Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1936
(1936)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 621]
| |
Slotwoord bij een debat over het ontstaan van begginus
| |
[pagina 622]
| |
dat het woord moet ontstaan zijn in de Nederlanden en in de Rijnlanden. In mijn laatste studie gaf ik dan nog eens uitdrukkelijk als gewonnen resultaat van mijn onderzoek aan: ‘dat het woord begghinus, begghina het eerst te onzent voorkomt’; waarbij ik dan nog opmerkte, opdat men er toch op zou letten en er rekening mee houden: ‘een feit reeds van groot belang’ (blz. 935). Op mijn betoog uit het feit, dat nog in de eerste jaren der 13e eeuw in het Keulsche de Albigenzen Begghini heetten, als met den hun eigen naam, zooals blijkt uit de Chronica regia Coloniensis, waar de Albigenzen, telkens wanneer er over hen spraak is, wat ten minste zeven maal geschiedt, zonder meer, Begghini worden genoemd, antwoordt E.H. Philippen, dat de voornaamste plaats waaruit dit wordt bewezen, nl. bij het jaar 1210: in civitate Tolosa heresis quaedam cujus cultores Begghini demoninabantur alleen beteekent, dat de Albigenzen aldus te Keulen begghini werden genoemd; dat begghini slechts een locale benaming voor de Albigenzen was. Maar dit is het juist wat wij steeds hebben beweerd: dat men te Keulen in dien tijd den naam dier Zuid-Fransche ketters niet precies kende en dien opgevat heeft als begghini; men heeft er gemeend, dat dit hun eigenlijke naam was; men heeft hun naam daar zóó opgevat. De Begghini zijn daar de Albigenzen. Ik vrees echter dat E.H. Philippen iets anders wil insinueeren, dat die plaats zou beteekenen: ‘een ketterij wier naam we niet juist kennen, die wij dan hier te Keulen maar met den algemeenen ketternaam begghini hebben genoemd.’ Herhaaldelijk heb ik er op gewezen, dat zoo iets de beteekenis niet kon zijn; en dat de schrijver van die plaats de nieuwe ketterij niet met een algemeenen naam voor ketters heeft willen aanduiden, maar met hun eigen naam, dien hij gemeend heeft te zijn begghiniGa naar voetnoot(1). E.H. Philippen houdt er maar geen rekening mee: hij schijnt mij niet te kunnen begrijpen. E.H. Philippen verklaart, dat hij nog eens een grondig onderzoek heeft ingesteld en alle ingenomenheid met eigen meeningen heeft willen afleggen. Maar wanneer ik moet vaststellen, dat hij niet eens die twee feiten, die ten grondslag liggen van | |
[pagina 623]
| |
mijn stelling heeft ingezien of begrepen, kan ik niet anders denken, dan dat hij mij, ondanks al zijn goeden wil, toch steeds is blijven lezen door zijn vooroordeelen heen. En inderdaad. Ik heb bij hoog en laag verklaard, dat de hoofdzaak in mijn betoog was: het vaststellen van het historisch feit, dat begghini op een of andere wijze een verbastering moet zijn van den naam der Albigenzen. Die conclusie steunden wij op een dubbele reeks van historische gegevens, die wij nog eens in ons laatste opstel, ten gerieve van onzen geachten tegenspreker, hebben samengevat, hoewel wij dit vroeger reeds hadden gedaan, en er ook vroeger reeds en telkens opnieuw de aandacht op hadden gevestigd. Dit was het stellige, het positieve van mijn opvatting; dit was de stelling zelf. Op de vraag nu hoe die verbastering zou gebeurd zijn, heb ik eenige mogelijkheden naar voren gebracht: dit was het hypothetische in de stelling. En wat doet nu E.H. Philippen? Juist omgekeerd: hij vangt aan met het hypothetische, dat hij als mijn hoofdstelling voordraagt, welke ik dan achteraf door enkele historische gegevens, begrepen op de wijze waarop E.H. Philippen dit doet, zou hebben willen bevestigen. Men kan toch zeer goed historisch vaststellen en bewijzen dat een feit is, zonder dat men daarom juist het hoe van dit feit precies kan verklaren. Wij hebben bewezen, dat begghini, op een of andere wijze, een verbastering moet zijn van den naam der Albigenzen; aan dit feit wordt niets veranderd, omdat er voor die verbastering drie, vier, of zelfs meer mogelijkheden worden vermeld. Wil E.H. Philippen eens juist mijn stelling inzien, dan zal hij, hoop ik, ook begrijpen, dat zijn opwerpingen geen steek kunnen houden. Opdat b.v. de naam der Albigenzen te Keulen als Begghini kon verstaan en begrepen worden, was het volstrekt niet noodzakelijk, dat de Albigenzen toen reeds als zoodanig algemeen bekend waren - integendeel, dan juist zou men hun naam nog moeilijk verkeerd hebben kunnen opvatten, - het is voldoende dat de eerste maal dat men in het Luiksche of het Keulsche van die nieuwe Zuid-Fransche al of niet bekende ketters hoorde spreken, (en dit kan van 1150-1160 af) hun naam verkeerd als Begghini zou verstaan of uitgesproken zijn geweest. Die naam is dan daar een tijd lang blijven voortbestaan. | |
[pagina 624]
| |
De Albigenzen hebben daar een tijd lang Begghini geheeten,Ga naar voetnoot(1) de vrome mannen en vrouwen die verwantschap schenen te vertoonen met die nieuwe ketterij zijn als begghini en begghinae uitgemaakt geworden. Voorzeker, in latere jaren vooral na de oorlogen tegen de Albigenzen, is de juiste vorm van den naam dier ketters bekend geraakt en zijn ze ook Albigenzen of Aubeosen gaan heeten, zooals Willem van Afflighem hen, na 1250, noemt. De vrome mannen en vrouwen echter zijn den naam begghini, waarvan de vroegste beteekenis nu niet meer gevoeld werd, ook waaronder ze nu algemeen bij het volk bekend stonden, blijven behouden. Wat is daar zoo zonderling in? En legt deze verklaring niet de feiten uit die wij hadden verzameld? Daarom herhalen wij eenvoudig het besluit van onze laatste bijdrage en vestigen wij er nogmaals de aandacht op: ‘Wie nu meent ons zoo ver niet te kunnen volgen, zal ofwel de feiten zelf waarop wij steunden moeten te niet doen, of in hunne beteekenis ondermijnen - en tot onze voldoening zien we, dat ze door E.H. Philippen veeleer bevestigd worden - ofwel voor de dubbele reeks van feiten, door ons uiteengezet, een andere eenigszins bevredigende verklaring geven.’ Dit juist heeft E.H. Philippen tot nog toe niet gedaan. In plaats dan van allerlei losse zinsneden bijeen te zoeken, om mijn zienswijze weer te geven, moge hij de paar bladzijden overwegen, waarin ik zelf mijne stelling met de historische gegevens die haar bevestigen, heb samengevat. Zoo blijf ik nog hopen, dat deze nieuwe opheldering baten mag.
***
Bij de totaal losse en onverantwoordelijke bewering van den laatsten geschiedschrijver van Brabant op kerkelijk en geestelijk gebied, als zou onze verklaring nog onwetenschappelijker | |
[pagina 625]
| |
zijn dan oneerbiedig, kunnen we slechts de schouders ophalen. Daartegenover wil ik alleen het getuigenis plaatsen van den besten onzer taalkundigen, van Prof. Vercoullie; die verklaarde: ‘Voor mij staat de etymologie van Pater van Mierlo buiten allen twijfel: nl. het is de syll. big van Albigensis, met apocope van al (cf. muts en boche) en suffixverwisseling’Ga naar voetnoot(1). De samenhang met Abbigensis blijkt natuurlijk uit de historische feiten. Ik zou nog heel wat meer getuigenissen kunnen aanhalen, op nog heel wat meer feiten kunnen wijzen, waaruit dit ten minste vaststaat, dat mijn verklaring allerminst als onwetenschappelijk wordt beschouwd. Dat ze oneerbiedig heet, bewijst alleen dat, wie het beweert, nooit één enkel van mijn opstellen heeft gelezen. Van nog wel meer beweringen bij denzelfden schrijver mag hetzelfde gezegd worden; zij getuigen ook van een onbegrijpelijke vooringenomenheid, weinig van objectieve, zakelijke wetenschap, zooals men die van een vakkundig historicus verwachten mag. |
|