Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1936
(1936)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 509]
| |
Erasmus en Jan Van den Dale
| |
[pagina 510]
| |
(een passende naam voor een vrouw die op haar teenen niet laat trappen) is zeer ongelukkig in haar huwelijk. Haar man deugt heelemaal niet: hij is aan den drank verslaafd - komt dronken thuis - maakt ruzie met zijn eega en ranselt ze dan geducht af. Zij echter laat hem niet begaan en weert zich altijd dapper; dan regent het slagen (oog om oog, en tand om tand!) Kortom, het huwelijksleven is voor haar een echte hel! De andere vrouw - haar naam is Eulalia - heeft het in den beginne met haar man ook zeer lastig gehad. Hij kwam dronken thuis - gedroeg zich slecht met ander vrouwvolk. Doch met zachtheid wist zij hem tot betere gevoelens over te halen. Vrouwen moeten zich dan toch onderdanig toonen tegenover de mans: en dit deed zij ook. Het gevolg was dat haar echtgenoot van gedrag veranderde. En thans heeft zij over hem niet meer te klagen. Zij raadt Xantippe zeer aan, haar voorbeeld te volgen. Xantippe echter voelt daar heelemaal niets voor: gedwee en onderdanig zijn tegenover een doortrapten slechterik - nee, hoor! daarvoor is zij niet te vinden. Doch Eulalia dringt aan: Is dan niet het verstandigste van den nood een deugd te maken? - En wat wint men er toch bij, een huwelijk in een vechtpartij om te scheppen? Probeer maar eens mijn voorbeeld te volgen... Wie weet? Wellicht komt er nog verandering. Ten slotte laat Xantippe zich toch bepraten: zij zal het middel eens beproeven. Een nieuwe hoop is in haar hart opgegaan!...
Dit pleidooi van Erasmus verwierf de eenparige instemming van alle mannen (ik althans heb totnogtoe geen enkelen man gevonden die voor Xantippe partij koos). Onze mannelijke sympathie gaat onverdeeld naar de zachtmoedige Eulalia. Of nu de vrouwen het hieromtrent insgelijks eens zijn, weet ik niet. In alle geval mogen wij, mannen, er ons stellig over verheugen dater heden ten dage onder de dochters van Eva zulke pareltjes als Eulalia nog te vinden zijn... al zijn ze misschien zeldzaam. Welnu, een Brusselsche rederijker, Jan van den Dale, heeft hetzelfde onderwerp behandeld als Erasmus, in een lang strophisch gedicht, betiteld De Stove. De dichter vertelt ons | |
[pagina 511]
| |
hier dat hij in een stove (= badhuis) een bad was gaan nemen - ‘mids variatien des sweets’, voegt hij erbij (Dank u beleefd voor de inlichting! L.W.). Van uit de kamer waar hij zit, hoort hij in het belendend vertrek een gesprek tusschen twee getrouwde vrouwen. Namen worden hier niet genoemd - De eene vrouw is diep ongelukkig in haar huwelijk: zij is getrouwd met een man die naar de ‘taveerne’ loopt, dronken thuis komt, op haar slaat - en zij vecht dan met hem. Zijn zedelijk gedrag is tevens walgelijk. En haar huwelijk is een hel. De andere vrouw is integendeel zeer gelukkig: in den beginne heeft zij het ook nogal moeilijk gehad maar zij wist raad: zij noodigde vrienden van haar man uit, om in haar huis met hem te komen drinken. Potten werden geledigd, en het gezelschap werd smoordronken - Plezierig was dit niet: doch liever nog aan huis dan in de taveerne! want tusschen twee kwalen moet men het minste kiezen. De man heeft stilaan zijn slechte gewoonten opgegeven: en thans is haar huwelijksleven dan toch gelukkig geworden. Zij raadt haar vriendin aan, haar voorbeeld te volgen. Deze begint met tegen te stribbelen - doch geeft eindelijk toe: zij zal nu ook eens probeeren of het middel goed is. In de laatste strophe van zijn gedicht raadt J. van den Dale alle vrouwen ten zeerste aan, hare echtgenooten met onderdanigheid en liefde te behandelen. Zoo zal er vrede in het huishouden komen!
In de middeleeuwsche letterkunde vindt men wel beknopte gesprekken tusschen een vrouw, die gelukkig is in den echt, en een tweede die het hard te verduren heeft en zich ongelukkig voelt. Doch nooit werd het onderwerp zoo uitvoerig behandeld als dit gebeurde met Erasmus en Jan van den Dale. En daarbij is de algemeene gang van het betoog in beide werken grosso modo dezelfde. In beide werken bekeert de gelukkige vrouw hare gezellin - en deze zal het nu eens beproeven een nieuw leven met haar man in te gaan. Overigens, al zijn de parallel-plaatsen in de twee werken niet zeer talrijk - zij ontbreken dan toch niet. Bij Erasmus zegt de gelukkige vrouw dat om de mannen te temmen, men denzelfden weg moet volgen als de dierentemmers - niet met geweld te werk gaan, doch met zachtheid! ‘Obser- | |
[pagina 512]
| |
vabam et tempora et quibus deliniretur, quibus irritaretur quemadmodum facere solent ei, qui elephantos et leones cicurant aut similia animantia, quoe vi cogi non possunt’. En bij van den Dale: Ghy weet wel men vint wilde felle dieren
Die niemant doer eenich crachtich bestieren
En can ghetimmen noch gedwingen
Als olifanten, leuwen, ou simmen, ghieren:
Nochtan so vint men soete manieren
Dat mense can tot subjectien bringhen
Onze geschiedschrijvers hebben natuurlijk sinds lang bemerkt dat er een nauw verband moest bestaan tusschen beide besproken werken. En zoo kwamen zij tot de vraag: ‘Aan welk van beide stukken komt de eer der prioriteit toe?’ Zij verklaarden zich eenparig voor de prioriteit der Uxor mempsigamos. Geen wonder overigens: De Uxor verscheen immers in 1523, de Stove eerst in 1528Ga naar voetnoot(1). Om nu de chronologie der gedrukte teksten omver te werpen, en de eerste plaaats te gunnen aan het Nederlandsch, moesten er dan toch sterke, onomstootbare bewijzen worden geleverd. G. Kalff (in zijn Geschiedenis der Ned. Letterkunde in de 16de eeuw (1889), t. I, bl. 121) concludeerde: ‘Waarschijnlijk toch heeft Van den Dale hier een van Erasmus' Colloquia tot een gedicht verwerkt’. Zoo nog Geschiedenis der Ned. Lett., dl. III, (1907) bl. 124: ‘In de Stove, in 1528 verschenen, hebben wij waarschijnlijk een bewerking van Erasmus' Uxor mempsigamos’. Maar ik heb reeds vroeger geschreven dat ik hiermede niet akkoord ging: In mijne Elckerlyc studiën (bl. 159) vestigde ik er de aandacht op, dat prioriteitsvragen steeds uiterst kiesche vraagstukken zijn - en in een nota voegde ik er aan toe: ‘Tot nog toe heeft men aangenomen dat bij de vraag Stove - Uxor mempsigamos de prioriteit aan Erasmus toekomt. Ik sta echter op het standpunt dat de Stove ouder is. Ik kom later op deze vraag terug’. | |
[pagina 513]
| |
Van Eeghem, in een studie waarover ik verder spreek, haalt deze woorden aan (bl. 414) en zegt: ‘L. Willems staat op het standpunt dat de Stove ouder is. Doch geeft geen enkele reden op’.
***
De redenen die ik had, zijn de volgende:
Primo - Bij het lezen der Latijnsche en Nederlandsche bewerkingen, kreeg ik den indruk dat de Stove slechts een ruw ontwerp was, dat later door Erasmus fijn werd afgewerkt. Want, moest men aannemen dat J. Van den Dale den tekst van Erasmus onder de oogen heeft gehad, zoo komt men tot het besluit dat de literaire smaak van den Brusselaar, beneden alles is: Hij zou dan immers het meesterstukje van Erasmus op schromelijke wijze verbroddeld en verminkt hebben. En dat de Uxor mempsigamos verre boven de Stove staat, werd reeds gezegd door Kalff (bl. 121): ‘Wat ook van Dale van Erasmus moge hebben overgenomen, niet de fijnheid en geestigheid van den grooten humanist, die ook in dit colloquium blijken’. Nu is, wel is waar, J. van den Dale geen der hoofdfiguren onzer Nederlandsche letterkunde - Verre van daar: Al zijne werken toonen niettemin aan dat hij gemakkelijk rijmt en zelfs geenszins van talent ontbloot is, - doch dat het vlot en levendig gesprek van zijn voorganger, bij hem ontaardde in een gesprek, waarbij twee vrouwen beurtelings langdradige en vervelende preeken houden - ja, dat hij zoo, zoo menig fijn trekje van Erasmus zou overgeslagen hebben, dit kon er bij mij niet in, of dan moet J. van den Dale waarlijk een knoeier van de ergste soort zijn geweest.... Dit was mijn indruk: maar een indruk is natuurlijk geen bewijs!
Secundo - Buiten de Stove heeft Van den Dale nog andere werken geschreven, onder meer de Ure van der doot. Terwijl hij in zijn ‘studoor’ aan het werk is, valt de dichter in slaap, en hij heeft een visioen. Vijf vrouwen (de 5 zinnen, allegorisch voorgesteld) zoeken hem op, en bij haar vindt hij een aangenaam tijdverdrijf. Doch onverwachts verschijnt een afschuwelijk monster, dat hem dadelijk opeischt: het is de Dood! De | |
[pagina 514]
| |
dichter vraagt achtereenvolgens een jaar, een maand, een dag, een uur uitstel - Hij verkrijgt slechts het laatste: Deze enkele vrije oogenblikken hem nog gegund, gebruikt hij om diep berouw te toonen over de zonden door hem in zijn leven begaan, en om genade bij God te smeken: hij wil zijn testament maken. Doch nauwelijks is hij hiermede begonnen, of de klok begint te slaan... het uur is verstreken: het monster grijpt hem aan.... Opeens wordt hij nu wakker: ‘Aen elck hayr hinck een druppel sweets’... Hij ligt op den vloer en kan geen woord meer uitspreken. De Ure van der Doot is het testament van Jan Van den Dale. En hij laat dan ook niet na, in het begin van zijn werk te schrijven: Teghen al de dwaesheyt, oyt bij mij ghesticht,
Van batementenGa naar voetnoot(1) oft refereynen int dicht,
Soo hebbe ick dit slechte te hoope ghesmeten,
En bidde, hebbe ick yemant somtijts verlicht
Met woorden oft met wercken slicht
Dat sij dit onthouwen en d'ander vergheten.
Blijkbaar voelt de dichter dat zijn einde nadert; hij wil vrede maken met God. Hij veroordeelt al de lichte literatuur door hem voortgebracht en schrijft thans een door en door stichtelijk werk. Voor mij was het totaal buitengesloten dat na zijn somber visioen te hebben beschreven, hij dan nog een verhaaltje opstelde als de Stove, een werk dat overigens later op den Index van 1570 kwam te staan. De oudste vroeger bekende uitgave der Ure van der Doot beschreven in de Bibl. Belgica dagteekent uit 1543 (Leuven Ren. Velpius). Wij konden wel gissen dat Van den Dale, welke reeds in de 15de eeuw een bekend rederijker was (hij werd in 1493 op het landjuweel van Mechelen bekroond), in 1543 niet meer leefde. Hij zou dan in 1528 zijn Stove uitgegeven hebben, iets later zijn Ure van der Doot, en daarna gestorven zijn - datum onbekend. Maar ons buitenlandsch eerelid Mej. Kronenberg (de on- | |
[pagina 515]
| |
verdroten jageres welke reeds zoo vele postincunabelen opspoorde) ontdekte in 1925 de eerste uitgave van het somberevisioen (een exemplaar te Munchen): ‘Thomas Van der Noot, Brussel - zonder jaartal’. Doch volgens Mej. Kronenberg, van 1516Ga naar voetnoot(1). - misschien echter van 1517. Slotsom: zoo het testament van J. Van den Dale uit 1516 dagteekent, dan moet, dit spreekt van zelf, zijn Stove vroeger opgesteld zijn. Dit was nu mijn vaste conclusie.
***
Mijn eerste plan was in den lange en in den breede de twee vorige argumenten uiteen te zetten om te trachten hiermede het bewijs te leveren dat ik gelijk had. Vandaag echter is dit totaal overbodig geworden. Zooals gezeid, wisten we vroeger niet welke de datum was van Jan Van den Dale's overlijden. Doch in een hoogst interessant artikel (betiteld Rhetores Bruxellenses, en bewerkt naar onuitgegeven archiefstukken)Ga naar voetnoot(2), deelt van Eeghem ons mede (bl. 441) dat Van den Dale in 1522 (o.s.) gestorven is. In 1516 (of wat later) schreef hij zijn testament, de Ure van der Doot. Eenige jaren hierna is hij nog blijven leven (misschien blijven sukkelen). Hij zelf bezorgde ons dus niet in 1528 de uitgave zijner Stove: hij was toen immers sinds vijf a zes jaren reeds overleden. En dit gedicht moet stellig vóór 1516 zijn geschreven (zie hooger op) - denkelijk in de eerste jaren der 16de eeuw, misschien zelfs einde vijftiende eeuw. En daar J. Van den Dale in 1522 stierf, heeft hij zeer zeker de Uxor mempsigamos van Erasmus nooit gekend (verschenen 1523)Ga naar voetnoot(3). Hiermede is de prioriteitsvraag ten voordeele van den Brusselschen rederijker thans finaal opgelost: Chronologisch komt de Stove nummer één - en de U. Mempsigamos nummer twee. | |
[pagina 516]
| |
In de overigens niet zeer talrijke plaatsen waar Erasmus zich uit over de Nederlandsche literatuur van zijn tijd, velt hij over haar een uiterst ongunstig oordeel. Van wege een humanist mochten wij trouwens niets anders verwachten. Het komt me dan ook zeer onwaarschijnlijk voor, dat Erasmus een handschrift van de Stove onder de oogen had, toen hij zijn colloquium schreef. De parallel-plaatsen, ik zeide het reeds, zijn niet talrijk. Best mogelijk is het dat een van zijn Nederlandsche vrienden het Vlaamsche gedicht gelezen had en hem in een gesprek den inhoud van het stuk mededeelde. Misschien heeft de Rotterdammer het zelf eens vluchtig doorgelezen. Wat er eigenlijk gebeurde, weten we niet - en we zullen het nooit weten, tenzij onuitgegeven nieuwe documenten worden gevonden. In alle geval komt aan Van den Dale de verdienste toe aan Erasmus de stof te hebben geleverd van een zijner geestigste Colloquia. Veel is dit misschien niet.... maar het is dan toch iets. En, voor zoo ver mij bekend, is de Uxor mempsigamos het eenige werk van den vader van het humanisme, dat op een Nederlandsche bron teruggaat. Het is toch zeker de moeite waard dit aan te stippen. |
|