Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1936
(1936)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 579]
| |
Uit den Taalstrijd in Zuid-Nederland tusschen 1815 en 1830.
| |
[pagina 580]
| |
Wij laten hem zelf aan het woord: ‘Door hooger magt geroepen, stond ik reeds in 1817, op de uiterste grenzen des Rijks in het land der Nerviërs, eene taal te verkondigen, die den bewoners van het oude Tornacum natuurlijk vreemd in de ooren klonk.Ga naar voetnoot(1) Onwrikbaar als de krijgsman op een voorpost, blootgesteld aan den eersten aanval des vijands, worstelende tegen allerlei listen en lagen, verliet ik dezen standplaats niet dan na de eerste lauweren te hebben geplukt, en zoo ik mij durf vleijen, de goedkeuring verdiend van hem die thans in de hoofdstad van Albion onzen geliefden Monarch vertegenwoordigt.’ P. van Genabeth schreef deze woorden in 1831. De gezant, die hier bedoeld wordt, is dus A.R. Falck, die in 1824 aan het Engelsche hof benoemd werd, en daar tot in 1832 deze waardigheid bleef bekleeden. Toen Van Genabeth te Doornik werkzaam was, nam A.R. Falck het ambt van Minister van Onderwijs waar. Verder gewaagt Van Genabeth van een bezoek aan Willem I aan de stad Doornik, waar een student van het Atheneum den Koning in het Nederlansch verwelkomde: ‘Z.M. zelve heeft toen zonder welgevallen kunnen zien, hoedanig het aldaar bij de studerende jeugd gesteld was; en dezelfde jongeling die toenmaals de eer had Hoogst denzelven in de Hollandsche taal te begroeten, is sedert opgetreden als vertaler van het uitmuntende werk van Simon Stijl: de opkomst en bloei der vereenigde Nederlanden’.Ga naar voetnoot(2) Dit inderdaad verdienstelijk werk, dat de geschiedenis van den Nederlandschen opstand tegen Spanje met warmte, schetst, werd tusschen de jaren 1815 en 1830 zeker beschouwd als uitstekend geschikt om in de Zuidelijke Nederlanden sympathie voor het vereenigde Koninkrijk te wekken. Er verscheen een herdruk van te Brussel bij Brest van Kempen in 1824. In het Tweede Nederlandsche Leesboek van Prof. Meyer wordt een lang uittreksel van dit werk gegeven met uitleggingen, bestemd voor het schoolgebruik in de Zuidelijke Nederlanden. De ver- | |
[pagina 581]
| |
atling van Stijl's werk, waarop Van Genabeth zinspeelt, werd uitgegeven te Brussel in 1828 en 1829 ook bij Brest van Kempen. Zij is het werk van A.G. Chotin, doctor in de rechten en leeraar in de oude talen.Ga naar voetnoot(1) Het is dus te Doornik, dat deze vertaler het Nederlandsch leerde bij Van Genabeth. In de voorrede tot zijn vertaling brengt Chotin hulde aan Prof. Schrant, Deflinnes, Van Genabeth, Raingo, Van der Aa, Lauts en Somerhausen ‘ces laborieux professeurs dont les ouvrages ont beaucoup contribué à faire connaître, et à naturaliser en quelque sorte la littérature nationale dans les provinces où une langue étrangère semblait devoir être d'un éternel usage’ (p. IV). Chotin zegt echter niet dat hij Nederlandsche lessen kreeg van Van Genabeth. Een ander leerling van denzelfden ijveraar voor onze taal schreef de Fransche vertaling van J.H. Van der Palm's Geschieden zedekundig Gedenkschrift van Nederlands Herstelling, dat in 1816 het licht had gezien. Dit wordt ons ook door van Genabeth zelf medegedeeld.Ga naar voetnoot(2) De hier bedoelde vertaler was Auguste Joos, advocaat, die het werk onder den titel: Mémoire historique sur la restauration des Pays-Bas en 1815, te Brugge uitgaf bij Bogaert-Dumortier, in 1828.Ga naar voetnoot(3) Dit verhaal van Nederlands bevrijding van Napoleon's juk werd stellig ook beschouwd als een geschrift, dat met voordeel in de Zuidelijke Nederlanden kon verspreid worden. Van Genabeth wist heel goed, dat hij weinig kon om de Nederlandsche taal te verspreiden in een stad als Doornik, maar hij was toch zeer voldaan over de uitslagen, die hij daar bereikte. Hij gaat zelfs zoo ver de vlugheid der Walen bij het bestudeeren van het Nederlandsch boven die der Vlamingen te plaatsen! ‘Nimmer durfde ik mij voorstellen, schreef hij, bij dat gedeelte der Walen eenige vorderingen te maken in de verbreiding der Nederlandsche letteren, vermits geen andere volstrekt dan de Fransche taal bij hen in gebruik is. Maar de Henegou- | |
[pagina 582]
| |
wers zijn, bij meerdere verlichting, vlug van bevatting, en onderscheiden zich door een scherpzinnig oordeel. Bovendien verdient het opmerking dat, waar men eene vreemde taal geheel onkundig is, hiertegen minder vooroordeelen bestaan dan dààr, waar diezelfde taal verbasterd gesproken en geschreven wordt. - Uit den aard volgt dus dat de Walen, en ook geboren Franschen, in de beoefening der Nederlandsche taal meer vorderingen maakten dan de stijfkoppige Vlamingen; en ongelooflijk zal het toeschijnen wanneer ik, uit liefde tot de waarheid, en zonder grootspreken, verklaar dat jongelingen, die mijne lessen volgden, niet alleen in twee jaren, maar zelfs binnen den tijd van één jaar het zoo verre gebragt hebben, dat zij onze taal tamelijk spreken, en bij uitstek wel verstaan en schrijven kunnen’.Ga naar voetnoot(1) Dit belet echter niet, dat Van Genabeth redenen vond om zich over zijn verblijf te Doornik bitter te beklagen. In navolging van de Maatschappij van Weldadigheid, in de noordelijke provinciën, had hij te Doornik met hetzelfde doel een vereeniging opgericht; die echter niet bloeide, fel bestreden werd en, slechts met veel moeite staande werd gehouden. Dit trok zich Van Genabeth zeer ter harte. De Belgen, die dat edele werk niet steunden, noemt hij met romantische verontwaardiging ‘verachtelijke snoodaards’, die eenmaal vergaan zullen ‘onder den vloek hunner eigene kinderen tot in verwijderde geslachten!’ (p. 6). Hij verzekert ons dat hij te Doornik onverdiend allerlei vervolgingen heeft moeten ondergaan van ‘huichelende Jesuiten en hunne aanhangers’. Hem werd zelfs een dak geweigerd om te huisvesten, klaagt hij. Die tamelijk vage opgaaf van de ware oorzaak van de vijandelijkheid tegen Van Genabeth te Doornik noodzaakt ons tot veronderstellingen. De meest aanneembare zal wel zijn, dat het rationalisme en de verlichtingsdenkbeelden van den Hollansdchen ijveraar hier in botsing kwamen met het conservatisme der bevolking zooals dit later zeker het geval was te Brugge. Wij begrijpen dan ook ten volle de vreugde van Van Genabeth, toen hij vernam, dat Minister Falck hem naar Brugge verplaatste met de hoop dat zijn scheepje daar onder betere voorteekenen zou in zee gaan. Hij ging in December 1819 vol geest- | |
[pagina 583]
| |
drift naar het schilderachtige Vlaanderen, waar hij eenheid van taal zou vinden en overeenkomst van zeden en gebruiken met de naburige Zeeuwen. Doch voor den eersten dag bleek het een ontgoocheling te zijn! Hij teekent in enkele trekken een waarachtig niet vleiend portret van de Bruggelingen van 1819: ‘Het treurig aanzien van vervallene grootheid, het sombere gelaat van hare bewoners, grootendeels gekenmerkt door domheid en bijgeloof, luiheid en zedeloosheid, weelde en wellust, wekken in mij nog grooter weemoed, terwijl hunne verbasterde spraak mij als een wangeluid in de ooren klonk.’ Voor iemand als Van Genabeth, die te Brugge het Nederlandsch moest helpen verspreiden en in eere stellen, was de toestand dubbel lastig. ‘De Fransche taal, schrijft hij, was in de middel- en hoogere klassen overal ingedrongen; en het liet zich aanzien dat, uit hoofde van den slechten geest, de strijd langdurig en hardnekkig zijn zoude’ (p. 9) Met de heeren Schuermans, officier, en Spruyt, vice-president bij de rechtbank en eenige anderen nog richtte hij om te beginnen een genootschap op, waar men de Nederlandsche taal- en letterkunde zou beoefenen. Zijn medewerkers waren geen Bruglingen. Het waren Hollanders en eenige ‘welgezinde Belgen niet tot de stad en provincie behoorende’. Van deze laatsten zegt hij, dat zij een uitzondering op den regel maakten en brave lieden waren onder de menigte van schurken en deugdnieten (p. 9). Deze vinnige opmerking laat duidelijk zien, dat dit genootschap geen plant van eigen bodem was en wij gaan dan al licht vermoeden, dat het te Brugge niet zoo diep wortel vatte als Van Genabeth wel hoopte. Deze vereeniging, zij heette officiëel Koninklijke Maatschappij van Vaderlandsche Taal en Letterkunde te Brugge, heeft anders verdienstelijk gewerkt. Willem I hechtte zijn goedkeuring aan haar oprichting. Zij mocht voor haar vergaderingen gebruik maken van een zaal in het Paleis van Justitie en ontving van het Ministerie van publiek Onderwijs een som van drie honderd gulden ter aanschaffing van een bibliotheek. In haar reglement werd bepaald, dat alleen de Nederlandsche taal op de bijeenkomsten en voor de eventueële uitgaven zou gebruikt worden. Alleen boeken, tijdschriften en dagbladen in die zaal opgesteld mochten in de Maatschappij ter lezing voorgelegd worden. | |
[pagina 584]
| |
De vereeniging had een min of meer officiëel karakter door het feit, dat van ambtswege leden waren: de Gouverneur, de Generaal Kommandant en de Procureur-crimineel der provintie, de President van de Rechtbank, de Procureur des Konings, de Burgemeester der stad en de Griffier der Provinciale Staten. Een drietal factische bundels, bewaard op de Universiteits-bibliotheek te Gent en toebehoord hebbende aan C.P. Serrure, bevatten de volledige verzameling van alles wat door die Maatschappij in druk werd gegeven.Ga naar voetnoot(1) Zoo is het gemakkelijk om ons een beeld te vormen van haar niet gering te schatten bedrijvigheid. Zij begon met 118 leden, waaronder veel Hollandsche ambtenaren en officieren. Het bestuur der Maatschappij zocht aansluiting bij het genootschap Concordia te Brussel en bij het Taal- en Dichtlievend Genootschap te Antwerpen ten einde samen te werken tot bereiking van het gemeenschappelijk doel. Er werden in de Brugsche Maatschappij lezingen gehouden en wedstrijden uitgeschreven. Men vroeg een verhandeling op ‘de verschillen en derzelver oorzaken tusschen de Hollandsche en Vlaamsche Spel- en Spraakkunst der Nederlandsche tale’ met aanwijzing van de geschikste middelen om tot eenheid te komen. Men vroeg lofdichten op Simon Stevin, op Jan van Eyck. Ook prijsvragen over geschiedenis kwamen aan de orde, Er werden tal van eereleden benoemd o.m. in het Noorden S.J. Wiselius, Prof. Siegenbeek, Weiland, W. Bilderdijk, J.H. Van der Palm, Spandaw, H. Tollens, Prof. Schrant, Prof. Kinker en vele anderen, in het Zuiden J.F. Willems, toen archivaris te Antwerpen K. van Hulthem, bibliothecaris te Brussel, Kam. De Bast te Gent, Prof. Kesteloot te Gent, C.A. Vervier te Eecloo, Lambin te Ieperen en anderen meer. Deze twee laatsten zouden dikwijls bijdragen voor de uitgaven der Maatschappij en kwamen er soms een lezing houden. Doch het is ons hier niet te doen om de geschiedenis der Vaderlandsche Maatschappij te schrijven, alleen om Van Genabeth's aandeel aan haar werkzaamheden te bepalen. Op de eerste plechtige zitting, 18 December 1819, hield hij de feestrede: Over het noodzakelijke van de aankweeking der Volkstaal, en de genoegens daarmede verbonden. Zij beleefde twee drukken bij J. Bogaert en zoon te Brugge. Het is een soort | |
[pagina 585]
| |
‘défense et illustration’ van de Nederlansdche taal waar meer goede bedoelingen dan redeneerkracht en oorspronkelijkheid in te vinden zijn. In denzelfden geest sprak Van Genabeth op 5 Augustus van het jaar 1821 een tweede Nederlandschgezinde redevoering uit: Over het ongegronde der vooroordeelen tegen de Nederlandsche taal,Ga naar voetnoot(1), op de prijsuitdeeling aan de leerlingen van het Atheneum te Brugge, ‘waar, schrijft Van Genabeth, sedert dertig jaren, voor het eerst in het Nederlandsch gesproken, en door allerlei listen en kabalen van Franschgezinden alles, doch te vergeefs, beproefd werd om mij de spreekplaats te doen verlatenGa naar voetnoot(2). Wat er ook van zij, Van Genabeth verzekert, dat de werking ten voordeele van het Nederlandsch te Brugge zichtbaar veld won. Het Fransch week voor onze taal en de studeerende jeugd legde er zich met liefde op toe. Van Genabeth gewaagt o.m. van een tooneelkundigen wedstrijd van uiterlijke welsprekendheid die ‘zijn verbazing ten top voerde’. Hij hoorde daar een onberispelijke taal spreken. Vooral de middenstand scheen voor de vernederlandsching gewonnen. Deze vaststelling komt overeen met hetgeen Te Winkel over dien stand en over de Vlaamsche tooneelkringen zegt, waar hij betreurt, dat de Regeering van voor '30 daar niet genoeg partij heeft uitgetrokkenGa naar voetnoot(3). Alleen sommige edellieden en ‘volksleiders’, schrijft Van Genabeth, verkozen een slecht Fransch en een ‘plat, walgelijk verbasterd Vlaamsch te spreken. Niettegenstaande deze vijanden zou de strijd toch gewonnen worden, hoopte Van Genabeth, geheel West-Vlaanderen had volkomen Nederlandsch kunnen worden, waren er geen andere, nog geduchter moeilijkheden te voorschijn gekomen. Het was vooral op het departement van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, door van Genabeth reeds in 1819 opgericht, dat de nieuwe vijand het gemunt had. Van deze Maatschappij, waarvan de noordelijke provintiën, zooals Van Genabeth ver- | |
[pagina 586]
| |
zekert, ‘het verbeterd lager onderwijs, waaruit de ware verlichting haren oorsprong neemt, te danken hadden’Ga naar voetnoot(1), kon men veel goeds verwachten voor het verspreiden der ‘gekuischte moedertaal’. Ook scheen bij den aanvang de wind gunstig. Veel arbeiders en ook middenstanders lazen en bespraken de boeken van het Nut. Op de plechtige uitdeeling van belooningen aan degenen, die zich door daden van moed en zelfopoffering onderscheiden hadden, kwam veel volk. De uitdeelingen van brood in de harde winterdagen werden ook gewaardeerd. Weldra waren er in West-Vlaanderen alleen vijf departementen van het Nut. Bij dit alles moest men echter afrekenen, schrijft Van Genabeth, met de ‘tegenwerking eener blinde en verblindende Belgische priesterpartij’. Onwillekeurig denken wij hier terug aan hetgeen Prof. J.M. Schrant schreef over de verdenking van anticatholicisme, waaronder het Nut in het zuiden stond. De nutsdepartementen, met welke goede bedoeling ook te onzent opgericht, schijnen meer kwaad dan goed te hebben gesticht. De groote massa beschouwde ze als zaaiers van verlichtingsideeën, waarvan men niet weten wilde. Zij geraakten daardoor in discrediet en werden heftig bestreden. ‘Een der meest geachte en verlichte priesters van Brugge, vertelt Van Genabeth, was, gedurende één jaar lid van het departement’, doch werd genoodzaakt zijn ontslag te geven. ‘Alle leden op wie de geestelijkheid eenigen invloed had, zagen zich gedwongen van hun lidmaatschap af te zien. Hij zelf was het mikpunt van vele hatelijkheden, waarover hij in zijn Veertien jaren in Belgie heel wat typische bijzonderheden meedeelt. Wel waren er zekere Bruggelingen, die zijn werk waardeerden en, over hem sprekende, zegden: 't Is toch een fraai (braaf) mannetje, dat stijf wel (zeer wel) gezien is, maar deze bleken weinig in aantal. De massa werd tegen hem opgeruid en het ligt voor de hand dat zijn ijveren voor de vernederlandsching’ grootendeels geschaad werd door dat samengaan met zijn actie ten voordeele van het Nut. Wat gebeurde met L.G. Visscher en zooveel anderen, gebeurde ook met Van Genabeth. Het was vergeefsche moeite den neger te willen wit wasschen. Van Genabeth beproefde het echter waar hij kon. ‘Evenwel, | |
[pagina 587]
| |
schrijft hij in een aanteekening bij zijn Redevoering over het ongegronde der vooroordeelen tegen de Nederlandsche TaalGa naar voetnoot(1), wordt de uitbreiding dier nuttige maatschappij, in de zuidelijke gewesten des Rijks, nog tegengewerkt, hetgeen alleen aan vooroordeel en onkunde moet toegeschreven worden. - Ook kan men niet ontveinzen, dat de uitgave, in vroeger dagen, van een, tegen den R.K. Godsdienst, strijdig werk, daartoe, zelfs in de noordelijke provincien, veel heeft bijgebragt. Doch door het wijs beleid van Hoofdbestuurder, en door bijzondere medewerking van den Wel Eerwarden en Hooggeleerden Heer J.M. Schrant, R.K.P. is zulks, sedert lang, uit den weg geruimd. - Gebeurt het al eens, dat er in een genootschap tegenstrijdige zaken gebeurd zijn, dan nog is dit geene reden om daarom eene geheele maatschappij te lasteren en te verachten’. Wij weten wat J.M. Schrant zelf later heeft geschreven over de werking van het Nut in het Zuiden. Het gunstigste arbeidsveld, waarop Van Genabeth voor het herstel en de verspreiding van het Nederlandsch de beste oogsten kon winnen, was ten slotte nog het Atheneum. Hij herinnert zich in Veertien jaren in België met vreugde de goede uren, die hij met zijn leerlingen doorbracht, doch meldt ook met weemoed en spijt hoe vlug zijn invloed vernietigd werd wanneer deze jonge lieden hoogere scholen bezochten. Wij halen hier de bedoelde passage aan: ‘(Te Brugge) zag men bijna alle Fransche opschriften der uithangborden door goede Nederduitsche vervangen. Van Regeringswege, even als van het Provinciaal Bestuur, verschenen alle stukken en aankondigingen in meer of min gezuiverde Nederlandsche taal. Menigmalen zag ik mijne leerlingen voor sommige huizen, de kritiek maken, wanneer iets in de landtaal niet goed gesteld en geschreven was. Spoedig was het dan verbeterd; somtijds den volgenden dag. Onder hen was wezenlijk liefhebberij voor de beoefening der taal. Nog verbeeld ik mij te bevinden in hun midden, en mij met hen te verlustigen in het lezen der Vaderlandsche zangen van Helmers, of in het volgen der moedige Hollanders naar Nova Zembla, door Tollens zoo heerlijk geschilderd. - Met genoegen herinner ik mij die aangename stonden, wanneer ik hun gevoel gaande maakte en zij den | |
[pagina 588]
| |
traan niet meester waren, die het oog des jongelings ontrolde, - of wanneer datzelfde oog fonkelde van verontwaardiging bij het lezen van Tollens krachtigen lierzang op den dood der Graven van Egmond en Hoorne. Dan, ja dan bevond ik mij, in de verbeelding voor een oogenblik op den Hollandschen bodem, omringd van onze Vaderlandsche dichters en redenaars, die met welgevallen ons hoorden, en, door hunne zangen en mannelijke taal, ons allen bezielden!’ En dan komen de pessimistische bedenkingen: ‘Helaas! nauwelijks waren eenigen naar de Seminarien en Hooge Scholen vertrokken, of een kwade geest maakte zich van hen meester’. - Alleen de Universiteit te Gent scheen een uitzondering te maken, getuigt van Genabeth.Ga naar voetnoot(1) Ten behoeve van zijn onderwijs schreef Van Genabeth verscheidene handboeken. In 1820Ga naar voetnoot(2) liet hij verschijnen: Beginselen der Nederlandsche Taal ten dienste der lagere scholen (Brugge, Bogaert-Dumortier), een bondige spraakkunst, die zich door geen bijzondere opvattingen onderscheidt. Hij komt op tegen het gebruik van Latijnsche benamingen als nominativus, pluralis, conjugatie, enz., waar de leerlingen moeilijk mede over de baan kunnen, en verlangt, dat de studie van het Nederlandsche de basis van het onderwijs zou zijn. Van Genabeth schrijft in zijn voorrede: ‘Het is door de moedertaal, zegt de geleerde Rolin, dat de studiën moeten beginnen; en het ware te wenschen dat men ook dat voorbeeld onzer luchtige naburen volgde, opdat men naderhand zichzelve niet hebbe te wijten, dat onze kinderen verbasterd zijn, ja somtijds met verachting op het eigen nederzien, gelijk wij dagelijks meer en meer ondervinden’. Insgelijks voor de leerlingen van de athenaea stelde hij samen: Zede- en letterkundige lessen, of Bloemlezing uit prozaschrijvers en dichters, uitgegeven in 1828 bij C. De Moor te Brugge. Dit werk oogstte veel bijval. Er verscheen een tweede druk van te Amsterdam in 1833 bij de Gebroeders Diederichs. In een Levensbericht gewijd aan P. van Genabeth in de Handrlingen van de Maatschappij van Letterkunde te Leiden (1851-53), zegt H. Wijnbeek van hem, dat hij te Brugge ijverig gear- | |
[pagina 589]
| |
beid heeft aan de bevordering der Nederlandsche taal, maar dat zijn invloed wellicht grooter zou geweest zijn, ‘indien hij niet, vaak te openhartig en al schertsende. zijne minachting hadde doen blijken, zoo van de vlaamsche taal in het algemeen, als in de Brugsche volkstaal in het bijzonder’. Het is zeker, dat Van Genabeth geen lenigheid genoeg vertoonde in zijn taalopvattingen. Hij wilde het Noordnederlandsche taaleigen ongewijzigd en onvoorwaardelijk doen aannemen. Hij vertoonde niet de geringste tegemoetkoming voor de Vlamingen, die nog gesteld waren op hun oude Desrochesspelling en op hun inlandsche taaleigenaardigheden En er waren er, die daarvoor opkwamen, terecht of ten onrechte. Niet altijd was het vijandschap tegen Holland, die de Vlamingen daartoe bracht, maar dikwijls ook gehechtheid aan het eigene. De particularistische drang, die in Vlaanderen met Gezelle zoo schitterend doorbrak, bestond toen reeds in weliswaar zwakke, maar toch niet onvoorwaardelijk te verwerpen kiem. Voor Van Genabeth was alleen Weiland groot en Siegenbeek zijn profeet. Het was van hem b.v. niet handig in het Vaderlandsch Letterkundig Tijdschrift te schrijven dat ‘de Vaderlandsche tael in de Zuidelijke Provincien slegts (begon) te herleven’, dat het de ‘Noordelijke Provinciën (waren), die den smaak voor het ware en het schoone opgewekt hebben, enz.’ Zulk een absolute uitspraak, hoe dicht ze ook bij de waarheid was, wekte verzet. Van Genabeth deelt namelijk zelf in zijn Veertien Jaren in Belgie een brief mede van een Vlaamschen onderwijzer uit Oostnieuwkerken, die daarover klaagt. Wat die man als argumenten aanbrengt is niet veel zaaks, doch de fout van Van Genabeth was er een van gemis aan psychologisch doorzicht. Eigenaardig is b.v. hetgeen hij schrijft over den Thouroutschen schoolbestuurder Petrus Behaeghel. ‘(Hij)onderscheidde zich voordeelig door zijn zeer uitgebreide Nederduitsche Spraakkunst, grootendeels van Weiland en Siegenbeek afgeschreven, bevattende slechts weinig van zijne eigene aanmerkingen en wederleggingen. Hij was eerst een groot voorstander van de spelling ae; later volgde hij overal de verdubbeling van aa, zoowel in het enkelals meervoudig; en eindigde bijna ongevoelig met de aanneming van den Noord-Nederlandschen stijl’. Met zulk een evolutie had Van Genabeth zich moeten gelukkig voelen, maar hij ergerde | |
[pagina 590]
| |
zich omdat Behaeghel in zijn werken soms tegen de Hollanders uitvielGa naar voetnoot(1). Het komt ons echter voor, dat de opvattingen van P. Behaeghel tamelijk logisch waren. Reeds in 1817 schreef hij in het voorbericht van zijn Nederduytsche SpraekkunstGa naar voetnoot(2), opgedragen aan Koning Willem I en door dezen met een ‘gratificatie’ vereerd, dat er rekening moest gehouden worden met zekere zuidelijke taaleigenaardigheden en dat de zoo gewenschte eenheid daardoor niet kon verhinderd worden. ‘Even als het ongerijmd zoud zijn, voor de Belgen, schrijft Behaeghel, niet te willen aanveirden de op reden gestaefde taelwetten der Hollanders; zoud het voor deze onredenlijk zijn hun dwingen stelsels aen te nemen, welke tegen de eerste taelgronden zondigen, om de zelve de plaats te doen houden van op reden gebouwde grondstellingen’. (VI) En met beslistheid voegt Behaeghel daerbij: ‘De Franschen zouden eerder geheel de nederduytsche tael uyt Belgenland gedreven, en de hunne in plaats gesteld hebben; eer men de hollandsche uytspraek en schrijfwijs, zonder raedpleging des volks, zoud in zwang brengen’. (VII). In de opdracht aan Koning Willem lezen wij: ‘Den schrijver is overtuygd geworden, dat het de meyning Uwer Majesteijt is, dat de inwooners der zuydelijke deelen hunne tael schrijven, gelijk zij aldaer beschaafdelijk gesproken word; zonder zich stiptelijk te houden aen de nieuw uitgegeven hollandsche spraekkunsten, welke het merkteeken van een groote verhaasting en een onvoordeelig tijdstip draagen en waar de opstellers niet alleen de dialekt der Belgen niet hebben geraadpleegd, maar zelfs in verscheyden gevallen naer de hoogduytsche spraak, dan wel het eygenaardig der hollandsche taal, naegegaan hebbenGa naar voetnoot(3)’. Vlamingen als Behaeghel voelden zich in hun redeneeringen al buitengewoon gesteund door uitspraken van sommige Noord-Nederlanders als Bilderdijk, die in zijn Nieuwe Taal- en Dichtkundige Verscheydenheden schreef: ‘Daar is veel uyt het vlaamsch te leeren, en een groot deel der domheden onzer hollandsche opgeworpen taalleeraaren zou deze nooyt in de hersens gekomen zijn in- | |
[pagina 591]
| |
dien zij zich mede op de vlaamsche dialekt toegelegd hadden’. Behaeghel gebruikte dit oordeel van Bilderdijk als motto voor het tweede deel van zijn spraakkunstGa naar voetnoot(1). Van Genabeth beweert ook, dat de Vlaamsche dagbladen de artikels uit de Hollandsche couranten letterlijk nadrukten, slechts met verandering van spelling, en dan beweerden dat die taal Vlaamsch was. ‘Dan gebeurde het dikwijls, schrijft hij, dat lieden in hunne gramschap de Hollandsche dagbladen verwerpende, onder voorwendsel van ze niet te kunnen verstaan, en, volgens hunne gewoonte, daarbij de duidelijkheid van het Vlaamsch zeer prijzende, in hunne domheid terugdeinsden en bloosden wanneer ik hun dezelfde artikels zonder eenige de minste verandering van stijl, in de Vlaamsche papieren overgenomen, te lezen gaf. - Dan konde men het verstaan! dan was het goede taal!’Ga naar voetnoot(2) Dat verschil tusschen het Weiland-Siegenbeeksche Nederlandsch en het gebruikelijk Vlaamsch-Brabantsch was hier destijds een twistappel, die men niet zoo grifweg negeeren mocht. Het Koninklijk Genootschap Concordia te Brussel en ook de Brugsche Maatschappij achtten het gewenscht daarover een prijsvraag uit te schrijvenGa naar voetnoot(3) en in November 1823 liet een anonymus, te Gent bij A.B. Steven op de Koornmerkt, een interessant, practisch vlugschriftje verschijnen met den veelzeggenden titel: Iets over de Hollandsche Tael, noch voor, noch tegen, latende elk dienaengaende vrij en onverlet als naer goedvinden in eenige familiaire brieven. Het werkje toegeschreven aan Cannaert, is gericht tot een zekeren ‘Mijnheer’, vertegenwoordiger van den gewonen Vlaming, die in zake spelling uit een soort sleur of, zoo gij het verkiest traditiegeest bij het oude bleef. ‘Uw gevoelen, Mijnheer, schrijft de naamlooze auteur, is dienaengaende sedert lang gevestigd. Gij verkiest het Vlaamsch, zoo als men hetzelve alhier spreekt en schrijft: gij houdt u, zonder eenige restrictie, aen de spelling, aen den stijl, aen hetgeen gij noemt, den gelukkigen abandon der Gazette van Gend, en gij haelt met genoegen aan, hetgene de opsteller derzelve ter gelegenheyd van eene hem toegezondene nécrologique beschrij- | |
[pagina 592]
| |
ving in 't hollandsch opgesteld, verklaerd heeft, namelijk dat hij aen dezelve, wel voor eens, eene plaats in zijn dagblad wilde geven, uyt ontzag voor den schrijver; wel verstaende nogtans, dat deze toegeving moeste worden aenzien, als zonder gevolg ten opzichte van zijnen eygenen schrijfstijl, waervan hij wilde meester zijn, en blijven’. Deze brochure geeft de voornaamste verschillen op tusschen de Hollandsche en de Vlaamsche schrijfwijze. Wij zullen die afwijkingen hier niet opsommen of bespreken. Dit ware zeker een niet onbelangrijk philologisch werkje, doch het valt buiten de grenzen, die wij ons hier trokken. Er komt in elk geval niets onder die aangehaalde voorbeelden voor, dat het wezen der taal raakt en voor een Hollander onduldbaar kan blijken of voor een Vlaming niet mettertijd geleidelijk op te geven was. Sommige afwijkingen lijken ons zoo totaal van eenig belang ontbloot, dat het ons onbegrijpelijk voorkomt, dat men zich daar driftig voor maakte. De Vlamingen gebruikten veel den in den nominatief mannelijk, waar de Hollander de spelde. Deze den-nominatief werd door sommige Vlamingen met op zijn minst zonderlinge redenen verdedigd. ‘De heer Henckel, presbyter, in zijne Nieuwe Vlaemsche Spraekkunst, in het licht gegeven tot onderrigting van alle schoolmeesters (Gent, 1815. P. De Corsin) verzet zich tegen het Hollandsche gebruik. Hij beweert dat men moet schrijven: den paus (in nominativo) en niet: de paus; hij brengt voor reden in ‘dat men anders den paus een oneygen geslacht zou toeschrijven, en den leerling leeren doolen’. (p. 135). Henckel's redeneering is van zulken aard, dat wij ten slotte geneigd zijn om toch geloof te hechten aan een anecdote, die Van Genabeth verteltGa naar voetnoot(1), en waartegenover wij totnogtoe eenigszins sceptisch stonden. Zij is in elk geval een weerspiegeling van den zelfden geest, die Henckel bezielde. ‘Een Hollandsch onderwijzer, in de Zuidelijke Gewesten geroepen, om er den schoolmeesters normale lessen te geven, leerde dat de naam van het opperwezen (God) met drie letters behoorde geschreven te worden. De Belgische onderwijzers beweerden dat zulks een heiligschennis was; want dat met die | |
[pagina 593]
| |
schrijfwijze een heidensch God en dus in het meervoud Goden) bedoeld werd. - Volgens hun gevoelen, met dat van vele Belgische geestelijken gemeen, moest men schrijven Godt, waarvan geen meervoudig te maken was, ter onderscheiding van het eerste, en van Got of Goth een volksnaam. De verlegen doch tevens vernuftige Hollander redde zich met de volgende aanmerking: ‘Vermits de Kerk ons leert dat de H. Drieëenheid één eenig God is, bestaande uit drie Goddelijke personen, den Vader, den Zoon, en den Heiligen Geest, zoo moest men, uit eerbied, het woord God met drie en niet met vier letters schrijven; terwijl, indien men heidensche Goden bedoelde, zulks uit den zin genoegzaam te zien was’. Dit vond bijval; en van dien oogenblik af, schreef men overal met drie letters God! - Hadde men, voegt Van Genabeth hierbij, op deze wijze eene grammatica weten te vervaardigen, in den vorm van den Mechelschen Catechismus, men zoude in België overal, zonder de minste tegenspraak, de Hollandsche schrijf- en spelwijze spoedig hebben aangenomen’Ga naar voetnoot(1). Doch, keeren wij tot Van Genabeth's Brugsche bedrijvigheid terug. Hij heeft er nog eenige genoeglijke dagen gekend, gedurende dewelke hij zijn vertrouwen in de verwezenlijking van zijn Nederlandsch ideaal voelde groeien. Dit zal wel het geval geweest zijn toen hij, op 9 Bloeimaand 1823, in de Maatschappij van Nederlandsche Taal- en Letterkunde lezing hield van zijn tooneelwerk De Godspraak der 16e eeuw, ter gelegenheid van het bezoek van Z.M. Koning Willem I te Brugge. Nochtans werd Van Genabeth's verblijf in de hoofdstad van West-Vlaanderen geleidelijk een bron van ontgoochelingen en bestendige ergernis. Vooral toen de revolutionaire geest zich van de inwoners had meester gemaakt en de katholieken zich met de liberalen vereenigden om eensgezind tegen het Hollandsch bestuur op te treden, was voor hem daar geen rustig uur meer te vinden. Ook is het met de grootste verbittering, dat hij in Veertien Jaren in België over zijn laatste maanden te Brugge gewaagt. Hij had van den beginne af de bevolking over het algemeen geminacht, maar nu maakte zijn opgewondenheid hem onrechtvaardig in hooge mate en werpt hij haar beschuldigingen toe van on- | |
[pagina 594]
| |
godsdienstigheid, huichelarij, zedeloosheid en ongebondenheidGa naar voetnoot(1), die moesten wij ze werkelijk gelooven, dat oude, goede Brugge op den rang van een modern Sodoma of Gomorrha, zouden stellen. Hij ergert zich over de kleine drinkgelegenheden of cantienen, die te Brugge (in mijn jeugd nog en wellicht ook nu nog) in de buurt van sommige kerken gevonden werden en dan gewoonlijk den naam van de beschermheiligen dier kerken droegen: Cantine, van Onze Lieve Vrouwe, van St. Anna, van St. Donatius, enz. Hij noemt deze cantinen: ‘huizen der ontucht’. Hij vertelt met welgevallen, dat een Luiksch geneesheer, hem daarover eens zegde: que ces maisons de débauche étaient réellement inutiles, parceque toute la ville était un bordel!Ga naar voetnoot(2). Dat is een taal, die ons achterdochtig maakt omtrent de vertrouwbaarheid van Van Genabeth en van zijn zegsman. Van Genabeth gewaagt van serenades gebracht aan den Procureur des Konings De Meulenaere en waarbij ‘het geschreeuw à bas les états de lucht deed weergalmen’ wat de gehuldigde ongestraft liet gebeuren. Dit moest Van Genabeth zeker hard vallen, ook daar De Meulenaere lid was van de Maatschappij voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde! Doch ook in deze maatschappij waren de kaarten spoedig gekeerd. Van Genabeth sprak, nog vóór zijn vertrek uit Brugge, van de ‘reeds verfranschte Maatschappij!!Ga naar voetnoot(3) Hij vertelt dan van het oproer op 25 Augustus te Brussel, van de ‘menigte volks van den deftigen stand’ die te Brugge op 3 September naar de aanlegplaats van de Gentsche barge trok om nieuws daarover te vernemen en 's anderendaags zelf de poppen aan het dansen bracht, het huis van SandelinGa naar voetnoot(4) plun- | |
[pagina 595]
| |
derde en de koninklijke wapens op het postkantoor en andere openbare gebouwen wegnam. Toen vluchtte Van Genabeth met andere Hollanders naar Sluis. Eenige dagen later schreef hem een vriend, dat het oproer gestild was en Van Genabeth keerde met zijn gezin naar Brugge terug. Hij merkte echter spoedig, dat er daar slechts een schijnrust heerschte, en toen men hem in de Belgische burgerwacht wilde inlijven vluchtte hij andermaal en voor goed naar Sluis. De omwenteling zegevierde. ‘De Heeren van het nieuwe bewind, liepen met het graauw gearmd naar de stadspoorten, om op dezelfde de oproervaan te hijschen. De Brugsche dames droegen driekleurige schoenen en linten, terwijl het volk in zijne domheid danste van blijdschap...’Ga naar voetnoot(1) Zoodra er ten stadhuize besloten was om de Brabantsche vlag op te steken, trok het garnizoen de stad uit onder het gejuich der bevolking, het luiden der klokken en het spelen van den beijaard terwijl de Oranje-vlaggestok van den toren gesmeten en verbrijzeld werd’Ga naar voetnoot(2). Twintig jaren later, in 1851, liet Van Genabeth naar aanleiding van het tweede Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres te Amsterdam, een vlugschrift verschijnen: Eenige woorden aan alle voorstanders onzer MoedertaalGa naar voetnoot(3), waarin hij de ontwikkeling der Vlaamsche beweging toch erkennen moet. Hij herhaalt daarbij wat hij schreef in de voorrede van de tweeden druk zijner BloemlezingGa naar voetnoot(4): ‘Hoe groot de invloed der Franschen thans weder ook zijn moge, men zal er nimmer slagen om het Nederlandsch in de genoemde gewesten geheel uit te roeien’. Van Genabeth stond wel eenigszins pruilerig tegenover de inrichters van het Taal- en Letterkundig Congres, maar in den grond moest het hem toch genoegen doen, het niettegenstaande alles wat er ook gebeurd was, de belangstelling voor de Nederlandsche taal in België groeiende was. |
|