Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1936
(1936)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 597]
| |
Noord- en Zuidnederlandsche Schakeeringen in de Beschaafd-Nederlandsche Uitspraak
| |
[pagina 598]
| |
binnen het beschaafd der Noord-Nederlanders, evenals de provincialismen en de vulgarismen die liggen tusschen het gezuiverde beschaafd en het dialectische of het vulgaire. Ik wil trachten op deze studie een gedeeltelijke aanvulling te leveren, en daarbij niet alleen een zuiver taalbeschouwend, maar ook een practisch, Vlaamsch-paedagogisch standpunt in te nemen. Onderzoeken wij dus vooreerst de voornaamste schakeeringen tusschen de uitspraak van beschaafd sprekende Vlamingen, bv. op grond van de mijne, en de uitspraak van beschaafd sprekende Hollanders, zooals zij o.m. in het Leerboek der Phonetiek van Zwaardemaker-Eykman (Haarlem, De Erven F. Bohn, 1928) beschreven wordt, en laten wij dan ten aanzien van deze schakeeringen, telkens een bepaalde oplossing verdedigen of toelichten. Onder de algemeene eigenschappen van het gesproken woord treft ons voornamelijk het verschil tusschen de intonatie van beschaafd sprekende Noord-Nederlanders en Vlamingen. Zij ‘zingen’ anders, zooals het in vereenvoudigden vorm wel eens wordt uitgedrukt. Een bijdrage om dit verschil objectief te beschrijven werd door twee van mijn Gentsche ex-studenten, Mevrouw en Dr. W. Pee, geleverd in Dl. VII en VIII van de Archives Neérlandaises de phonétique expérimentale.Ga naar voetnoot(1) De auteurs weten zelf best dat zij slechts een begin hebben gemaakt met een onderzoek dat op grooter schal dient te worden voortgezet. Het is niet mijn bedoeling daar nu verder op in te gaan. Alleen een princiepskwestie wil ik hier even stellen en beantwoorden. Mag men van Vlamingen die beschaafd willen spreken verlangen dat zij de Hollansdche intonatie gaan nabootsen? Mijn antwoord is beslist negatief. Dat Vlamingen die in Nederland verblijven, of er geruimen tijd verbleven hebben, vanzelf intoneeren als hun beschaafd sprekende omgeving, kan men niet anders dan natuurlijk en goed vinden en dit weze ook van nu af gezegd van de verdere detail-kwesties die ik hierna nog zal bespreken. Maar dat wij deze intonatie kunstmatig in onze Vlaamsche scholen zouden aanleeren, daartegen bestaan ernstige bezwaren, die ik bondig samenvat. Vooreerst zou dan die Noordnederlandsche intonatie vol- | |
[pagina 599]
| |
lediger moeten beschreven zijn dan totnogtoe het geval is. In hetgeen ons, Vlamingen, als globaal verschil tusschen de Noorden Zuidnederlandsche toonhoogte-beweging opvalt, zouden wij nog moeten leeren onderscheiden wat individueel, gewestelijk en wezenlijk Algemeen Beschaafd is; wat in dat algemeen behoort tot de gewone huistaal, tot de min of meer verzorgde of tot de plechtige rede. Maar gesteld nog dat wij dit alles zouden weten, practisch zou het in Vlaanderen toch onbegonnen werk zijn, hierin de natuur geweld te willen aandoen. Geen uitspraak-eigenaardigheid houdt inderdaad méér verband met eigen karakter en temperament, dan de intonatie; wie dus de zijne zou willen ruilen voor een andere stelt zich bloot aan het gevaar om in onnatuurlijkheid te vervallen en iets te spreken dat valsch en belachelijk klinkt. Dit gebeurt dan ook wel nu en dan bij een Vlaming die het zoo eens ‘op zijn Hollandsch’ probeert. Een derde argument tegen eenvormig-Hollandsche intonatie is er m.i. een van principieelen aard. Moet de opvatting van Algemeen Beschaafd Nederlandsch in 't algemeen zoo eng worden geformuleerd dat binnen dat beschaafd geen plaats zou zijn voor de diverse intonaties waaraan de sprekers uit de verschillende Noord- en Zuidnederlandsche gewesten van huize uit gewoon zijn? Ook hier lijkt mij het antwoord tegen het uniformisme te moeten uitvallen. Eenheid tusschen de intonatie van Noord- en Zuid-, Oost- en West-Nederlanders, zal in tendens toch steeds blijken te bestaan, wanneer wij die globaal zullen kunnen vergelijken met de Engelsche of de Fransche. Schakeeringen binnen die eenheid moeten ons vrijwaren tegen dorheid, gekunsteldheid, onnatuur, en moeten bijdragen tot het behoud van de noodige levendigheid en spontaneïteit. Een intonatie met gewestelijken inslag lijkt mij niet in het minst afbreuk te doen aan de eenheid van het Algemeen Beschaafd, niet meer bv. dan mij het contrast zou hinderen tusschen het beschaafd van een kalmen, bezadigden Hollander, en dat van een meer warmbloedigen impulsieven Hollander. Met des te meer gerustheid kunnen wij ten slotte een eenigszins vrije intonatie aanvaarden, daar wij toch weten dat het levende verkeer, zoowel als het papieren verkeer tusschen Noord- en Zuid-Nederland steeds drukker wordt, en zal worden, en dat wij daaruit de taalwetenschappelijke zekerheid krijgen dat niet een grooter differencieering, maar integendeel een inniger wisselwerking, beïn- | |
[pagina 600]
| |
vloeding, om niet te zeggen eenmaking, mag worden verwacht. In dit licht beschouwd mogen wij m.i. ook gerust heenstappen over sommige geringe verschillen die kunnen opgemerkt worden tusschen zuidelijke en noordelijke vocalen en tweeklanken. Zoo bestaat er bv. in het Zuiden een tendens om de Ndl. korte [ε] in sommige verbindingen, voornamelijk vóór een r, ook wel vóór een l, meer open, halfweg naar de [ae] van het Engelsche back uit te spreken: dus een nuance [waerkə(n), staerək, vael] naast [wεrkə(n), stεrək, vεl]. Voor vrijheid in dezen, zonder in het minst afbreuk te doen aan den indruk van algemeen beschaafd, pleiten een aantal omstandigheden. 1o Ook beschaafd sprekende Noord-Nederlanders spreken deze vocaal niet altijd even gesloten uit. Uit hun radio-lezingen noteerde ik bv. ook wel uitspraken als [maen:s], [waeχi.], [aerχ, kae┴rk, mo┬dae┴rn], enz. 2o In het reeds geciteerde opstel van van Haeringen, wordt ons gewezen op een tendenz in het geaffecteerde Haagsch om van [ε] naar [a] te gaan, dus uit te spreken [mae┬s, zae┬χ] voor mes en zeg; ook wijst de auteur op een gelijkaardige uitspraak in het Zeeuwsch. Ik kan er aan toevoegen dat de overdreven open uitspraak van de [ε], in alle posities, algemeen Westvlaamsch is, en dat ook Zwaardemaker-Eykman in hun Leerboek der Phonetiek gewagen van de ‘ongespannen nuance met ietwat lager tong, die het jongere geslacht gaarne laat hooren in woorden als [zaeχ] (zeg), en die overeenkomt met den beschaafd-Londenschen klinker in bad. Reeds in 1870 trouwens beschrijft Donders in zijn Physiologie van de spraakklanken tweeërlei [ε], namelijk ‘ea als in kèrel (lang), in bed (kort), voorts in den tweeklank ei, in Fr. mais’ - en ‘in de tweede plaats ae, in vet, gebed (wezenlijk verschillend van den klank ea, in bed...)’ In hetzelfde jaar getuigt Land - dien ik citeer naar een dadelijk te noemen stuk van W.S. Logeman - eveneens van het bestaan van deze twee nuances, in zijn studie ‘Over uitspraak en spelling voornamelijk in de Nederlandsche Taal’. Daartegenover staan auteurs als Kruisinga (A Grammar of Modern Dutch, London, Allen & Unwin), Dykstra (Holländisch, Strassburg, Teubner), W.S. Logeman (Darstellung des Niederl. Lautsystems, Phon. Stud. III), die slechts een enkele [ε] vermelden, of verklaren er geen andere te hebben waargeno- | |
[pagina 601]
| |
men. - Twee zuidnederlandsche auteurs, Vercoullie in zijn Nederlandsche Spraakkunst en Scharpé in zijn Nederlandsche Uitspraakleer, beschrijven daarentegen een eenvormig zeer-open [ae] die hun, als West-Vlamingen wellicht natuurlijk, maar daarom niet de eenig mogelijke mocht lijken. Ik geloof dat, als besluit, gerust een zekere speling tusschen [ε] en [ae┴] kan worden geduld. Heldere korte [ɔ] als in ros en doffe [u] als in kom onderscheidt men volgens van Haeringen hoe langer hoe minder naar vaste regels die op de etymologie zouden berusten (Cf. Wdb. der Ndl. Taal, O). Leest men er de bibliographie op na, door Schönfeld en Van der Meer in hun historische grammatica's samengebracht, dan krijgt men den indruk dat de uitspraak van deze Nederlandsche vocaal zich in een stadium van onvastheid bevindt. van Haeringen meent te bespeuren dat in Noord-Nederland misschien een veralgemeening van de uitspraak [ɔ] in aantocht is; ik heb den indruk dat in Zuid-Nederland de [u] nog - of reeds? - eenigszins overwegend is. Ondertusschen moet m.i. ook hier volkomen vrijheid worden gelaten, met misschien enkel een meer bepaalde voorkeur voor [u] wanneer zij gevolgd wordt door de nasaal, als bv. in kom, ton en tong. Een speciaal Noord-Zuid-Nederlandsch probleempje is de uitspraak in open lettergreep van de [ɔ] en de korte onbeklemtoonde [e┬] in een aantal leenwoorden, vooral Fransche: aldus in de Nederlandsche vormen van Fr. local, colonie, modèle, theorie, biologie, philologie, sociologie, élégant, étatisme, etymologie, électricité, enz. In Holland worden dat alles [o·]'s en [e·]'s; de [o·]'s zou men als vernederlandschingen van het vreemde woord kunnen beschouwen; zij staan aan 't einde van een open lettergreep, en worden dus als [o·] gelezen; men zegt [lo·'ka:l, ko'lo·ni, mo·'dεl, te·jo·'ri., bijolo'gi., sosiolo'gi.] Bij den Vlaming speelt de kennis van het Fransch, of het levend gehoorde Fransche voorbeeld, een grootere rol, en hij meent de Fransche uitspraak weer te geven met te zeggen [luka·l, kulu'ni·, mu'dεl, tεju'ri., bijulu'gi., filulu'gi., susiulu'gi.], enz. Wàs deze [u] werkelijk een Fransche [ɔ], dan zou ik aarzelen; ik zou misschien zeggen: dat een leenwoord in het Noorden wat meer vernederlandscht wordt, elders tijdelijk nog wat dichter bij de vreemde taal blijft, hindert niet, en komt wel vanzelf in orde. Maar de Vlaamsche [u] is en blijft iets anders dan de Fransche [ɔ]; het Vlaamsche [filulu'gi· - kulu'ni.] of zelfs [ku'lo·ni·] klinkt anders dan het Fransche philologie, | |
[pagina 602]
| |
colonie, enz. Daarom beveel ik navolging van de Hollandsche uitspraak aan, al acht ik de nuance van gering belang. De Fransche onbeklemtoonde [e┬] wordt in de Nederlandsche leenwoorden als [e·] uitgesproken in Holland, als [ε] in Vlaanderen. De Noordnederlandsche uitspraak is wat meer gesloten, de Vlaamsche wat meer open dan het Fransche model; er wordt dus uitgesproken [e.le.'gant] of [elə'gant] (Br. v. Dantzig) tegenover [εlεgant]; [e.lεktrici'tε.it] tegenover [εlεktrisi'tε.it], enz. Ook hier verkies ik het Noordnederlandsch gebruik te volgen, al zou ik [εlεgant] niet minder beschaafd durven noemen dan [e.le.'gant], en wellicht nog verkiezen boven het verdofte [e.lə'gant]. Tot daar dus de bespreking van de tusschenvocalen [ε, ə] en [u]. Over [e:] en [o:] zij het voldoende er nogmaaals op te wijzen dat voortaan de zacht- en scherplange ook door beschaafd sprekende Vlamingen gelijk worden uitgesproken. Alleen de geringe tendens tot diphthongeering lijkt mij bij beschaafd sprekende Vlamingen nog zwakker dan in Noord-Nederland. Daar de minste overdrijving van deze tendens tot de vulgaire uitspraak [zε:1] en [zɔ:u] voor zee en zoo zou leiden, acht ik het volkomen overbodig het begin van diphthongeering in Vlaanderen practisch aan te leeren. Alleen in een theoretisch-fonetische beschrijving moet er de noodige aandacht aan verleend worden. Korte en lange [u:] en [i:] klinken in Noord en Zuid vrijwel gelijk. Wij hebben er in Vlaanderen alleen maar voor te zorgen dat de lange slechts vóór een r voorkomen; ook in Noord- Brabant moet daar trouwens worden op gelet. Meer moeite dan met [i:] en [u:] ondervinden Zuidnederlandsche beschaafd-sprekenden met de [i] van dik en de [ʌ] van dun. Velen, die in alle andere opzichten correct uitspreken, zeggen nog geregeld [dik] en [dyn]. Anderen spreken in den regel wel [dik] en dʌn] uit, maar laten, op onbewaakte oogenblikken, de [i] en [y] telkens weer te voorschijn komen. Deze [dik] en [dyn]-uitspraak is typisch Antwerpsch-Brabantsch en wordt bij het taalonderwijs in ons land terecht als dialectisch afgewezen. De [ø], de [a:] en de [a] zijn voor ons geen speciale moeilijkheden. Wel kunnen de [a:] en de [a] van de beschaafd sprekenden licht genuanceerd voorkomen, maar dit is ook weer in Noord-Nederland het geval; wij waarschuwen de Vlamingen alleen maar tegen overdrijving bij het nabootsen van de zooge- | |
[pagina 603]
| |
naamde [hae:χsə a:], tegen al te zware, dialectische [a:], en tegen de tendens om de korte [a] te gaan sluiten en ronden, bijna als een [u] dus [mun] in plaats van [man] te gaan uitspreken, zooals men nu en dan in Noord-Nederland kan hooren. In verband met het gebruik van de doffe [ə] valt tusschen het beschaafd van de Vlamingen en het Noord-Nederlandsche dit verschil op te merken, dat de oorspronkelijk niet-doffe vocaal in het Zuiden soms nog stand houdt, waar die in het Noorden reeds dof wordt uitgesproken. Wij zeggen bv. nog [wo.niη vɔrmiη, ko.niη], enz., waar in het Noorden [wo.nəη, vorməη, ko.nəη] wordt gehoord. Ook hieromtrent ben ik van meening dat wij het verdoffingsproces in Vlaanderen niet kunstmatig moeten verhaasten. Bij de diphthongen meen ik in Noord-Nederland een algemeene tendens naar reduceeren van het tweede element te constateeren, die wel tot monophthongeering zou kunnen leiden. Tot mijn verbazing heb ik trouwens op een bepaald oogenblik bevonden dat mijn eigen tweeklanken ook hun tweede element beginnen in te boeten. Toch lijkt mij het reduceeren van de [i] van [ε.l], de [u] van [ɔ.u] en de [y] van [oe.y] veel sterker, bv. op de linguaphoneplaten besproken door prof. Harting uit Groningen, dan in de uitspraak die hier te lande wordt gedoceerd. Ik stel mij voor dat het in ons onderwijs, zoowel in Noord- als in Zuid-Nederland, nog een tijdlang zijn nut zal hebben om aan Zuidelijke diphtongeering vast te houden. Het onderwijs kan en moet wel niet een natuurlijke evolutie in het taalgebruik tegenhouden; maar het mag en moet mijns inziens remmend werken op een evolutie die anders te vlug zou van stapel loopen, het gansche taalgebied niet tegelijk zou kunnen meesleepen, en dus verwarring in het taalgebruik zou stichten. Dat volkomen monophthongeering van de tweeklanken voorloopig nog dialectisch klinkt, getuigt o.m. van Haeringen in zijn reeds genoemd opstel, p. 68: ‘Wanneer de Hagenaar ö:t en mö:s zegt, komt onmiddelik de spotlach’. Een nogal sterk Noord-Zuidnederlandsch uitspraakverschil ligt in de uitspraak van de tweeklanken [i:u] en [e:u] als in nieuw en leeuw. Beschaafd sprekende Vlamingen zeggen meer [ni:w, le:w], Hollanders [ni:uw, le:uw], met dus een veel sterker [u]-element. Geruststellend is hier echter weer een verklaring van Zwaardemaker-Eykman, p. 153, waaruit blijkt dat ook in | |
[pagina 604]
| |
Noord-Nederland de [u] van [niu] vaak tot een soort van bilabiale fricatief wordt gereduceerd. Er blijven nu nog enkele Noord-Zuidnederlandsche nuances te bespreken in verband met de consonanten. Het al of niet aanblazen van de [h] komt daarbij niet in aanmerking, omdat onderdrukking van de [h] zoowel in Zuid- als in Noord-Nederland als dialectisch wordt beschouwd, en dus vermeden wordt; [p,b,t,d] en [k] op zichzelf beschouwd vertoonen, althans voor het oor, geen merkbare verschillen; [f, s] en de nasalen [m, n, η, p] evenmin. Wel moet op verschillen worden gewezen in de Noord-Zuidnederlandsche uitspraak van de [w], de [l], de [r, v, z, g] en [χ]. Zooals Zwaardemaker-Eykman in hun Leerboek, en A.G. Van Hamel in zijn opstel: v et w hollandais (Album Kern, ald. ook verdere bibliographie) die beschrijvenGa naar voetnoot(1), beantwoorden aan het schrijfteeken w in de Noordnederlandsche uitspraak drie typen: de labio-dentale explosief [ν], de labio-dentale fricatief [υ], en de bilabiale fricatief [w]. De explosieve labiodentaal wordt voorgesteld als een variante van de fricatief in den anlaut; de fricatieve labio-dentaal als de normale in ongeveer alle posities, de bilabiale fricatief als uitzonderingsverschijnsel. Van Hamel zegt inderdaad over deze bilabiale uitspraak dat zij bij enkele personen in alle posities, ook in den anlaut voorkomt, maar dat hun uitspraak ‘se fait remarquer comme différente de la prononciation habituelle’. Bij andere personen, ook bij Van Hamel, kan w bilabiaal worden na een vocaal of na een ou (bvb.: eeuwig, nieuwe, vrouwen, rouwig) wanneer de klemtoon voorafgaat, en voornamelijk wanneer met emphase gesproken wordt. Bij Zwaardemaker-Eykman wordt het voorkomen van de bilabiale w geciteerd: hetzij als variante van de labio-dentaal na anlautende stemlooze explosief (p. 178, vbb.: twaalf, kwast) naast de gewone uitspraak [tva:lf, kvast]; hetzij als tweede element van een diphthong (p. 183; vbb.: nieuw, ruw, leeuw) als variante op [niu, ryu, le.u]; hetzij als overgang tusschen [u]- diphtong en volgenden klinker of w (pp. 153-154) ‘wanneer zeer langzaam en met onnatuurlijke nauwgezetheid wordt gesproken’, dus [blɔuwə] of [blɔwə], [ryuwə] of [rywə], [niuwə] of [niwə]; | |
[pagina 605]
| |
in den regel echter [nivə, ryvə] etc., met labiodentale v; alleen tusschen de [ɔ.u]-diphthong en volgende vocaal wordt nog geen labio-dentale [v] uitgesproken; op p. 175 wordt ten slotte het bestaan van een stemhebbende ongeronde, zonder tongheffing uitgesproken variant van de bilabiale w erkend, in alle posities, dus: water, kwartje, zwoegen, bewonen; en te Katwijk is volgens de auteurs (p. 175) de vroegere uitspraak van de bilabiale anlauts-w bewaard gebleven: horizontaal gerond, tongstand van [u], maar ongespannen. Begrijp ik deze laatste beschrijving niet verkeerd, dan is dit niet alleen de Katwijksche, maar de algemeen Vlaamsche en Brabantsche bilabiale w. Breng ik al de gevallen van bilabiale w, door Van Hamel en Zwa rdemaker genoemd samen, en voeg ik daarbij het gebruik van een paar millioen Zuidnederlanders, dan lijkt het mij billijk, de algemeen bilabiale uitspraak als de gelijke van de labio-dentale fricatief of- explosief te beschouwen in hun aanspraken op de qualificatie van algemeen-beschaafd. Tot deze conclusie kom ik des te gemakkelijker omdat het mij herhaaldelijk gebeurd is, bij Noord-Nederlanders, zelfs philologen, te constateeren dat zij het verschil tusschen [v] en [w] niet eens opmerken. Practisch lijkt het mij in Vlaanderen voorloopig onbegonnen werk om de labio-dentale [v] te eischen: die uitspraak zou er iets gemaakts en onnatuurliks worden; wij zouden ze bovendien al te licht gaan verwarren met de v van vader, en dus tot een verkeerd resultaat geraken. Op grond van dezelfde overweging laat ik liefst de Vlaamse l onaangeroerd, al weet ik dat de zoogenaamde donkere l met naar achteren opgeheven achtertong in Noord-Nederland zeer verspreid is; de Zuidnederlandsche l lijkt mij, voorzoover ik totnogtoe heb kunnen nagaan, eerder te beantwoorden aan de heldere variante, met de middeltong in den i-stand, zooals zij door Zwaardemaker-Eykman (p. 210) wordt beschreven. Te Gent, en vooral te Antwerpen, kan men echter ook een zeer dikke l waarnemen. Door Zwaardemaker-Eykman wordt de neutrale l, met vlakken tongstand, dus de gulden middenweg tusschen de donkere en de heldere, aanbevolen; om daartoe te geraken zal m.i. meer tegen overdreven donkere l met een al te sterk [u]-timbre, dan tegen de andere moeten worden gereageerd. Over de [r-r] zou heel wat te vertellen zijn. Het kan echter, in verband met ons onderwerp, volstaan te constateeren dat de | |
[pagina 606]
| |
uvulaire [r] misschien in het Noorden meer algemeen verspreid geraakt is dan in Vlaanderen, maar dat zij ook bij ons, voornamelijk in de groote steden, overwegend begint te worden; tot het keelschrapen echter dat men in Noord-Nederland vaak waarneemt, schijnt men het bij ons nog niet te hebben gebracht. Anderzijds lijkt mij in het onderwijs het opdringen van de tongpunt-[r] ontaalkundig, en meestal ook vruchteloos. Ik vermoed sterk dat een of andere onbekende physiologische oorzaak de verspreiding van de uvulaire [r] of keel-[r] in de hand werkt. Kinderen hebben de grootste moeite voor het veroveren van de [r] en de [r] in 't algemeen; een kleine jongen dien ik van dichtbij kon gadeslaan begon, zooals de meesten trouwens, met ze door een [l] te vervangen; toen kreeg hij, op driejarigen leeftijd, ineens de [r] te pakken, dan wanneer noch zijn vader noch zijn moeder, noch het dienstmeisje noch iemand anders in zijn familie die ooit gebruikt had; toen hem werd diets gemaakt dat hij geen [r] maar een [r] zou uitspreken, nam hij opnieuw zijn toevlucht tot de [l] of vermeed gewoon alle woorden met [r]; pas een paar jaar later slaagde hij erin om een tongpunt-[r] uit te spreken. Dit experiment droeg niet weinig bij tot mijn overtuiging dat de [r] ‘in de lucht hangt’, en dat men bv. bij schoolgaande kinderen en bij studenten geen tijd meer moet besteden aan de omzetting van [r] in [r]. Bij de [v, z] en [g] is het voornaamste verschil tusschen Noord en Zuid een verschil van stem in den anlaut. Ik heb wel hooren beweren dat het geheel stemloos uitspreken van deze consonanten bepaald Friesch of Joodsch zou klinken; maar ik krijg meer en meer den indruk dat, indien deze stelling juist was, ongeveer alle Noord-Nederlanders onder een van deze beide categorieën zouden moeten gerangschikt worden - wat dan eerder schijnt te bewijzen dat de stelling niet juist is, of althans anders zou moeten geformuleerd worden. Van de meeste Noord-Nederlanders wier uitspraak door mij in de laatste jaren werd bestudeerd, moet ik inderdaad getuigen dat zij hun [v, z, g] aan het begin van de woorden volkomen stemloos uitspreken. Stemlooze [v, z] en [g] zijn echter nog geen [f, s, χ]; de eerste blijven minder gespannen dan de laatste, en dit verschil is voor het oor voorloopig nog goed merkbaar; wel zullen stemlooze [v, z] en [g] misschien ten slotte tot [f, s] en [χ] leiden, wél zijn sommige sprekers op dien weg reeds verder dan anderen; en het komt mij | |
[pagina 607]
| |
voor dat het eigenaardige in de [v, z, g] van Friesche en Joodsche Nederlandsch sprekenden wel eerder in een sterker spanning te zoeken is dan in de stem: hun v, z en g zou namelijk geheel [f, s] en [χ] geworden zijn, terwijl de andere wel stemloos, maar nog met de oorspronkelijke slappe articulatie van de [v, z] en [g] wordt uitgesproken. De beschaafd sprekende Vlamingen denken in 't algemeen dat zij nog stemhebbende [v, z, g] uitspreken. Mijn kymografische opnemingen wijzen er veeleer op dat zij in de werkelijkheid halfweg zijn tusschen stemhebbende en stemlooze; dat namelijk de stem over de eerste helft, zooniet over de drie vierden van den totalen duur van onze consonanten verdwenen is. Dat ook het oor van den buitenstaander dezen gang van zaken reeds waarneemt, bewees mij de vraag van een Praagschen ruilprofessor te Gent, die mij na verscheidene maanden verblijf in deze stad nog vroeg: Zegt men nu eigenlijk Flaanderen en Flaming of Vlaanderen en Vlaming? Ook in de Vlaamsche en Zeeuwsch-Vlaamsche dialecten merkte ik voortdurend op, dat anlaut-stemhebbende hun stem verliezen. Ten opzichte van dit proces moet de houding van het practisch uitspraak-onderwijs m.i. ook weer eerder conservatief-remmend werken dan innoveerend, en tijdelijk althans, van de anlauts-[v, z] en [-g] redden wat er nog te redden valt; dus nog niet beweren, zooals Zw.-Eykm. p. 195 doen dat initiale g stemloos, los, de beste uitspraak moet heeten. Wil men, met dergelijke aanbevelingen, het proces gaan bespoedigen, dan zal het verschil tusschen [b] en [p], [d] en [t] - dat bij sommige sprekers ook al wordt aangetast - weldra ook niet meer worden gevrijwaard, en zullen dozijnen Nederlandsche woordparen met elkaar verward worden. De grootere of geringere ‘schraperigheid’ van de Noordnederlandsche [g] en [χ] houdt, volgens Zw.-Eykm., innig verband met haar articulatiepunt: het sterkst wordt zij gehoord bij vernauwing tusschen achtertong en verhemeltebogen met krachtig tegen den tongwortel aandrukkende huig; minder sterk bij articulatie tusschen achtertong en week verhemelte; dialectisch wordt daarnaast ook tusschen de achtertong en de grens van hard en week verhemelte gearticuleerd, met totale weglating van het schrapen. Aldus Leerb. pp. 194-195. De auteurs verwijzen naar de dialecten van Grauw en Hindelopen, van Haeringen wijst op een palatale [g] en [χ] voor Gelderland, Noord-Brabant | |
[pagina 608]
| |
en Limburg. Voegen wij daar aan toe dat het grootste deel van ons Zuidnederlandsch gebied deze palatale [g] en [χ] heeft, en dat ook in het beschaafd van de Zuid-Nederlanders het schrapen totaal achterwege blijft. Wanneer wij bovendien nog bij de Noordnederlandsche spraakleeraren deze palatale uitspraak hooren aanbevelen en verdedigen, bv. reeds door Mevr. Ypes-Speet op het 25e Nederl. Taal- en Letterk. Congres in 1899, en ook nog door Veldkamp, in zijn Techniek van het Spreken2, p. 209, dan zullen wij ons in Vlaanderen wel wachten om onze uitspraak opzettelijk te gaan wijzigen. Deze minder gutturale [g] en [χ] nog dialectisch te noemen, lijkt mij inmiddels niet gewettigd. Om dit overzicht der afzonderlijke consonanten af te sluiten moet nog een enkel woord worden gezegd over het al of niet uitspreken van de slot-[n] na een doffe [ə]. van Haeringen rekent de uitspraak van deze slot-[n] tot de provincialismen. Niet alle provincialismen echter zijn over denzelfden kam te scheren. van Haeringen erkent dat de uitspraak stoelen eigen is aan Friesland, Groningen, Drente, Overijsel en een gedeelte van Gelderland. Voegen wij daar nu in Zuid-Nederland Oost- en West-Vlaanderen en een deel van Vlaamsch-Brabant bij, dan wordt, juist door het aanzienlijke aantal provincies die deze n nog uitspreken, het provincialistisch karakter van deze uitspraak toch veel minder sterk! Anderzijds wordt ook in Zuid-Nederland de slot-n weggelaten in het Gentsche stadsdialect, in bijna de gansche provincie Antwerpen, en in het grootste deel van Zuid-Brabant en Limburg. Practisch lijken mij deze gegevens er op te wijzen dat wij, ten overstaan van deze slot-n, een neutrale positie mogen innemen. Zij wordt wel door vele beschaafd sprekenden weggelaten, maar deze weglating hoeft alweer niet kunstmatig te worden aangekweekt. Strict genomen staan er trouwens bij ons geen streken met algemeene n-uitspraak tegenover andere met algemeene weglating van n na doffe e; de toestand is ingewikkelder. Op vele plaatsen waar de tendens tot weglating bestaat, wordt immers de n niet in alle posities uitgeschakeld; bv. daar waar een vokaal volgt, als in loopen en springen, spreken en zingen, buigen of barsten, blijft zij in den regel behouden. En waar dan toch een hiaat ontstaat, waar men er, als bv. in Holland toch toe komt om te zeggen van de os op de ezel, daar gebeurt dit met een soort glottisslag tusschen beide vocalen, als hiaatvulling. | |
[pagina 609]
| |
De Vlamingen beschikken in hun natuurlijke uitspraak niet over dezen glottisslag. Bij velen speelt deze verschillende fonetische aanleg m.i. onbewust een rol in hun houding tegenover de buigings-n. Het zou een lezing op zichzelf vergen om de kwestie der verbindingen van vocalen en consonanten, meer bepaaldelijk de assimilatie in het Nederlandsch eenigszins in de bijzonderheden te behandelen. Ik wil hier dan enkel een paar opmerkingen en wenschen formuleeren. Zeer terecht zien Zw.-Eykm. (p. 224) er van af om bindende regels op te stellen wat betreft de verbindingen [f, s, χ] met, in tweede positie, een vocaal, een halfvocaal, een liquida of een nasaal. De regel dat [f, s, χ] hier stem zouden krijgen wordt namelijk, naar Zw.-Eykm.'s eigen woorden, ‘alles behalve streng in acht genomen, wegens de natuurlijke zucht om de samenstellende deelen van een woord of volzin duidelijk naar hun beteekenis uit te spreken’. Ik onthoud hieruit de bloote constatatie, maar spreek mij niet uit over de hier geleverde verklaring; een voorbeeld is [strafεksərse˙rə] naast [stravεksərse˙rə]. Verder laten de auteurs ook de verwante flexievormen een rol spelen: zoo bv. [ho:g εn dro:χ] [ho:g] met een [g] wegens [ho˙gə]); [ən laχ ɔp ət χəla:t]: ([laχ] met een [χ] wegens [laχən]). Maar bij de werkwoorden toch weer even goed [ik νɔrt ɔ.ut] als [ik νɔrd ɔ.ut], [ik νεt y əη gʌldə] als ik νεd y əη gʌldə], enz., waar de stam op een stemhebbende uitgaat. De stemlooze slotconsonant van den stam blijft echter steeds bewaard: dus steeds [ik straf nit] met [f] wegens de [f] van [strafən], [gis ək - ik χis nit] wegens [gisən], [ik pɔχ no.it] wegens [pɔχən], enz. Maar daarnaast treffen wij voorbeelden aan als [paz 'ɔp!] tegenover ['pas ər ɔp] en ook de opmerking: ‘onder sterke klem zegt men [ɔf], dus [‘ɔf ət!] naast [hεi vra:χt ɔv ət 'χut is]. Daarmee breng ik in verband een andere opmerking van Zw.-Eykm. p. 228: ‘Vooral minder beklemtoonde woordjes zijn aan uitwendige assimilatie onderhevig’, bv. [tɔg 'vεl], [nɔg əη 'glas]. Deze losse gevallen en opmerkingen die bij Zw.-Eykm. verspreid liggen in hun beschrijving van de assimilatie, kunnen m.i. synthetisch worden herleid tot twee factoren die bij de assimilatie werkzaam zijn: 1o) Traditie en analogie met verwante vormen 2o) Het zinsaccent. De studie van den respectievelijken invloed dezer beide factoren moet nog systematisch worden doorgezet. | |
[pagina 610]
| |
Ondertusschen ligt het voor de hand, in de practijk aan geen strakke regels vast te houden. In Zuid-Nederland zegt de West-Vlaming, op grond van zijn dialectgewoonten, [tiz w l] en [tiz ny tε.it], de Oost-Vlaming, Brabander en Limburger [tis wael en tis ny tε.it]. Bij al de onvastheid die ik ook in Noordnederlandsche assimilatie-beschrijvingen en bij Noordnederlandsche sprekers waarneem, kan voor het Algemeen Beschaafd in Vlaanderen geen vaste stelling worden gekozen. Ook in de verbindingen met-je lijkt mij een zekere speling nog te moeten worden gehandhaafd. In katje bv. erkennen Zw.-Eykman slechts één consonant tusschen [a] en [ə], en schrijven die met een enkel teken [c]; in Vlaanderen lijkt mij deze assimilatie nog niet zoover doorgedreven, en ook van menig Noord-Nederlander meen ik, naast een gewijzigde t, nog wel een spoor van afzonderlijke j te hooren, [kat┬jə] dus; evenzoo in de verbindingen st + jə, bvb. [kaʃjə] voor kastje. Daar men in Vlaanderen geneigd zou zijn nog kat-je en kast-je en huis-je uit te spreken, beveel ik echter een begin van assimilatie aan in [kat┬jə, kaʃtjə] waar een t in de combinatie betrokken is, en een meer volledige assimilatie waar het enkel gaat om [s + j], dus [hoe.yʃə-kroe.yʃə], etc. Om deze vergelijking tusschen Noord- en Zuidnederlandsche uitspraak eenigszins volledig te maken zou ik nog moeten spreken over den klemtoon, en ook systematisch de uitspraak van de vreemde woorden moeten behandelen. Deze kwesties zouden echter te veel tijd vergen om nu nog te worden besproken. Daarvan afgezien meen ik toch in de hoofdtrekken te hebben geschetst welke schakeeringen er bestaan tusschen de algemeen beschaafde uitspraak bij ons en in Noord-Nederland. De Zuidnederlandsche norm die als basis voor deze vergelijking heeft gediend wordt hier te lande gedoceerd aan onze universiteiten; zij wordt verspreid in het middelbaar en normaal onderwijs, en aldus ook in de breedere lagen van ontwikkelden. Ik meen dat enkele tienduizenden in Vlaanderen reeds zoo kunnen spreken. Daarnaast zijn er honderdduizenden die den beschaafden vorm nabij komen, wanneer zij zich wat moeite getroosten, maar nog met enkele provincialismen behept zijn: zoo spreekt de West-Vlaming zijn palatalen meestal te veel open uit: [zεtən] voor [zitən], [zaegən] voor [zεgən] e. dgl., en heeft bovendien last met de zoogenaamde [g-h]-wisseling, die ook een Zeeuwsch verschijnsel is. | |
[pagina 611]
| |
Zoo ook vinden wij bij den Gentenaar een verkeerden vocaalduur: hij zegt [stat] voor [sta:t] en [sta.t] voor [stat]; dikwijls ook nasaleert hij de vocaal vóór nasaal, en zegt [vῑndə, mε῀.nsχə] e. dgl.; hij spreekt zijn [η] (ng) nog als twee consonanten uit, als in [ziηgə-diηgə], en heeft het ook nog wel eens over [wε῀˙nsχə, wa˙sχə] voor wenschen en wasschen. Den Antwerpenaar en den Brabander herkennen wij voornamelijk aan zijn [dik]- en [dyn]-uitspraak; verder aan zijn korte [a] in plaats van [a] als bv. in [də manə van tsas], en zijn overdreven dikke [l] als bv. in [wil] en [bril]. Bij den Limburger valt ons het meest op de verscherping van zijn [d] in bepaalde posities, als bv. in [ɔp tən dy:r - ɔp ti. mani:r] en omgekeerd een verzachting van de [t] in de zwakke praeterita als [danzdə-wazdə] voor [danstə-wastə]. Vrij algemeen, behalve dan in onze Kempen, hebben de Zuid-Nederlanders ook nog moeite met het aanblazen van de [h], waarnaast zij dan ook wel eens hypercorrect worden, en spreken van [ze:r gehaχtə vərga˙dəriη] e. dgl. Maar ook de gang van de provincialistische uitspraak naar de meer algemeen beschaafde gaat m.i. in stijgend tempo. Stelt men aan de algemeen beschaafde omgangstaal den minimum-eisch van algemeene verstaanbaarheid binnen het taalgebied, dan geloof ik dat wij boven de helft zijn. Naar mijn ruwe schatting is een vierde van onze generatie beneden de 40 in staat om zich, zooniet van een beschaafden, dan toch al van een zeer gezuiverden dialectvorm te gaan bedienen. Ik heb vertrouwen in de toekomst omdat het onderwijs er op vooruitgaat, en omdat ook onder de leidende standen het beschaafd stilaan doordringt. Hierbij dient vermeld dat de vooroorlogsche Vereeniging voor Beschaafde Nederlandsche Uitspraak sedert een paar jaren weer tot stand is gekomen onder de benaming ‘Vereeniging voor Beschaafde Omgangstaal’, en zeer flink werkt. De overgang van dialect naar beschaafd zal geleidelijk gebeuren, door provincialistische stadia heen, maar in veel vlugger tempo dan vroeger bv. door Te Winkel werd voorzien, die van enkele eeuwen gewaagde. Nieuwe technische veroveringen als Radio en Klankfilm zullen tot versnelling van dat tempo bijdragen, mits hierover van staatswege het noodige toezicht wordt uitgeoefend. Ondertusschen is het mijn vaste overtuiging dat, om met | |
[pagina 612]
| |
meer zekerheid tot eenheid van beschaafd in Zuid- en Noord-Nederland te geraken, deze eenheid zoover mogelijk van een strenge uniformiteit moet worden gedacht. Hierbij stel ik dan nadrukkelijk de vraag of het oogenblik niet gekomen zou zijn om sommige verstarde begrippen over Algemeen Beschaafd eenigszins te gaan wijzigen. Er zitten oorspronkelijk twee criteria aan verbonden. Een geografisch criterium: Hollandsch; en een sociaal criterium: het spreken van de meest beschaafde menschen. De tijden zijn voorbij waarin deze beide criteria elkaar dekten, bij uitsluiting van de menschen uit de andere Nederlandsche gewesten; het lijkt mij in ieder geval noodzakelijk, voortaan aan het sociale criterium een grooter gewicht te gaan hechten dan aan het geografische, m.a.w. als algemeen beschaafd te gaan erkennen ook het Nederlandsch dat door beschaafde Nederlanders van buiten de provincie Holland wordt gesproken. Onderwijs en verkeer hebben namelijk de locale grenzen van het beschaafd verbroken, en doen dit met den dag meer en meer. Aanvaardt men deze stelling, dan volgt daaruit onmiddellijk dat de inhoud van het begrip provincialisme moet worden ingekrompen. Duldt men enkele nuances méér binnen het beschaafd, dan houden die ook op om een spreker die ze gebruikt als minder beschaafd te brandmerken. En de taalleeraar en fonetist mogen daarbij niet vergeten dat het bij hen een beroepsdeformatie is om geringe schakeeringen op te merken en er een overdreven belang aan te hechten. De maat voor beschaafd of niet beschaafd moet eerder worden aangelegd door den doorsnee-mensch van de spraakmakende gemeente, en van hem moeten wij die maat kunnen overnemen. De wetenschappelijke beschrijvingen van flexie, syntaxis en woordenschat doen immers ongeveer hetzelfde! En hiermee meen ik dan ten slotte ook het principiëele standpunt te hebben gewettigd dat ik in een aantal hierboven besproken afzonderlijke gevallen heb ingenomen: namelijk een standpunt van grooter ruimte - ik zou haast zeggen meer verdraagzaamheid - in onze opvattingen over Standaard-uitspraak van het Nederlandsch. |
|