Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1936
(1936)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 627]
| |
Het leven van Sinte Lutgart oorspronkelijk Limburgsch?
| |
[pagina 628]
| |
methode tusschen het Limburgsch en niet-Limburgsch, naar best vermogen is toegepast.’ Dan zal ook blijken dat L geen Brabantsch is met een Limburgsch vernisje, maar omgekeerd ‘ Limburgsch met een vernisje Brabantsch’. Spoedig daarop zal echter - waar vooral Frings met klem als eerste taak op gewezen heeft - een volledige historische klankleer, woordvorming, morphologie en syntaxis van den L-tekst volgen, onder de leiding van hun professor door 24 zijner leerlingen in onderlinge samenwerking geschreven, van wie er niet minder dan veertien in Limburg geboren en opgevoed zijn.
Mijn beste collega en vriend, laat ik u hier vooraf eens openlijk zeggen, hoezeer wij ons nu reeds verheugen over die twee toekomstige boeken, die Gij ons belooft. Onze verwachtingen zijn groot. Welke er ook het resultaat van moge zijn, zij zullen ons voorzeker dichter brengen bij de oplossing van een vraagstuk, dat alle Middelnederlandsche taal- en letterkundigen belang inboezemt. Wellicht wordt dit er definitief door opgelost. Laat ik u dan ook nog zeggen, hoe zeer ik uw werkkracht, uw onverdroten, nooit versagenden ijver bewonder, en de stuwing mede, die er van uitgaat. Want in de korte jaren van haar bestaan heeft de Nijmeegsche universiteit heel wat gepresteerd; is er daar, in 't bijzonder onder uw leiding, heel wat uitstekend werk tot stand gekomen, dat andere universiteiten u benijden mogen, dat wij ook aan onze universiteiten zoo gaarne zouden zien. Wel is dit werk van ongelijke waarde, wel schittert het soms met flikkeringen van intuitie en genialiteit, die een voorzichtiger, bedeesder en angstvalliger wetenschap huiveren doen. Dit belet niet dat ook zelfs van de vergissingen van een man als Gij gaarne wordt kennis genomen en dankbaar gebruik gemaakt, omdat ze toch gewoonlijk zoo vruchtbaar, zoo suggestief blijken te zijn. Nu vrees ik, naar wat Gij in uw opstel er over meedeelt, dat die twee toekomstige boeken bij die geniale, maar zoo vruchtbare en suggestieve vergissingen zullen moeten gerekend worden. Gij zegt. dat gij eerst na mijn boek de candidatuur van Willem van Afflighem au sérieux zijt gaan nemen. Gij bekent, dat ik met mijn bewijs van de overeenkomst in den woordenschat van beide werken, Leven van Jezus en Leven van St Lutgart, zeer zeker bewezen heb, dat de beide teksten in hart en nieren tot hetzelfde dialect behooren. In zoover zou ik zelfs koren naar uwen molen | |
[pagina 629]
| |
hebben gedragen. Want wat de veel te heterogene Vlaamsch-Brabantsche verzameling van de Bruin niet kon bewijzen, dat heeft mijn simpele en duidelijk geadstrueerde vergelijking van deze twee door beider karakteristiek zoo gesloten eenheden wel bewezen. Gij wilt zelfs nog verder gaan: niet slechts de eenheid der aan beide te gronde liggende volkstaal zou ik hebben bewezen; Gij neemt ook van mij over, dat hun heele literatuuropvatting bewijst dat de beide laatste bewerkers tot denzelfden cultuurkring, in casu tot dezelfde contemporaine abdij-communauteit, behoord hebben. Het staat dus, ook volgens U, onomstootelijk vast, dat de taal van Leven van Jesus en de taal van Leven van St. Lutgart in haar kern dezelfde volkstaal is. Die overtuiging was het, die mij er toe heeft doen besluiten het Leven van Jezus voor oorspronkelijk Brabantsch te houden. Hoewel ik had geoordeeld, dat het Brabantsche karakter, uit den tekst alleen, onvoldoende bleek, was ik toch van meening, nu de gelijkheid van taal met het Leven van St Lutgart, eenmaal vaststond, dat er dan niet meer aan kon getwijfeld worden: want het Leven van St Lutgart was volgens mij zeker oorspronkelijk Brabantsch; dan moest het Leven van Jezus ook oorspronkelijk Brabantsch zijn. Maar daar werpt Gij ons het dilemna voor de voeten, dat ons bij onze redeneeringen zou geleid hebben: of de L-tekst is een volbloed Limburgsche tekst, van alle vreemde smetten vrij; of de L-tekst is een volbloed Vlaamsche (of Vlaamsch-Brabantsche tekst) met slechts een Limburgsch vernisje. Ik weet niet of wij dit dilemna ooit zoo hebben geformuleerd of gedacht. Maar om het even. Gij meent dat het geen dilemna is. Er is een datur tertium. Die derde mogelijkheid is nu deze: ‘dat de L-tekst wel een volbloed Limburgsche tekst is, maar die door een literair-geschoolden overschrijver ter wille van een grooteren lezerskring in Vlaamsch-Brabantschen zin een beetje ver-alge-meen-Nederlandscht is.’ Hebben wij nu werkelijk aan die derde mogelijkheid niet gedacht? Misschien toch wel: ik meen zelfs, dat ik ze, wel niet uitdrukkelijk, maar aequivalent heb voorgedragen. Heb ik niet gezegd: dat een gezonde kritiek niet toeliet de Vlaamsch-Brabantsche eigenaardigheden zonder meer uit te spelen tegen de zekere Limburgismen; dat wij derhalve, zoolang wij bij den tekst, van Lv. J. alleen blijven, dien aanvaarden moe- | |
[pagina 630]
| |
ten als Limburgsch? Wat wil dit anders zeggen, dan dat het Vlaamsch-Brabantsch slechts een vernisje zou kunnen zijn? Maar dan stond ik voor het feit - dat ook Gij niet hebt kunnen ontwijken, waarvoor ook Gij nu zijt komen te staan - dat de taal van L.v.J. dezelfde volkstaal was als die van L.s.L.. En toen heb ik mij ook afgevraagd: zou dan L.s.L. ook in haar kern Limburgsch zijn? Om die vraag op te lossen heb ik de candidatuur, zooals Gij dit noemt, van Willem van Afflighem als dichter van L.s.L. nog eens onderzocht.Ga naar voetnoot(1) Toen dan uit dit nieuw onderzoek gebleken was, dat Willem van Afflighem ontegensprekelijk als de dichter van L.s.L. moet beschouwd worden, dat dan ook L.s.L. ongetwijfeld oorspronkelijk Brabantsch moet zijn, heb ik tegenover die stellige zekerheid niet langer geaarzeld tusschen de keuze voor L.s.J.: óf Limburgsch met een Brabantsch vernisje, óf Brabantsch met een Limburgsch vernisje. Ik heb én voor L.s.L. én voor L.v.J. het Limburgsch vernisje, niet het Brabantsch, moeten aanvaarden. Beide werken zijn oorspronkelijk Brabantsch, maar ook beide zijn in het Limburgsch overgeschreven geworden. Voor dit feit ben ik gezwicht. En nu was ik toch wel benieuwd te vernemen, hoe Gij er aan ontsnappen zoudt. Want ik moet het bekennen: zoo zeker stond nu voor mij de candidatuur van Willem van Afflighem, dat ik zelfs aan geen ontsnappen meer gedacht heb. Ik had ook geen reden om er aan te willen ontsnappen: L.v.J. kon, na het door mij nog eens ingestelde onderzoek, Brabantsch zijn, al liet zich dit uit den tekst alleen niet met voldoende zekerheid bevestigen. Nu L.s.L. als gedicht van Willem van Afflighem zeker Brabantsch was, kon ik ook het Brabantsch van L.v.J. als zeker aanvaarden. Maar Gij hebt u daarbij niet willen neerleggen. Gij meent met alle stelligheid het bewijs te kunnen brengen, dat L.v.J. een volbloed Limburgsche tekst is. Dan moet L.s.L. ook volgens u een volbloed Limburgsche tekst zijn. Dan kan L.s.L. niet het werk zijn van Willem van Afflighem: zoudt Gij dit, na de zoo afsluitende be- | |
[pagina 631]
| |
wijsvoering die ik daarvoor gegeven heb, toch wagen te ontkennen? Neen. Ook die zekerheid is voor u te verblindend. Wat zoudt Gij er dan toch op vinden? Ik heb uw vernuft bewonderd, toen ik daar, na bladzijden lang in spannende afwachting te zijn gehouden, zoo onverwachts bij het einde, kwansuis als vanzelf sprekend uw oplossing las. Ik moet ze in haar geheel overschrijven: ‘Het Leven van Sint Lutgard is echt Limburgsch en het eerst geschreven door een verdienstelijken Limburgschen geestelijke; maar dit kwam in handen van den te Afflighem of te Waver vertoevenden Willem van Mechelen, die het de moeite waard vond dit werk voor zijn Afflighemsche collega's te bewerken en daarbij de meest hinderende Limburgismen verwijderde, en het toen met zijn hand geschreven in de kloosterbibliotheek van Afflighem zette. Dat zijn collega Hendrik van Brussel hem nu als auteur van dit handschrift uitgaf, is volgens Middeleeuwsche begrippen volkomen juist en voldoende gemotiveerd.’ Toen ik dit las, heb ik een oogenblik, ik beken het, verbaasd en verbijsterd gestaan. Doch onmiddellijk volgde de bezinning: ik heb het U dan ook dadelijk geschreven: ‘Al wat Gij wilt, maar zoo iets is volstrekt onmogelijk.’ Nu hier onze wegen uiteenloopen, zullen we ook dit onderonsje sluiten.
***
Dit laatste zinnetje reeds wil er bij mij niet in. Willem van Afflighem zou eenvoudig een handschrift hebben afgeschreven, er wat Limburgismen uit verwijderd en in de kloosterbibliotheek te Afflighem gezet; zijn collega Hendrik van Brussel zou hem dan in zijn Catalogus onder de schrijvers van zijn abdij hebben opgenomen, als den dichter zelf van dit werk. Volgens Middeleeuwsche begrippen zou de auteur van een handschrift heel goed als auteur eenvoudig weg kunnen vermeld worden. Wat er ook van die Middeleeuwsche begrippen zijn mag, zoo eenvoudig staan de zaken toch niet. Hendrik van Brussel zegt: ‘Wilhelmus Monachus Affligeniensis et ibidem aliquando prior, vitam Dominae Lutgardis, a Fratre Thoma latine scriptam convertit in theutonicum rithmice, duobus sibi semper rithmis consonantibus. Hij zegt dus niet alleen: ‘scripsit vitam Dominae Lutgardis rythmice’. Maar | |
[pagina 632]
| |
hij weidt uit over de wijze waarop hij dit deed; hij noemt Willem's onmiddellijke bron: het Latijnsche leven van Lutgart. Hij zegt dat hij dit vertaalde in het Dietsch, en in wat soort van verzen. Bij die wijze van vermelding is het toch reeds uitgesloten, dat Willem niet Thomas van Cantimpré zou vertaald hebben, maar eenvoudig het werk van een Limburgschen geestelijke afgeschreven; dat hij zijn gedicht niet in jambische versmaat zou hebben gesteld, maar eenvoudig uit een Limburgsch werk wat Limburgismen verwijderd. Bij een ander werk van Willem zegt Hendrik: Dictavit etiam latine quandam materiam satis eleganter, de quodam moniali cisterciensis ordinis quae theutonice multa satis mirabilia scripserat de se ipsa. Ook hier weer dus vermeldt Hendrik Willem's bron en geeft hij den aard van het werk aan door Willem verricht: hij heeft in het Latijn de in 't Dietsch geschreven autobiographie van een Cistercienserin bewerkt. Of zou hij ook hier weer slechts het werk van een ander wat eleganter hebben afgeschreven? Wanneer nu een auteur van een Catalogus scriptorum illustrium bij een schrijver niet alleen diens werk vermeldt, maar nog aangeeft naar welke bronnen en op welke wijze dit werk door dien schrijver is tot stand gekomen, dan mogen we toch, voornamelijk in het geval van een gelijktijdigen, door den auteur van den Catalogus best gekenden schrijver, wel veronderstellen, dat deze wat meer heeft gedaan dan het werk van een ander wat te zuiveren en het zoo gezuiverd in de kloosterbibliotheek te plaatsen. Maar zelfs afgezien daarvan: het is volstrekt onmogelijk dat L.s.L. het werk zou zijn van een Limburgschen geestelijke; het is zonder den minsten twijfel het werk van een Brabander, van een Brabantschen monnik zelfs, die innig vertrouwd was met de abdij van Afflighem, die voor zijn bronnen, zoover hij Thomas van Cantimpré zelfstandig uitbreidt, geheel afhankelijk is van de kloosters en abdijen van Brabant, in 't bijzonder van de abdij van Afflighem, die een boezemvriend was van Abt Jan van Afflighem, ja een der monniken van abt Jan zelf, Willem van Afflighem. Ik laat hier nu de taal buiten beschouwing. Ik blijf alleen bij wat het werk zelf ons leert over zijn auteur. En dit laat geen den minsten twijfel over. Uit mijn studie over Willem van Afflighem zou ik hier de bladzijden moeten overschrijven, waarin ik | |
[pagina 633]
| |
de uitkomsten van mijn onderzoek naar den auteur van ons gedicht heb samengevat: blz. 809 tot 820. Daaruit volgt dat Willem geen af- of over- of omschrijver van het gedicht is geweest, maar de oorspronkelijke dichter zelf. Ik wil slechts aan enkele bewijzen herinneren. Tot twee maal toe houdt onze dichter een lange lofrede in optima forma over de abdij van Afflighem: daar wordt de kloostertucht volmaakt onderhouden; daar wordt tegenover rijken en armen de ruimste gastvrijheid beoefend; uit die abdij worden meermaals monniken tot oversten voor andere abdijen gekozen (II, 8057 vg.) Velen komen er van elders goede zeden leeren (v. II 405); enz. Marie de France ligt er begraven: bijzonderheden waarvan er geen enkele bij Thomas van Cantimpré voorkomt. Wat kon een Limburgschen geestelijke hebben verleid om aldus de loftrompet te steken over een Brabantsche abdij? En hoe kon hij ook de bijzonderheden weten die hij er over meedeelt? Onze dichter weidt ook langdurig uit over het wijs bestuur der abdij onder abt Jan; en over den roem dien de abdij zich verwierf onder diens meer dan twintigjarig prelaatschap, (8109-8155). Nog eens: wat reden kon een Limburgsch geestelijke hebben, om zoo uitvoerig over leiding en leven van dien abt te handelen? Wat onze dichter toch, wanneer hij andere abten of kloosters vermeldt, niet doet. Waarom, telkens wanneer Afflighem ter sprake komt, die uitbundige lof? Onze dichter stond ook met de monniken dier abdij op zeer vertrouwelijken voet: hij heeft herhaalde malen met hen gesproken en uit hun mond allerlei bijzonderheden vernomen. Op de betrekkingen die de abdij met Aywières onderhield legt hij telkens den vollen nadruk; die betrekkingen zijn ook bij hem van veel intiemer en menigvuldiger aard geweest dan in zijn bron. Veronderstelt dit alles niet reeds een monnik van de abdij zelf? Ook verbleef onze dichter wel in Brabant. Want niet alleen heeft hij vele bijzonderheden over Lutgart zelf en andere zusters vernomen uit den mond der kloosterzusters te Aywières, maar ook over personen in Brabant, als over Thimare ballu over Senne en over Schelde (II, 8542) als over een Broeder Cordelier (II, 12170); uit den mond zelf van Beatrijs, uit de abdij van Swiveke, bij Dendermonde, heeft hij persoonlijk zeer vertrouwelijke bijzonderheden vernomen over haar afvalligen broeder; | |
[pagina 634]
| |
hij heeft zelfs Thomas van Cantimpré persoonlijk gekend.Ga naar voetnoot(1) In Brabant is hij wel thuis geweest. Men herleze in dit opzicht b.v.B. III, C. XVII de episode van abt Jan van Afflighem, die de Heilige Lutgardis in hare laatste oogenblikken kwam bezoeken. In 't lange en 't breede wordt dit bezoek verhaald, met zeer vele bijzonderheden die niet bij Thomas van Cantimpré voorkomen, die abt Jan als den zieleleider van Lutgart voorstellen, die ook alles veel inniger maken dan bij Thomas: deze sluit het bij hem onbeduidende en gansch toevallige bezoek met de vulgaire vermelding: hoc dicto in alias distractus abbas discessit; en laat niets van innige betrekkingen van Lutgart met Afflighem en zijn abt vermoeden. Onze dichter integendeel verhaalt, hoe beiden ontroerd van elkander afscheid namen; hoe de heilige zich met haren zieleleider over verborgen zaken langdurig onderhield, die hij echter niet openbaren mocht. Al staat het feit zelf van het bezoek bij Thomas, al de bijzonderheden zijn van den dichter en deze had ze uit den mond van abt Jan zelf; en zijn verhaal eindigt met het vers dat voor mij de zekerheid had gebracht, dat de dichter een monnik van Afflighem moest zijn: Dis heft hi sider ons beghit (v. 3750). Wat ik over de beteekenis van dit vers heb geschreven moet ik hier niet herhalen. (zie blz. 814 vlg.) Abt Jan, bij zijn terugkeer te Afflighem heeft zijn monniken over zijn bezoek bij Lutgart en over den dood der heilige onderhouden, en de dichter was een van die monniken: Dis heft hi sider ons beghit. Niet mi maar ons: zijn vertrouwelingen, zijn monniken. De dichter is een monnik van Afflighem. Zoo is een Limburgsch geestelijke als auteur van het Leven van St. Lutgart toch wel uitgesloten. Staat er dan tegenover alles wat op een Brabantschen dichter wijst hoegenaamd niets dat een Limburgschen geestelijke laat veronderstellen? Niets, maar volstrekt niets. Integendeel: de eenige maal dat onze dichter over een Limburgsche aangelegenheid spreekt vergist hij zich. Bij het begin van het tweede Boek, den inhoud van het eerste (verloren? nooit geschreven?) Boek samenvattend, zegt hij: | |
[pagina 635]
| |
Oc hebbic u wel doen bekinnen
Hoe si te Milen wart begeven (vv. 14-15).
Welnu, St. Lutgart verbleef nooit te Milen. Het Sinte-Katharina klooster, waar zij elf jaar doorbracht, stond buiten de Tiensche poort te St Truiden. Eerst in 1231, jaren nadat Sinte Lutgart van daaruit naar de Cistersienserinnen was overgegaan, vestigden zich de kloosterzusters te Nonnen-Mielen, ongeveer 3 kilometer te Noorden van St Truiden. Sinds droeg de abdij den naam van Nonnen-Mielen. Men begrijpt de vergissing bij een Brabander: die kan van die verplaatsing niet geweten hebben, die kan na 1250 alleen nog Nonnen-Mielen hebben gekend. Men begrijpt de vergissing niet bij een Limburgschen geestelijke, die met de Limburgsche bijzonderheden in Ste Lutgart's leven toch bijzonder vertrouwd moest zijn. De vergissing komt niet uit de Latijnsche bron,Ga naar voetnoot(1) die van geen Mielen, of Nonnen-Mielen gewaagt; doch alleen vermeldt, dat Lutgart intrad in het Ste Catharinaklooster bij St. Truiden. De vergissing is van den dichter zelf die dit Ste Catherineklooster alleen te Mielen kende; het is een persoonlijke bewering, die bewijst dat hij niet in Limburg thuis was. In alle geval, bij de eenige gelegenheid die ons eens zou toelaten een Limburgschen geestelijke aan het werk te zien, worden wij teleurgesteld. De vermelding door Hendrik van Brussel van Willem van Afflighem als dichter, die het Latijnsche leven van Ste Lutgart door Thomas van Cantimpré in jambische versmaat heeft bewerkt, komt dan ook slechts bevestigen wat wij uit het gedicht zelf reeds besluiten moesten: dat de auteur van L.s.L. een monnik van Afflighem is. Dit staat dan ook onomstootelijk vast. Dat er in het leven van Ste Lutgart Limburgismen staan, misschien nog meer dan in het Leven van Jesus, dat men zelfs in de rijmen op Limburgismen zou kunnen wijzen, wil ik hier niet tegenspreken. Wij staan hier voor een klein probleem dat ook bij Hadewijch en bij Beatrijs van Nazareth mag gesteld worden: ook die hebben duidelijke Limburgismen in hun taal, althans vormen, die wij geneigd zouden zijn Limburgismen te noemen. Het is niet noodig die Limburgismen in L.s.L. en | |
[pagina 636]
| |
ook in L.v.J. op rekening alle van een Limburgschen afschrijver te zetten, voornamelijk indien die Limburgismen in de rijmen staan. Maar te vermoeden is dat de Brabantsche literatuur in innigen samenhang heeft gestaan met de Limburgsche, en dat van hier uit het Brabantsch wel eenigen invloed heeft ondergaan. Verraden ook Hadewijch's Strophische gedichten geen verwantschap althans met Veldeke? Zonder daarom rechtstreekschen invloed van Veldeke op Hadewijch te moeten aannemen, wijst die verwantschap er toch op, dat Veldeke ook in de Brabantsche literatuur wel sporen van zijn taal en kunst zal hebben achtergelaten. Wanneer dan in twee boeken het bewijs zal geleverd worden, dat zoowel L.v.J. als L.s.L. in merg en ziel volbloed Limburgsch zijn: dan zullen wij wel nauwkeurig moeten toekijken, welke waar door die lading gedekt wordt. Het volbloed Limburgsch zou wel eens volbloed Brabantsch kunnen zijn. En alle Middeleeuwsche dialectgeographische bijzonderheden, die, men zal het moeten bekennen, nog zoo onzeker zijn, die zich nog zoo weinig met eenige positieve stelligheid laten vastleggen, zullen niet kunnen opwegen tegen de volmaakte zekerheid, dat Willem van Afflighem, een Brabander, de dichter is van L.s.L. en dat hij dit dichtte nog vóór hij in 1277 naar St Truiden in Limburg kwam.
***
Intusschen is het werk van Jf. G.C. Van KersberghenGa naar voetnoot(1) verschenen. Het kwam juist dezer dagen van de pers, zoodat een uitvoerige bespreking hier nog uitgesloten is. Ik zal die trouwens aan bevoegder dialectologen moeten overlaten. Het werk is een tweede uitgave van het Leven van Jesus in hedendaagsch Nederlandsch. De inleiding bestaat hoofdzakelijk uit een zeer uitvoerige woordenlijst. Doel was aan te toonen dat de kern er van Limburgsch is. Bij ieder woord staat dan ook vermeld of dit nog in andere bekende Limburgsche teksten | |
[pagina 637]
| |
(literaire of andere) voorkomt en in welke; dikwijls worden ook de werken over Limburgsche dialecten ten bewijze aangevoerd en de uitslagen verwerkt van het onderzoek dat Prof. van Ginneken met zijn leerlingen in verscheiden deelen van Limburg heeft ingesteld. Vele dialect-geographische kaartjes moeten gebruik en verbreiding van woorden en woordvormen toelichten. Ik kan slechts hulde doen aan den vlijt waarmee al dit materiaal werd verzameld en doorgewerkt; en ik ben er van overtuigd dat we hier een flinke bijdrage bezitten tot de studie en kennis van het Limburgsch, waaruit heel wat licht in het onderhavige probleem kan opgaan. En toch luidt de conclusie tamelijk schuchter: ‘In zeer veel gevallen zal de balans naar de Limburgsche zijde uitslaan; maar toch wil ik en kan ik het volstrekt niet altijd het Limburgsch laten winnen. Wat er aan Vlaamsche of Brabantsche elementen in onzen tekst overblijft, zullen de afzonderlijke artikelen aan iedereen vanzelf doen blijken. Maar ik ben overtuigd, dat de meening van het Limburgsch vernisje bij elken beoordeelaar dezer lijst een harden strijd te strijden zal hebben’. Inderdaad? Maar wat kan deze woordelijst bewijzen? In het gunstigste geval, dat de meeste woorden van L.v.J. ook Limburgsch zijn. Maar over het min of meer toevallig of algemeen gebruik van een woord laat de lijst moeilijk oordeelen: er wordt alleen gezegd, dat een woord b.v. ook voorkomt in Christina, Servatius, Aiol, enz.; waar of hoe dikwijls wordt niet vermeld. Als bewijs van het Limburgsch karakter van een woord staat zeer dikwijls alleen GB, het Glossarium Bernense, dat als Limburgsch wordt beschouwdGa naar voetnoot(1). Bij zeer veel andere worden L.s.L. en Christina alleen vermeld; bij nog een heele reeks alleen Lutg.: welk gedicht dus hier eenvoudig als Limbrgsch geldt: wat juist de vraag is. Het is zelfs treffend hoe vele woorden uitsluitend | |
[pagina 638]
| |
in L.v.J. en L.s.L. voorkomen.Ga naar voetnoot(1) Want hier wordt geen rekening gehouden met Brabantsche teksten, zooals wij in onze lijst van de zoo goed als uitsluitend aan L.s.L. en L.v.J. eigen woorden hadden gedaan. Ten slotte blijven er toch nog heel wat in Limburgsche bronnen of in het Limburgsch niet opgeteekende woorden over: het Brabantsch vernisje. Zoodus: in plaats van Brabantsch met een Limburgsch vernisje heet het nu, niet zuiver Limburgsch, maar Limburgsch met een Brabantsch vernisjeGa naar voetnoot(2). Daar nu hier niet onderzocht werd hoever die woorden die Limburgsch heeten ook Brabantsch zijn, en gewis de meeste zijn Brabantsch eveneens, volgt alleen, dat de kern van den woordenschat zoowel Brabantsch als Limburgsch kan zijn en het vernisje eveneens zoowel het een als het ander. Wat de zoogenaamde Limburgismen betreft, daarover wil ik het oordeel aan anderen overlaten. Doch al dadelijk moet het treffen, dat vele ook in het Brabantsch voorkomen: gevallen van umlaut: e voor a (genede, echterste), u voor o (hundeke: ook in het Brabantsch nog van thans; sunde, enz.). het veelvuldig gebruik van ei voor e: stein | |
[pagina 639]
| |
gevallen van wat genoemd wordt delabialisatie, als lettel voor luttel, stieren voor sturen, evel voor euvel, selen voor sulen, schiwen voor schuwen, bediden voor beduden. Maar zulke delabialisatie is ook Brabantsch. de vormen met p: lamp, domp. de zwakke werkwoordsvormen, als beden (wat alleen in Limburgsche en onder Limburgschen invloed staande teksten zou voorkomen; maar aenbeden?) scheiden; de imperatieven als doch, sich.
***
Aan het slot der inleiding wordt nu van deze Limburgismen gebruik gemaakt om den eersten oorsprong van onzen L.-tekst van L.v.J. op te sporen. Die zou te zoeken zijn in den Oost-Limburgschen hoek van het Luiksche. De oudste L-tekst (= L**) is Zuid-Oost-Limburgsch; zoodat het ontstaan onzer vertaling verband houdt met de begijnenbeweging in het LuikscheGa naar voetnoot(1). Relicten van die oudste redactie in den alleen bewaarden tekst zouden zijn: De stamklinker a van hebben in habben: ‘deze vorm komt slechts eenmaal voor, doch is bij vergissing blijven staan’: misschrijving van den kopiist of drukfout? Want onmiddellijk daarop volgt hebben: wi habben u ghesongen ende ghi ne hebt ons niet ghespronghen; wi hebben u gheweent ende ghi ne hebt ons nit ghereert. Eenmaal komt der voor: der vader; ook al ‘een vorm die bij de latere bewerking over het hoofd werd gezien en bij ongeluk is blijven staan’ of misschien ook bij ongeluk, bij misschrijving of drukfout, er in gekomen. Bij andere relicten ontbreken verwijzingen (sint, haent, enz.). En hoe uit andere relicten het oorspronkelijk Zuid-Oost-Limburgsch karakter kan vaststaan zie ik voor mij niet in. Met een pennestreek wordt gezegd: ‘Terwijl alle -ald, -old, en zelfs sommige -eld gevallen in ons handschrift met ou geschreven | |
[pagina 640]
| |
worden, bleven caud en hondertfoldeg en dertechfoldege uit de vroegere Zuidoostlimburgsche bewerking staan.’: maar dit komt ook in Brabantsche teksten voor.
Op gelijke wijze wordt uit relicten in onzen L-tekst betoogd, dat die L**-tekst is overgeschreven in het dialect van het tegenwoordig Belgisch-Limburg en wel meer speciaal in het Zuidelijke deel daarvan, het dialect van Tongeren, Hasselt en St Truiden, bovenal: deze tweede L-tekst (= L*) is dus Zuid-Westlimburgsch. Eindelijk is nu onze L-tekst ao ± 1280 naar het model van van Veerdeghems St Lutgardistekst door een Brabander eenigszins vervlaamscht of verbrabantscht: en in deze laatste redactie alleen is het dat wij L.v.J. bezitten. Hiermee is het vervlaamschingsproces niet gesloten. In het begin der 14e eeuw werd L.v.J., nog wel, beweert men, volgens de oudste redactie, in de Vlaamsche literatuurtaal dier dagen geredigeerd met verwijdering van alles wat niet letterlijk in den Vulgaattekst der vier Evangeliën voorkomt: zoo ontstond de zoogenaamde S-tekst, het Stuttgardsche L.v.J. Nog eens, ik wil hier niet onderzoeken hoever alles wat hier beweerd wordt juist is en bewijskracht heeft. Wat beteekenen vormen, die één enkel maal voorkomen, waarnaast regelmatig de Brabantsche vorm: als betti (c. 209 waarna onmiddellijk metti): kunnen die niet even goed verschrijvingen zijn van een Limburgschen kopiist? Of waarom als Zuid-West-Limburgsch vermeld wat even goed, soms veeleer Brabantsch is (hem, heur, hen; ochte; es, smed; margen; ieghelijc; ophoer; vertreksel; schier; niet en twint; gedaeds; het geviel; gerinen; enz.) of waarom er op gedrukt dat een woord nog in 't Limburgsch voorkomt als dit ook Brabantsch was, of nog is? Ik zoek te vergeefs naar de treffende Limburgismen die mij bij de lezing van St. Servaes, of zelfs van Ste Christina, dadelijk doen zeggen: dat is Limburgsch?Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 641]
| |
Er zijn trouwens nog meer Limburgsche teksten, die vergelijkingsmateriaal konden bieden. Ik bedoel de Minneliederen, die door Prof. Willen de VreeseGa naar voetnoot(1) en door Dr RoothGa naar voetnoot(2) werden uitgegeven. In de inleiding van beide uitgaven wordt ook op enkele Limburgsche eigenaardigheden gewezen. Ook deze teksten maken bij de lezing veel bepaalder den indruk van Limburgsch, dan L.v.J. of L.s.L. En ook hier treffen we kenschetsende Limburgismen aan die we toch weer in onze teksten, althans in die mate, niet terugvinden. B.v. â onfr. = o als in utermote, roets (raets), no (na). germ. ó, nl. oe is hier ook verreweg in de meerderheid der gevallen ue, zelfs in woorden als muet (animus) muet (debeo) ghuet (bonus). Nergens ook komen in L.v.J. of ook in L.s.L. vormen en woorden voor als: kande voor kende, kinde; wieme voor wien; erwirft, erstirft, wirpt; enz.. Ook de er- of ir-composita die zoo talrijk zijn in Limburgsche teksten, komen in L.v.J. slechts sporadisch voor: waarom worden die niet in de woordenlijst opgenomen? (of komen er hoegenaamd geen voor?) En waarom nergens het in oostelijke tongvallen zoo gewone ont = tot, als voorzetsel of als voegwoord? of hun, hon, honre? of coyme = cume (L.s. Christina, b.v. vv. 1522, 1526)? Wanneer ik zoo de gewone taal van L.v.J. en L.s.L. overschouw, dan is daarin niets, althans ik voor mij vermag er niets in te ontdekken, dat ons zou noodzaken haar voor Limburgsch te houden. Zoo kan ik niet anders dan bekennen, dat de bewijsvoering van Jf. G.K. Van Kersberghen mij weinig overtuigd heeft; en ik vrees dat, indien iemand met dezelfde methode het L.s.L. wilde onderzoeken, hij er misschien ook toe komen zou uit relicten af te leiden, dat een eerste redactie Zuidoostlimburgsch moet zijn geweest, een tweede Zuidwestlimburgsch, een derde, de redactie die wij alleen bezitten, verbrabantscht Limburgsch, of verlimburgscht Brabantsch. Maar nu men den L-tekst in innig verband heeft gebracht met den Lutgart-tekst, zoodat men aanneemt ‘dat de beide laatste bewerkers tot denzelfden cultuurkring, in casu tot dezelfde contemporaine abdij-communauteit behoord hebben’ wordt de | |
[pagina 642]
| |
hier verdedigde stelling beslist gevaarlijk. Bedoeld toch is de abdij-communauteit van St Truiden. Nu kan men wel begrijpen, hoe Brabantsche teksten te St Truiden verlimburgscht worden, een Limburgsch vernisje konden krijgen; men begrijpt niet, waarom daar Limburgsche teksten moesten verbrabantscht worden. Men zal beweren: Willem van Afflighem was reeds in Brabant begonnen den Limburgschen tekst van St Lutgart te verbrabantschen. Te St Truiden heeft hij ten gerieve van zijn Brabantsche collega's hetzelfde gedaan met een anderen Limburgschen tekst, L.v.J. Ja, en dan later nog de Limburgsche Sermoenen; maar die heeft hij niet zoozeer verbrabantscht! Tegenover al deze hypothesen staat ten slotte toch het eenvoudige feit, dat L.s.L. wel oorspronkelijk het werk is van Willem van Afflighem en dus oorspronkelijk Brabantsch. Ik beschouw dit feit als historisch zeker. Zoolang dan de taal van L.v.J. tot denzelfden cultuurkring, ja tot dezelfde streektaal gebracht wordt, zal ook die Brabantsch moeten zijn. De veronderstelling van een oorspronkelijk Limburgsche redactie voor L.s.L. is slechts een hopelooze uitvlucht, om het Limburgsch van L.v.J. te redden. Staat dit dan werkelijk zoo vast? Ik vermag dit niet in te zien.
***
En nu, beste collega en vriend van Ginneken, laat ons om dit meeningsverschil toch geen vijanden worden. Wij willen toch beiden de waarheid dienen. Misschien komen wij er toe langs verschillende wegen. Gij wilt mij op uw gebied lokken: gij wilt volstrekt, dat ik mij door uw dialectkundig onderzoek laat overtuigen. Misschien is het van mijnentwege slechts onwil van een oningewijde, wanneer ik tegenover zulke betoogen nog eenigszins sceptisch sta en de meening blijf toegedaan, dat wij op dit gebied nog veel in het onzekere tasten. Ik wijs uw dialectkundig onderzoek niet af; ik heb er den grootsten eerbied voor; maar ik geef U mijn bezwaren, die Gij hoogst waarschijnlijk te licht zult bevinden. Laat mij dan eens weten welke juist de noodzakende redenen zijn, om L.v.J. Limburgsch te verklaren: de afdoende redenen; misschien komen die nog in het tweede boek, dat beloofd wordt. Ik blijf het alleen maar jammer vinden, | |
[pagina 643]
| |
dat L.v.J. niet sterker zijn Limburgsch karakter opdringt: was het toch maar wat meer Limburgsch! Als het Leven van Sinte Christina, als de Minneliederen van De Vreese en Rooth, om te zwijgen van Sint Servaes of van de Limburgsche Sermoenen. Want nu moet mijn letterkundig-historisch betoog het bij mij toch winnen. Zie nu hierin geen koppigheid. Het is voor mij volstrekt om het even of L.v.J. oorspronkelijk Brabantsch dan wel oorspronkelijk Limburgsch moet heeten. Ik heb er toch het bewijs van geleverd in mijn studie over Willem van Afflighem: aanvankelijk immers meende ik, als Gij, tegen Prof. De Vooys en De Bruin, het Limburgsche karakter van L.v.J. te moeten verdedigen. Ik heb er van moeten afzien, door de klaarblijkelijkheid van het feit, dat L.s.L. wel het werk is van Willem van Afflighem, een Brabander. Tot die overtuiging ben ik als tegen mijn eigen bedoeling in gekomen: heb ik zelf niet vroeger verdedigd, dat het auteurschap van Willem weinig vaststond? En nu bij een vernieuwd onderzoek moest ik tegen mijn eigen vroegere stelling erkennen, dat aan dit auteurschap niet langer kon getwijfeld worden. Zoo heb ik mij eenvoudig laten leiden door mijn onderzoek zelf, zonder te weten waar mij dit heenvoeren zou, bereid om de waarheid te aanvaarden, welke die ook zijn mocht. Het is tegen mij en tegen u uitgevallen. Toen Gij dan met zooveel overtuiging de epidemie der geesten aankloegt en het oorspronkelijk Limburgsch karakter van L.v.J. verdedigdet, heb ik mij met spanning afgevraagd, hoe Gij Willem's auteurschap zoudt verklaren. Ik moet bekennen: Uw veronderstelling van een oorspronkelijk Limburgschen geestelijke heeft mij slechts in mijn overtuiging bevestigd; zoo iets is en blijft volstrekt uitgesloten. Misschien hadt Gij meer gewonnen, indien Gij eenvoudig bij L.v.J. gebleven waart, zonder L.s.L. in denzelfden taalkring te trekken. Maar Gij hebt zelf genoeg gevoeld, hoe onmogelijk het is beide werken te scheiden. Daarom nog eens: tegenover Uw dialectkundige bewijsvoering sta ik open en objectief. Doch verlang van mij niet dat ik wit zeg, waar ik onmogelijk anders dan zwart kan zien. De waarheid zou er ook niet door gebaat zijn. |
|