onzen Burcht’, en laat er op volgen: ‘maar om daartoe te geraken, ben ik verplicht een paar oude beeldhouwwerken en teekeningen aan te halen, die mij als bewijs zullen dienen om dàt te herkennen, wat ik noem: ‘Eerlijkheid in de kunst’. Dat is de toon, de onmiskenbare: verwacht van hem nooit een dorgeleerd betoog, 't is altijd de gemoedelijke, doorwinterde Antwerpsche volksjongen die spreekt. Het is verbluffend, wat deze autodidact al niet gelezen en doorwerkt, hoevele musea en archieven hij al niet bezocht en doorsnuffeld heeft, en dat alles met een kinderlijken humor en de gulle goedheid van een eenvoudigen geest. Die historie, Verhees beleefde ze met liefde en hartstocht. En het is dus wel heel logisch, dat de volksjongen, die zijn heele jonge leven in nauw kontakt met het oude havenkwartier had doorgebracht, in zijn ouden dag niet kon zwijgen over de aldaar opgedane ervaringen en avonturen. Ik wil den smid zelf even aan 't woord laten, zooals hij zich zelf uitteekent in een van zijn beste ‘Vertellingen van den Smid’, nl. ‘De Wrekende Geest’. Een rijkgeworden man uit het volk bestelt bij Baas Verhees een vuur voor zijn eetzaal. ‘Wij bespraken hetgeen ik maken wilde, een kolenvuur, met gereedschap en op Vlaamsche wijze bewerkt in ijzer en koper, en de zaak ging verder. Na een maand of wat werd de heerd geplaatst en er werd vuur in gemaakt, het gaf algeheele voldoening, de mensch betaalde mij, en er was tevredenheid van beide zijden’. Volgt dan een knus tafereeltje, van hoe Verhees er op een ‘Zondagachtermiddag gevraagd is op de koffie’ en om zich te overtuigen, ‘dat die heerd een volledig succes is’. Hoor, hoe smakelijk het er toegaat: ‘En ik dronk, at lekkere boterhammen van rozijnenbrood en nog wat lekkers, en zoo tevreden en gelukkig als ik maar zijn kon plaats ik mij zelf voor den heerd. Aan mijn linkerzijde Mijnheer M. en zijn vrouw, en rechts van mij de twee dochters. En nu genoot ik eens recht van warmpjes met buikje vol te rusten en zag rond naar de vriendelijke gezichten en naar de aangename | |||||||
[pagina 739]
| |||||||
omgeving; nu werd alles stil, ieder was met zijn gedachten bezig en niemand sprak. ‘Eindelijk staat een van de dochters op en gaat tot vader en fluistert hem iets in het oor. En heer M. zegt tegen mij: ‘Baas Verhees, mijne dochters zouden U zoo graag eens iets hooren vertellen, het is eender wat, maar liefst een oude geschiedenis. Ze hebben hooren zeggen dat ge van uw geboorte af de gaaf hebt ontvangen van te kunnen vertellen, en ze zouden U gaarne hooren’. ‘Vertellen’ - aldus vervolgt de gelukkige auteur - ‘vertellen dat is oprecht mijn aard, ik weet niet of dat goed of slecht is, gelukkig of ongelukkig, ik weet maar alleen dat ik van jongsaf op den keldermond mijn kameraden met vertellingen vermaakte, dat het niet aangeleerd, maar wel ingeboren is. En ik zeg: ‘zeker, als U dat plezier kan doen, alles lokt hier tot vertellen uit, het gezelschap, de plaats en het ronken van het vuur in den heerd, maar wat zal ik U vertellen?’ ‘En het noodlot wil’ - aldus textueel Verhees - ‘dat ik over Vader Conscience vertel’. Ziedaar, met zijn eigen woorden geteekend den fideelen volksjongen, den waren Sinjoor, met iets van zijn gezellig wezen, van zijn argeloos talent en van de goedheid die hem eigen is. Lodewijk Verhees was inderdaad een eenig, onnavolgbaar verteller! Hoevelen hebben daar niet van genoten, niet alleen de leerzame burgerskinderen, voor wie hij wel eens optrad, maar ook in besloten kring soms sympathiseerende kunstenaars en literatoren, voor wie een uur met Verhees een prettige buitenkans was. Er bestaat een foto, Verhees toonde ze mij met stralend gezicht, waar hij op figureert, omkranst door een bent van wel vijftig jonge vrouwen, als vroolijke nymfen rondom een braven schuldeloozen faun. Werd er ook niet een Lode Verheeskring gesticht, waar hij geregeld voor een dankbaar gehoor vertelde? Na menige droeve ervaring, die ook hem niet gespaard bleef, o.a. onmiddellijk na den wapenstilstand einde 1918, was deze vereering, die hem van vele jongere tijdgenooten te beurt viel, als het zonnetje van zijn ouden dag. Hij reisde vaak, ook in 't buitenland met Vlaamsche toeristen, en hij was steeds het centrale punt van 't gezelschap. Zijn vrienden kregen thuis geestige ansichtkaarten van die reizen, waaruit een nog echt jeugdige geestdrift en vreugde opschaterden. | |||||||
[pagina 740]
| |||||||
‘Uw oude kameraad is ver van huis gedwaald, maar in het schoone Duitschland en zóo gelukkig’. Zoo schreef hij aan een vriend, uit München. En uit het Zwarte Woud luidde het: ‘Wij reizen hier in de heerlijkste natuur en ik ben zoo gelukkig, ik vind geen woorden’. Zoo kon deze eenzame oude man (hij was weduwnaar geworden) nog opgewonden jubelen om de schoonheid der dingen en ook om wat hij ondervond aan vriendschap om zich heen. Toen hij bijna 78 was begon hij af te takelen: ‘Dat is nu acht maanden dat ik van de been ben’, en hoopvol toch daarna: ‘en ik zal maar herstellen als de zomer in 't land komt’. De zomer kwam - en nam den goeden Verhees met zich mede op 13 Juni 1935. Eenige maanden te voren had hij nog geschreven: ‘Ik zou wel gaarne wat meer schrijven, maar het wil niet vlotten - ook mijn boek Cronenborg ligt sinds maanden stil - mijn verbeelding weigert te werken, en nu ben ik wanhopig dat dit boek niet zal afgemaakt worden, het zou mijn laatste zijn: mijn Zwanenzang, ‘mijn hartekreet’. En hij besloot met deze woorden, inderdaad zijn laatste: ‘Alles voor Antwerpen en voor mijn Sinjorenvolk’. Dit was wel het motief, dat heel dit eenvoudige en aandoenlijk-naïeve leven heeft beheerscht. Het getal dergenen, die Lodewijk Verhees door zijn volksch argeloos wezen bekoorde, is met den dag grooter geworden. Ik twijfel er niet aan, dat meer dan éen hart hem, den gemoedelijken verteller, genegen herdenkt. Deze kleine gemeente, die hem eerde om voortreffelijke eigenschappen, kan slechts aangroeien, als zijn werken, in nog ruimer kring, bij allen die ongekunstelden eenvoud weten te schatten, zullen gelezen worden.
***
Ik heb eenige persoonlijke herinneringen aan de jaren dat ik Verhees van nabij heb gekend. Dit laatste is pas gebeurd, toen hij, eenige jaren vóor den oorlog, zich buiten heeft gevestigd. Hij had zich op den Kijkuit te Calmpthout een degelijk landhuis laten bouwen, waar hij ging wonen met zijn goede Lot, een echt-Antwerpsch, volksch figuur, ook zij (haar naam luidde Maria Catharina Visser): zij was 5 jaar ouder dan hij en stierf te Antwerpen in 1929, ‘na | |||||||
[pagina 741]
| |||||||
een langdurige en heel pijnlijke ziekte’, zooals haar doodsbrief vermeldde. Zeldzamer, aardiger en, in weerwil van zekere misschien wat te sterk betoonde volks-eigenaardigheden, sympathieker wezens dan deze beiden heb ik zelden ontmoetGa naar voetnoot(1). Verhees was de brave pantoffelheld, die met een onuitputtelijk geduld de nukkige uitvallen van de hem trouwens voorbeeldig toegewijde huisvrouw verdroeg: hij zat in dat kostelijk en smaakvol gestoffeerde huis in de pronkkamer, en... hield op zijn schoot (ten minste in zekere feestelijke omstandigheden!) het varkentje, dat zij er op nahielden. ‘Plak’ heette dat varken, maar Verhees had het tot de waardigheid van schoothondje verheven. Hij hield zoo van het trouwe beestje, zei hij, en het varkentje, inderdaad, het scheen ook veel ‘vriendschap voor hem te koesteren’, zooals hij zegde. Het was een leuk gezicht, Verhees met het varkentje Plak op zijn schoot in zijn salon. De oude Lot, steeds lijdend, had hem geen kinderen geschonken. Van daar zeker ook hun bizondere liefde tot dieren, in casu dit gelukkige zwijntje. Zij zat met haar sterk geconstrueerd bleek bloedloos hoofd, op een soort tijgervel op een canapé te lezen, in Dickens liefst, en was vaak getooid, het heugt me goed, met een kersrood voile kleed bezaaid met ontelbare witte bloemetjes. Het fraaie landhuis - dat hij later in droeve omstandigheden ijlings zou verlaten, en zonder veel financieel begrip van de hand doen - blonk van keurigheid en netheid, het was een klein museum, waar enkele waardevolle schilderijen aan den muur hingen (een prachtstuk van Walter Vaes, aquarel of pastel, de Schalmei van den Dood, en Verhees' portret door Paul Dom o.a.) alsook een zeer zwaar Siegfried-zwaard, door hem zelf gesmeed en versierd, zooals ook waren de ijzeren lijsten om de schilderijen, waarop de versieringen, kleine stukjes email in de Antwerpsche kleuren, wit en rood, alsook zijn bekende lijfspreuk niet mochten ontbreken. Verder waren er natuurlijk kachels, prachtvuren, kroonluchters, alles eigen werk. Maar de gastheer en de gastvrouw waren de twee opmerkelijkste attracties van dit huis. Hoe menigmaal heb ik daar in die jaren den gezapigen philosoof, den nooit uitvertelden, opgezocht. Het was er zoo knus, de tijd verging er zonder dat ge 't wist en men keerde er telkens | |||||||
[pagina 742]
| |||||||
zoo spoedig mogelijk terug, zeer zeker om deze eenzame oudjes een plezier te doen, maar meteen om er iets van mee-te-dragen van het beste dat in hen was: die gulle en geestige goedheid zonder wederga. In den oorlog was het eerst recht eenzaam daar en haar ziekelijke toestand maakte Lot's kribbige stemmingen niet zeldzamer. Het is in die periode, dat ik hem in allerlei onverwachte lectuur, nl. in Tacitus' De Zeden der Germanen, verdiept zag. Hij deed dat ten behoeve van zijn smeedkunst, zei hij, hij vond daar van alles in betreffende zijn vak. Hij zag weinig menschen, en bezoek was een troost. Zoo kwam dan de bezetting en hij kreeg ook inkwartiering. Stel u voor: een onnoozel provinciaal Micheltje in uniform, in dat huishouden, waar de oude menschjes maar heel weinig van de oorlogsgruwelen afwisten, en er zich ook liefst buiten hielden; die, in hun idyllische onwetendheid, zich niet voorstelden, dat er iets anders dan goede menschen op de wereld waren, behalve dan een zeker aantal misleiden. Onderscheid tusschen menschen, vanwege ras of taal, of vanwege de kleeren die ze droegen, dat bestond nauwelijks. Het Micheltje bleek nu juist zoo iemand van hun geaardheid te zijn, een Westfaalsche boerenjongen, meen ik, die door de verhalen van Verhees bekoord was en hem al spoedig genegenheid toedroeg. En zoo kwam het, dat ik den geen arg denkenden ouden rentenierenden smid, met zijn goedig-stralend gezicht, eens door de hei zag wandelen, met, gemoedelijk naast zich, den ‘vijand’, in zijn militair pak, natuurlijk... Het was weinig slim van Verhees, al ging het gesprek louter over planten en over de schoonheid van hemel en aarde... Verhees dacht nooit van den prins eenig kwaad, en hierin was hij argeloos als de duive. Tegen het einde van den oorlog was er spraak van, dat een ‘gouwraad’, een soort adviseerend lichaam, dat de functies van den provincialen raad zou vervullen, tot stand zou komen. Men zocht daarvoor geschikte menschen. Nu komt op zekeren dag een onbekende jonge man bij Verhees, legt hem die zaak uit en vraagt, of hij niet mee wil doen. Mij heeft Verhees dat bezoek ongeveer op de volgende wijze verteld, het verhaal was weer echt iets voor hem: ‘Op zekeren dag lag alles opeens wit van sneeuw. Zoo ver uw oogen reikten zaagt ge niets, maar niets dan blanke sneeuw in de heide, heinde en verre. 't Was schoon! Wij zitten dat, | |||||||
[pagina 743]
| |||||||
ons Lot en ik, door ons venster bewonderend na te turen, tot er opeens een zwart stipke aan den horizont verschijnt, en dat stipke wierd al grooter en grooter, en dat stipke groeide aan en wierd - een mensch. En die mensch kwam vragen of ik niets voor ons Vaderland wou doen, en of ik niet mee wou helpen, dat er schoone wegen wierden gebaand, en dat ons land schooner wierd gemaakt - en of ik daarvoor lid van den gouwraad wou worden. En ik heb dat dan aangenomen’. Van dien gouwraad is, ook omdat de oorlog vlak daarop gelukkig... ten einde was, niets of niet veel gekomen, in ieder geval: het zwarte stipke was een activist geweest en Verhees werd er in de beroerde dagen na den wapenstilstand voor gearresteerd en - preventief een paar weken lang, meen ik, in de gevangenis te Antwerpen opgesloten, totdat... het verlossende bericht kwam, dat die dingen niet zouden vervolgd worden. Uit de gevangenis, waar de goede jongen in opgesloten was, schreef hij droevig-minzame en gelaten brieven aan zijn Lot, waar iets als de ziel van een heilige uit spreekt. Om zijn eigen leed niet, om het lot van haar, en ook om dat van een vriend, die eveneens zijn deel te dragen kreeg, droeg hij alleen kommer! Het was alles zoo innig zuiver en echt ontroerend gevoeld en gezegd. De verhalen, die hij deed op zijn domein te Kijkuit, waren een kostelijk schouw- en hoorspel. Dat was de ziel van het oude Antwerpen, met een wijsheid en een poëzie er in, die aan onze oude volksboeken en mannekensbladen deden denken. Hij zag de dingen steeds als nieuw. Vertelde hij van een schipbreuk of van zeeroovers, dan stond heel het vocabulaire van den zeerot te zijner beschikking. Iets van de Zondagsche rust uit den Biedermeyertijd lag in zijn verhalen. Het aspect der oude Scheldestad in haar havenkwartier rees zóo op vóor uw oogen. Dat had hij uit zijn jonkheid, toen hij, naast zijn vader, in de open smis van de Kommekensstraat vonken deed opspatten uit het heete ijzer op het aanbeeld. Alleen een Charles Dickens heeft, b.v. in Baas Peggotty uit David Copperfield, zulke in-gemoedelijke en humoristische figuren geteekend als hij er een was. ‘Ik ben toch zoo'n ouwe babbelaar’, erkende hij volmondig, ‘maar’, voegde hij er met een zucht van genoegen bij, ‘ik heb er toch zooveel deugd van’. Men móest wel naar hem luisteren en glimlachend al zijn primitieve en soms ook prentjesachtige | |||||||
[pagina 744]
| |||||||
anekdoten en lotgevallen aanhooren. Hij was in zijn laatste jaren erg hardhoorig. Zijn éene hand hield hij meestal als een trechter aan het oor, terwijl hij las, en zijn stem klonk zoo luid, of hij zijn toehoorders voor even doof hield. Zooals hij al lachend getuigde, tegenover de kapittelende preeken van zijn vrouw: ‘ik ben tóch tevreden met mijn Lot’, zoo dacht hij werkelijk over heel zijn bestaan. En, wel beschouwd, daar was alle reden toe. Hij was ten slotte een begenadigd man, onze Lodewijk Verhees, sereen als de brave St Jozef, gelaten en blij desnoods met een dooie musch, en tot ieder offer bereid, als het maar ging om schoonheid, om waarheid, om goedheid, en om die stad en dat Vlaamsche land, waar hij zoo hartstochtelijk aan verknocht was.
***
Uit het voorgaande kent gij den man. Thans iets over zijn werken. Het gedrukte werk van Lodewijk Verhees bestaat uit drie boeken:
Alle drie uitmuntend verzorgd in 't licht gebracht door de uitgeverij ‘De Sikkel’, te Antwerpen. Behooren zij tot de literatuur, of... zijn ze beter? vroeg ik me wel eens af. Ik weet het nog niet met zekerheid. Iets origineelers zal er wel niet te vinden zijn. Breedsprakig, een beetje oeverloos van gemoedelijk gepraat soms, maar hoe onvervalscht en hoe ontwapenend naïef! Het is niet te gelooven, uit welke schuldeloos-eenvoudige ziel, uit welke argelooze goedheid deze verhalen geweld zijn. Streuvels schreef er mij over: ‘In dees tijden van gewichtig-doenerij is 't een verrassende gebeurtenis, zoo iets aan te treffen. De kerel dient geluk gewenscht te worden’. En ik moet er bij denken aan dien anderen origineele - die, meen ik, toch nu weer wat betwist wordt, nadat men schatten voor zijn werken betaalde - den douanier Henry Rousseau, | |||||||
[pagina 745]
| |||||||
die de wereld zag op zijn Zondagsch en in zijn verbeelding panters en luipaarden door preciesgeteekende bosschages deed sluipen. Hijzelf genoot misschien meer dan wie ook van zijn vertelkunst. Het is zeer zeker, dat het schrijven van dit werk in de eerste plaats den schrijver gelukkig heeft gemaakt. Men moet soms hardop lachen, als men zekere van zijn harkerige zinnen leest, waar hij als 't ware hartbrekend wil zijn, - maar hij weet u ook te verrassen, te boeien, in te nemen. Het jonge volk moet er van smakken, er aan smullen. Hij streefde soms een Jules Verne nabij in het bedenken van avonturen te land en te water. Hem lezen beteekent een zegenrijke kuur doormaken. Jongens zullen er van droomen, er om schateren bij beurten of versteld, in de rats, zijn, bij de rampen die zijn ‘helden’ bedreigen, maar die ze, natuurlijk, of 't zou al erg verkeerd moeten loopen, te boven komen. Pol de Mont heeft, naar ik uit Verhees' eigen mond heb, zijn tijdgenoot, een zeer bizonderen raad verstrekt: ‘Verhees’, zei hij, ‘waar houdt ons volk van? Het verlangt dapperheid, goedheid, slimheid. Geef het die in uw verhalen, en gij zult zijn hart winnen’. Verhees heeft dit gevat, en hij schreef verbazend volksch, zonder veel kunst misschien (al heeft hij vaak uitdrukkingen, die het direkt doen, en die boven alle literaire mooiigheid uitrijzen!), maar boeiend, pakkend, zooals een volksprent pakken kan: ongeschaafd en onhandig, maar u diep doordringend. Het was, bij hen in verfijnder orde dan, de deugd van een Conscience, van een Dumas père, van de avontuurlijke reisbeschrijvers, als Jules Verne, Gustave Aymard, Mayne Raid... Door zijn naïeve zegswijze verrast hij met onverwachte geestigheid en gevoeligheid. Een volksman moet door de lectuur ontroerd worden. En dit is een betrouwbaar controol voor de waarschijnlijkheid en het treffende der verbeeldingen. Verhees doet soms als 't volk, wanneer het mooi wil doen, ‘Zondagsch’ aan. Het is soms, of ik de beminde geluiden van den Antwerpschen poesjenellenkelder hoor. Maar hij heeft ook een geheimzinnig talent om bij dat alles voortreffelijk ‘maat te houden’. Hij valt nooit uit den toon, verliest zijn evenwicht niet en blijft op een plan, waar hij zich vrij en zwierig beweegt: 't is of hij voor volksmenschen staat te vertellen, voor lieden van zijn eigen aard en | |||||||
[pagina 746]
| |||||||
stand, die hem zonder veel omwegen begrijpen, die met hem en zijn verhaal geboeid meeleven, al gaat het ook om de schrikbarendste avonturen. Hij verovert hun aandacht en hun betrouwen. Zij voelen instinctief: die vent heeft wat meegemaakt, dat zijn geen mooie frazen van een gestudeerd meneer, die zichzelf beluistert terwijl hij spreekt. Wij zijn hier in de wereld, waar de folklore haar eigen gebied heeft. Er klinkt ook wel een enkele maal wat door van prettige opschroeverij en van de avonturenweverij van den keldermond. Daar toch heeft hij als kleine jongen in zijn oude havenwijk gedebuteerd: als straatjongen kon hij vertellen, deed het gaarne, werd er om geprezen en geliefd: als oud man is die verteldrift er weer boven op gekomen; en hij is feitelijk een groot kind gebleven - ‘een wijze’ dus, zooals iemand heeft geschreven.
***
Laat ons nog even grasduinen door dat werk. Allereerst door zijn Vertellingen van den Smid, zijn eersteling. Hij is de eenige Vlaamsche verhaler, enkele onder onze romantici niet te na gesproken, die zijn verbeelding bij voorkeur over de zee en avonturen op zee liet gaan. Verklaarbaar, als ge u te binnen roept zijn leven, van kindsbeen af aan Schelde en haven, met scheepsvolk, kapiteins, loodsen, matrozen, gesleten. Wat heeft hij daar niet opgestoken aan verhalen van fantastische reisgevaarten, uit den mond van de helden zelf, of van hun nabestaanden of vrienden. Hoe vaak heb ik Verhees aan de Werf ontmoet, terwijl hij aandachtig en droomend heel het waterbedrijf betuurde. In ‘de Vertelling van Wannes de klerk’ spreekt hij over zijn vader, die, omdat er geen werk was voor den smid, als stoker met een schip naar Rusland was getrokken. Het verhaal van zijn terugkomst, zooals het door den zesjarigen Verhees werd beleefd (men mag hem op zijn woord gelooven) is teekenend. Het begint droefgeestig: ‘1863. Wanneer ik deze vertelling wil doen wordt het mij wee aan het hart, want ik moet mijn Vader die ik zoo bemind heb, weer uit zijn graf halen, waarin hij nu reeds 44 jaren rust, en hem | |||||||
[pagina t.o. 746]
| |||||||
Lodewijk Verhees
(enkele dagen vóór zijn dood, schrijvend aan ‘Kronenborg’) | |||||||
[pagina 747]
| |||||||
weer laten leven en bewegen in een tijd toen hij zeer ongelukkig was.’ Vrij sentimenteel lijkt dit wel. Toch bewijst het een kiesche gevoeligheid van ongewonen aard. Hij acht het bezwaarlijk, de rust van zijn vader te verstoren, door weer van diens ouden tegenspoed te gewagen. Vaders schip is terug en Lowietje zal hem gaan begroeten aan de Werf: ‘Hoelang hij wegblijft weet ik niet, maar onverwachts, na 2 of 3 maanden, denk ik, is de tijding daar: Vader komt, en nu loop ik zoo snel mijn kinderbeenen maar kunnen door de Lachuitstraat en de Kriekenstraat naar de werf en roep uit al mijn macht: “Vader, vader”, alsof deze mensch mij op 500 meters afstand zou kunnen hooren’. ‘Deze mensch’: hoe links, hoe onwennig, en juist daarom hoe zonderling ontroerend klinkt dat. Dat zijn woorden, als een gedrild letterkundige niet zou gebruiken. Hier hebt gij een staaltje van ‘verstijfde taal’, verstijfd, en die juist toch een eigen toon aan zijn schrijftrant verleent. ‘Er komt een bootje aangeroeid, een arm ziekelijk en gekwetst man komt er uit naar boven, die mij en mijn moeder vastgrijpt en zoent en die men zegt dat mijn vader is. Ik ken hem niet maar hij geeft mij een harde zeebeschuit waar ik veel van houd, neemt me bij de hand en ons geheele groepje gaat nu huiswaarts. Ik kan maar niet begrijpen wat er gebeurd is. Mijn vader was een geheel andere mensch. Maar nu is hij gewasschen en geschoren en heeft zuivere kleederen aan en begin ik stilaan mijn vader weer te vinden’. Deze heele passus vind ik sterk als kinderpsychologie. Is dat niet aardig, die zesjarige, van wien zoo terloops er aan herinnerd wordt, ‘dat hij zoo gaarne zeebeschuiten eet’. De linkschheid van het slotzinnetje zou ik ook niet gaarne verbeterd zien. Het gebrekkige in dezen stijl is er de bekoring van, zooals de taalfouten in de minnebrieven van den soldaat en zijn meid onontbeerlijk zijn. Het verhaal is verder spannend genoeg met een schitterende wrakgeschiedenis: van hoe de matrozen aan boord klauteren, omzwommen door haaien; hoe ze daar in 't ruim een tot op het been afgeteerd vrouwenlichaam vinden. Daarna het aan boord | |||||||
[pagina 748]
| |||||||
hijschen van de lading, mahoniehouten balken, dan de vreugde der bemanning, bij het bereiden van een kostbare spijs ‘jan-in-den-zak’ genaamd (het menu is zóo suggestief uiteengedaan, dat het water er u van in den mond komt!). En de treffende beschrijving van die haai, ‘met zijn valsche oogen, die hij geen oogenblik van ons wendde’. En ook overal die verbazende kennis van alle techniek, van alles wat ambachtelijk is, waar ge den gewieksten arbeider in proeft, die zijn handen weet te gebruiken, een kennis, die hij niet alleen uit lectuur, maar ook uit persoonlijke jarenlange investigaties op zijn wandeltochten langs de haven heeft opgedaan. Zoo iets treft ge bij de meeste literatoren, die maar dillettanten in 't ambachtelijke zijn, zelden aan. Men gaat erbij denken aan Robinson Crusoë! Wat een drang naar avontuur leeft in dezen gemoedelijken landrot, die nooit op zee is geweest! Vermakelijk is wel een trekje als volgt: de kleine Wannes zal als kajuitjongen mee op zee, moet zich eerst aanmelden bij Willem den bootsman: ‘Dat is een Hollander, de beste zeeman van heel onze handelsvloot... ge zult tot dien man gaan, een buiging maken, uw klak afnemen en zeggen: ‘Willem, de komplimenten van Wannes de klerk, dees pak toebak is voor U, ik ben de zoon van Wannes en ga mee als kajuitjongen’. Ieder woord klopt precies, dat is onverbeterlijk - en, leuk, zóo langs den neus weg gezegd. Naar zulk verhaal kan de volksman luisteren - en is 't misschien ook niets voor een fijnproever? Ziehier hoe hij in ‘Het beste houwelijk van de stad’ zijn geboortestraat weet op te roepen: ‘Op een warmen zomeravond in het begin van de jaren '70, kom ik eens, moe geravot, nevens mijn vader plaats nemen, die aan de deur van ons huisje met eenige geburen zit te praten. De gesprekken waren niet belangrijk, kleine gebeurtenissen uit het straatje en niets waarin ik als jongen, ik was 14 of 15 jaar oud, belang kon stellen. Zoo eens niets van heldendaden of van grooten moed of van durven of van gevechten tegen wilde dieren of zoo iets, neen alles was kalm en stil, zooals ons straatje 's avonds om tien uur gewoonlijk was. Het was zeer warm geweest in den dag en moeder had de straat vóor ons huisje kletsnat gegoten, en nu kwam er een frischheid die ons werkelijk goed deed. Nu was het werkelijk | |||||||
[pagina 749]
| |||||||
zoo stil en vredig in ons straatje als in een begijnehof. Rijtuigen kwamen er niet door op dit uur, en menschen heel weinig, maar toch kwamen er nu van het houten huisje een paar menschen de straat ingewandeld en wanneer ze onder den gaslantaarn doorgaan herken ik den man. Het is een groote schoone man met krullend haar en kinbaard, breed geschouderd, met lange jas gekleed, een breede geruite broek aan en hoed met breede randen, heelemaal gekleed en van figuur zooals men toen de Yankees of Amerikanen teekende...’ Dit fragment lijkt me een volmaakt kunststukje op zichzelf, uit louter verhaler-instinkt zóo neergepend, onverbeterlijk van plastiek, boeiend, levend - immers met die zeer juiste avondstemming van de oud-Antwerpsche straten uit die buurt op een warmen zomeravond, als uit de steenen de warmte van den dag nog opstijgt en... moeder de vrouw met een gieter voor afkoeling zorgt. Daar zit atmosfeer in, en met welke eenvoudige middelen bereikt. Teekenend nog is het trillend vaderlandsche slot van het Beste Houwelijk: ... ‘En de oude man, die deze vertelling schrijft is in zijn hart trotsch omdat een van onze Antwerpsche jongens, een dapper man, zulke schoone levensgeschiedenis heeft gehad en zulke schoone en moedige en toegewijde vrouw had’. Dat heet met zijn personnages medeleven! Wat een geestdrift bij een weldra 75-jarige! Want, dit is het geheim van ‘dezen mensch’, den smid Lodewijk Verhees: hij leeft, denkt, voelt alles mee met de menschen, waar hij van verhaalt, in den eenvoud des harten. Zoo diep bewust is hij éen te zijn met zijn volk uit de Scheldestad, het oude Antwerpsche volk van den havenkant, dat bij traditie trouwhartig is, vol geest en goedheid. Hoevelen zijn er nog over van dit uitgelezen rechtschapen volk in het oude kwartier? Ik vrees: slechts weinigen. Oude binnenkoeren en gangetjes, waar in de jaren '90 de bootjesroeiers huisden, zijn onbarmhartig - en met welk nut, groote goden! - gesloopt, vervangen door autogarages of zoo. Het zijn bedrijven, die haast niet meer uitgeoefend worden. De klassieke typen zijn verdwenen, dood, verhuisd of van stiel veranderd... De heele wereld, door Verhees zoo jolig opgeroepen, ze is nagenoeg | |||||||
[pagina 750]
| |||||||
afgestorven, het schilderachtige oude havenkwartier grootendeels, ofwel grondig gewijzigd, of geheel onder den hamer gevallen... Wij moeten er een kruis over maken: ‘het is het noodlot’, zou onze brave Verhees gezegd hebben. Maar neen, wij bezitten het nog, namelijk in het oubollige proza van Lodewijk Verhees! Een der laatste pracht-exemplaren van die gezapige volkskinderen hebben we aan onzen Lodewijk Verhees bezeten: hij had de genade en de gave verworven, bij al zijn andere deugden en ambachtelijke vaardigheden, om te zijn onze sappige, trouwe en innig-goede verteller, wiens onpretentieus proza allicht een duurzaam leven beschoren zal zijn. Al zijn vertellingen doen aan als gesproken, alsof men ze ‘hoort zeggen’! Dààr ligt het geheim van hun boeiend vermogen in: het is levende taal, men hoort er letterlijk de stem in van Verhees, die zoo blij was als hij maar kon putten uit den eindeloozen voorraad, die zijn rijke arbeiders-leven in zijn geheugen had opgestapeld. Wat een fantastisch verteller hij was, toont ons nog het vlotte en wegslepende verhaal van een storm op zee in ‘De Alexis, Antwerpsche Bark’. De bootsman spreekt: ‘... Dat is de storm die opsteekt. Hoort, van tijd tot tijd sist de wind en hij is heelemaal West gevallen. Ik verwacht alle oogenblikken de stem te hooren van Jef Schalk die de wacht heeft, om de zeilen meer naar den wind te halen. De bootsman heeft dit nauwelijks gezegd, of daar klinkt de stem van Jef in den roephoorn: ‘Reven in al de zeilen, en heelemaal bij den wind draaien! Een man meer aan den helmstok! De spuikleppen los, want we gaan zeeën over krijgen! Ieder zijn reddingsgordel en op zijn post!’ ‘Het schip helt nu zijdelings veel meer over en het wordt moeilijk om over dek te gaan. Het huilen van den wind neemt toe. De baren worden hooger en hebben witte schuimkoppen. Het begint te stampen. Dat onaangenaam gevoel wanneer het van een zee afglijdt en het stuikt voorover en de breede boeg plonst in de zee, een oogenblik als stilstaand en dan zwikt het heele tuig voorover, al de staggen snokken en dan glijdt het weer verder en richt zich weer op, om na een wijl weder denzelfden plons te doen.’ Dat gaat zoo, almaar crescendo een paar volle bladzijden | |||||||
[pagina 751]
| |||||||
lang, en het beneemt u den adem, 't is een symfonische brok, waar ik me bij afvraag, of vele auteurs hem dit epische stuk zouden kunnen verbeteren? Hier is plotseling, met de overstelpende jacht, ook de woordvaardigheid gekomen, en men verwondert zich, waar deze ongeschoolde geest het vandaan haalt. Verhees, de zeeman aan wal, bezit een rijk vocabulaire aan zeetermen; hij beheerscht letterlijk zijn storm, zijn bark zal hij door alle ontij heen, behouden in de haven voeren. Zóo is dan 't wonder geschied, dat een ambachtsman, van nature intelligent, ondanks enkel schoolgaan tot zijn negende jaar, over een haast onbeperkten woordenschat beschikte, en een werkstuk als ‘De Alexis’ heeft volbracht. Er bestaat ook nog nagelaten werk van Verhees, met name de ‘vertelling’ Kronenborg, waarvan drie schrijf-cahiers, elk van 96 bladzijden volschreven zijn. Het werd den 2n December 1933 begonnen. Men mag zeggen, dat de dood hem met de pen in de hand heeft verrast, terwijl hij doende was zijn lievelingsthema uit te werken en een nieuw gewrocht te voltooien. Ik heb een aantal bladzijden van het manuscript gelezen: een historisch verhaal, suggestief en boeiend verteld, zooals hij dat kon, alles doordrongen van het oprechte geluid van den verteller die aan zijn eigen verhaal gelooft. Ik hoop, dat het werk, desnoods fragmentarisch zooals het is, door den uitgever van zijn drie bundels eerlang in het licht zal gezonden worden. Het verdient zulks volop en het is in Verhees' populaire werk een geheel nieuwe toon.
***
Ten slotte: Misschien zegt daar remand, ‘die geen Antwerpenaar is’: ‘Zeker, uw Lodewijk Verhees was ongetwijfeld een voortreffelijk Sinjoor, dàt zal niemand u tegenspreken, maar... die verdienste is dan toch wel een tamelijk extra-literaire...’ Wel, moet het antwoord daarop luiden, dàt is nu juist de vraag! Ging het u als mij, dan hebt gij bij het lezen van zijn Vertellingen van den Smid en den Heldentocht van de Alexis, Antwerpsche Bark, niet kunnen ontkomen aan den greep van den geboren verteller, die u dit avontuur deed medeleven, glim- | |||||||
[pagina 752]
| |||||||
lachend misschien, maar gaandeweg medegesleept en ontroerd door dit verhaal, waaruit soms zooveel simpele en warme menschelijkheid tot ons spreekt. Die Alexis is, zeker, na de zoo direkte en oorspronkelijke Vertellingen van den Smid, het meesterwerk, de maximale prestatie van Verhees' vertelkunst. Zijn St Jozef, dat als prijsboek te Antwerpen zijn weg vond, is er eigenlijk maar een proefbeetje van. In Alexis is de verteller grootscheeps aan 't werk. In zijn Vertellingen van den Smid was hij reeds gaaf, pittig, echt. Hij is de trouwe en geenszins karikaturale naverteller van aan de Werf en in het Schipperskwartier te Antwerpen gehoorde epiek. Hier toont deze volksjongen te zijn misschien de meest instinctieve onzer verhalers. Een Ward Vermeulen staat vermoedelijk even dicht bij zijn Westvlaamsche boerenvolk. Vertellers als René Vermandere en als Abraham Hans bezitten zeker ook specifieke eigenschappen. Lodewijk Verhees lijkt me degene, die, in aard en wezen, in stem en gebaar, zijn Antwerpsch volk het meest nabij komt. Een gewiekst, professioneel literator is hij ongetwijfeld niet, en naast een Conscience, een Sleeckx en een Snieders is zijn plaats niet. Hij is eenvoudig wat hij zichzelf noemt: ‘Sinjoor, smid en volksschrijver’. En die drie eigenschappen zullen hem nooit betwist worden. In 't hart van zijn volk, in de breede lagen van het vertelgrage volk, verdient Lodewijk Verhees een eereplaats te bekleeden. |
|