Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1936
(1936)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 489]
| |
Erasmus, een levensbeeld
| |
[pagina 490]
| |
leering, waardoor zijn laatste houding tegenover het leven en den woeligen strijd van zijn dagen zich nooit in een paar van zijn verklaringen of in een enkel van zijn werken vastzetten laat. Is het ten slotte die hartstocht der bonae literae niet, die den sleutel aan de hand doet, waarmee de toegang wordt geopend tot zijn diepste ziel en die het licht laat binnenstroomen, dat al die duisternis verdrijft? Erasmus de humanist, in den vollen zin des woords, die het leven en de maatschappij inricht, beoordeelt en naar hun waarde bepaalt volgens hun verhouding tot de bonae literae, waarvan hij al den verheffenden invloed en de cultureele kracht had erkend? Doch met zijne opvatting van die bonae literae staat hij niet langer op Italiaanschen bodem: die tot dan toe, immer sedert Petrarca, door de vijftiende eeuw, de welige tiergrond van het humanisme was geweest. Hij staat met beide voeten in de beste traditie van onze Nederlanden. Die liefde voor de bonae literae had hij opgedaan bij zijn vroegste onderricht aan de St. Libuinusschool te Deventer, onder Hegius, en later bij de Broeders van het Gemeene Leven te 's Hertogenbosch. Gewis, het Latijn dat hij daar leerde moge al niet het elegante Latijn zijn geweest der Italiaansche Renaissance, die meer op den keurigen vorm dan op den inhoud gericht bleef. Te Deventer, die wel geen school van de Broeders was, maar toch onder hun invloed stond, had hij Hegius als bestuurder en Synthen als leeraar gehad, had hij Agricola gezien en gehoord, die allen toch, zoover dit met hun godsdienstige opvattingen strookte, de studie der klassieken bevorderden en er de besten hunner leerlingen in geestdrift voor deden opgaan. En in den Bosch vatte hij voor Paulus en Hieronymus een bewondering op, die hem zijn leven door zou bijblijven. Doch uit zijn verblijf aan de scholen der Broeders en in de kringen der moderne devotie droeg hij nog wat anders mee voor het leven: de bezorgdheid om de christelijke ethiek. Dat was een erfstuk van hun stichter en gevierden vader Geert Groot. Het is algemeen bekend, hoe deze, gevormd in het toenmalig overheerschende nominalisme, dat de algemeene denkbeelden en daarmee de metaphysica verwierp en alleen aan de practische daad belang hechtte, opgeleid tot zijne hervorming van het kerkelijke leven in de school van Ruusbroec, van wien hij, met terzijdestelling van de hoogere mystische theorieën, de ascetisch-ethische leering in al haren ernst overhield, in de nieuwe | |
[pagina 491]
| |
door hem aangestuwde vroomheidsrichting, die, als in de wijsbegeerte de via moderna tegenover de via antiqua, zoo ook devotio moderna werd genoemd, de ethische zijde voornamelijk van het christendom bij zijn volgelingen en de door hen geleide scholen met allen nadruk naar voren keerde. Met die liefde voor de klassieken en voor dit ethisch christendom zijn toch de diepste wezenstrekken van Erasmus' humanisme gegeven en duurzaam in zijn ziel geprent. Wat Erasmus nu ook in lateren leeftijd op het daar genoten onderwijs en op de barbari die het hem mededeelden, gesmaald heeft: daarin openbaart zich slechts een der kleine kanten van den man, die niet gaarne iets aan anderen te danken had. Zal hij ook niet zoo smalend neerzien op zijn verblijf in het klooster, te Stein, bij Gouda, van de orde der Augustijnen-koorheeren? Jammer dat de scherpe diatriben tegen de monniken en tegen allen vorm van het kloosterleven, waartoe hij zich later heeft laten verleiden, den wansmaak nalaten een rechtvaardiging te zijn voor eigen ontrouw, toen hij misbruik makend van de hem door zijn oversten geschonken vrijheid om zich in zijn humanistisch ideaal aan vreemde universiteiten te gaan volmaken, weigerde die opnieuw af te staan en zich door Paus Leo X van zijn kloostergeloften, met bijbehoud nochtans van zijn priesterlijke verplichtingen, ontslagen liet? De vorming, die hij te Deventer, in den Bosch en in het klooster ontvangen heeft, moge hij later hebben voltooid, gedeeltelijk zelfs hebben gewijzigd en ook verloochend: hij is en blijft in zijn diepste wezen een rijpe, zij het ook niet in alles gave vrucht, van het opkomende, door de beste tradities van ons volk ethisch gerichte, Nederlandsch humanisme. In het klooster kreeg hij ruimschoots gelegenheid om zijn honger naar kennis te verzadigen, om zijn ontluikenden hartstocht der bonae literae te voeden. Hij verbleef er meer in de bibliotheek dan in het koor; in de uren, die hem om zijn zwakke gezondheid ter rust waren toegestaan, met vrijstelling van het nachtelijk officie, verdiepte hij zich in de lezing van Cicero, Quintilianus en Sallustius, van Vergilius, Horatius, Ovidius, Martialis, Juvenalis, Tibullus, niet het minst van Terentius, en anderen meer, van den H. Hieronymus ook, om zijn Ciceroniaanschen stijl, van den humanist Laurentius Valla ten slotte, die hem ten volle in de humanistische richting dreef. | |
[pagina 492]
| |
En reeds toen had de drift van den humanist hem aangegrepen en tot schrijven gezet. Reeds toen had hij zich meermaals ontboezemd in de lyrische metra van Horatius en van de groote Latijnen; reeds toen de eerste ontwerpen geschetst van twee werken, die hij later in het licht zou geven: waarvan het eerste een verheerlijking was van het kloosterleven, de contemptu mundi; dat hij echter, toen het bekend werd, in den mond van een anderen zou leggen; en het Antibarbarorum Liber, of Antibarbari, dat opklinkt als het praeludium tot het volle koor van geheel zijn leven: het loflied der nieuwe beschaving tegen de barbaarschheid der Middeleeuwen; nog niet, ook in dit ontwerp, tegen de barbaarsche monniken; door de harmonieuze versmelting in de bonae literae van de wijsheid der Ouden met de ethiek van het christendom. Aanvankelijk gaat hij geheel op in de studie der klassieken; der Latijnsche; van zijn eerste verblijf te Parijs af, ook der Grieksche, waarin hij een verbazende bedrevenheid aan den dag zal leggen. Niet om hun stijl, om dien te bewonderen en zich met onberispelijke keurigheid eigen te maken; maar ook om hun natuurlijkheid, hun eenvoud, hun wijsheid, hun menschelijke redelijkheid met een woord, die hij in den dienst wilde stellen van een veredeld christendom. Vele van zijn vroegste werken, in 't bijzonder de Adagia, een verzameling van spreuken uit de klassieken, zijn Colloquia, streefden in hun eerste redacties paedagogische doeleinden na en wilden soortgelijke schriften uit de Middeleeuwen bij het onderwijs vervangen. De bonae literae moesten opleiden tot de ware en volle humanitas: dat is tot de vorming niet meer van den geest en het verstand alleen, maar van den geheelen zedelijken en godsdienstigen mensch. Hoe groote volmaaktheid van stijl hij zelf ook vertoonde, nooit was dit voor hem hoofdzaak; wel: de uiting van de persoonlijkheid en van het leven. Hierin ging hij met het voorbeeld vooraf, zoodat hij tot zijn vrienden in zijn schriften als met den klank van zijn stem te spreken scheen. Niet op mooidoenerij, niet op ijdelen woordenpraal, kwam het bij hem aan; maar op eigen persoonlijkheid, die zich in het woord ontsloot. Zoo stond hij ook van den beginne af gekant tegen het Italiaansche humanisme, dat de eigen persoonlijkheid verloochende, en met de taal der Ouden ook hun paganistische bestrevingen overnam. Opbouw van de eigen persoonlijkheid, niet in slaafsche afhankelijkheid en naaperij, als | |
[pagina 493]
| |
Cicero's apen, zooals hij ze noemt, dit beoefenden, maar in de navolging van hun gekuischte taal en harmonieuze vormschoonheid ter openbaring van het eigen volle leven. Ook de eloquentia, dat doel der humanistische vorming, krijgt bij hem een ruimeren inhoud, als niet alleen de kunst van het woord, maar als de wetenschappelijke degelijkheid gepaard met vroomheid en deugd. Zijn Ciceronianus is een striemende geeseling van dit paganistisch humanisme der Italianen en een warm pleidooi voor de persoonlijkheid, die door het woord van ziel tot ziel spreken moet. Het gezonde dat in deze opvatting van het humanisme lag en dat hij in tal van paedagogische werkjes heeft bevorderd, werd dan ook door de grootste mannen der Contra-Reformatie gehuldigd en aanvaard. Zoo mag Erasmus reeds beschouwd worden als de grondlegger van het christelijk-humanisme, waardoor hij niet weinig heeft bijgedragen tot een stelsel van onderwijs, dat immer sedert de zestiende eeuw de besten onzer jeugd met het ideaal der volmaakte menschelijkheid heeft gevormd, en dat nog, volgens de door hem getrokken lijnen toegepast, bij machte is om de heerlijkste vruchten van cultureele, voorname opvoeding, onder de leiding der rede, af te werpen. En gaat hij nog niet voort ons de ware formule van alle hooge kunst voor te houden die niet ligt in de mooiheid van het woord, maar in de volheid van het leven dat er zich in openbaart? ‘Is optime dicit, cujus oratio congruit rebus, ex quibus petenda est orationis qualitas potius quam ex artificio’Ga naar voetnoot(1). Vorm en inhoud zijn één!
***
Gaf Erasmus op die wijze aan een der hoofdstrekkingen van het humanisme haar beslag, bracht hij het humanisme zelf op een hooger peil, waar het zijn volle waarde voor de cultuur der menschheid kreeg, hij legde ook de grondslagen voor den opbouw van de humanistische wetenschap. De studie der Oudheid moest nog uit het stadium van bewondering en geestdrift tot dat van de kritiek worden overgebracht. Het opsporen van handschriften, de bepaling van hun onderlinge waarde, de vergelijking van hun lezingen, de uitgave van gezuiverde teksten | |
[pagina 494]
| |
gingen nog weinig buiten de weifelingen van een geleerd dilettantisme. Ook hier gaf Erasmus de goede richting aan door zijn bewusten terugkeer tot de bronnen: ad fontes werd de leuze van zijn wetenschappelijke bedrijvigheid. Gewis, wat hij in dit opzicht gepresteerd heeft werd reeds lang door veel beter overtroffen. Zijn methode was nog gebrekkig; hij werkte te haastig; zette zich ook voor ondernemingen die hij met de middelen waarover hij beschikte niet uitvoeren kon; stelde zich gemakkelijk tevreden met enkele handschriften zonder naar verdere of betere om te zien, hielp zich wel eens uit den slag door, wanneer hem de oorspronkelijke Grieksche tekst niet toegankelijk was, als voor de Apocalypse, dien zelf dan maar op te maken: maar toch, hij heeft den weg gewezen die voortaan diende gevolgd, de methode ontworpen, welke men slechts hoefde te verbeteren en zorgvuldiger aan te wenden, heeft ook hier vorm gegeven aan wat het humanisme nog slechts vermoedde en sluimerend in zich droeg. Hieraan heeft hij de beste krachten van zijn onverpoosde werkzaamheid besteed. Zoo bezorgde hij reeds zeer verdienstelijke uitgaven van Latijnsche klassieken, inzonderheid van Seneca, Suetonius, Cicero, maar vooral van Terentius, later ook van Grieksche klassieken, Aristoteles, Demosthenes, Ptolemeus. Met zijn uitgave van het Nieuwe Testament in den Griekschen tekst, begeleid van een vertaling in 't Latijn en aanteekeningen, zette hij de monumentale onderneming in van den kritischen arbeid der laatste eeuwen tot op onze dagen. Slag op slag verschenen van hem uitgaven van de groote Latijnsche en Grieksche Kerkvaders en de dood vond hem als het ware met de pen in de hand bij de laatste voorbereiding van een uitgave van Origenes.
***
Doch hiermede had hij het zuiver philologisch-paedagogisch humanisme buiten zijn grenzen opgevoerd en voor hoogere doeleinden dienstbaar gemaakt: voor een hervorming van de Kerk door de bonae literae, zooals hij die zich voorstelde. Beslissend in dit opzicht was voor hem zijn eerste verblijf in Engeland, in 1499, waar hij kennis maakte en blijvende vriend- | |
[pagina 495]
| |
schap sloot met de leiders der humanistische beweging daar. Te Oxford wist Colet hem te winnen voor de brieven van den H. Paulus en zijn belangstelling op te wekken voor de christelijke Oudheid en de H. Schrift. Het ethisch christendom van zijn eerste vormingsjaren, een tijd lang onderdrukt, kwam nu boven. Valla's Annotationes in Evangelium, waarvan hij een handschrift in de abdij te Park bij Leuven had ontdekt, maakten hem zich nog duidelijker van zijn taak bewust: terug naar de zuivere bronnen; terug naar het nog door geen menschelijke decreten vervalschte christendom. Die groote opdracht was nu voor de bonae literae weggelegd: de positieve studie van de H. Schrift en van hare meest gezaghebbende verklaarders, probatissimis interpretibus, verbonden met die van de klassieke Oudheid en van hare ethische bestrevingen. Hij wilde Christus zelf uit de bronnen prediken om zoo de renascentia christianismi te bevorderen. Het christendom was, volgens hem, geheel ontaard van zijn oorspronkelijken eenvoud, vooreerst door allerlei uitwendige praktijken, devoties, ceremonies, beevaartloopen en aflaathandel. Onophoudelijk ging de geeseling van zijn sarcasme en zijn spot naar die zoogenaamde werkheiligheid, waardoor de godsdienst in geest en waarheid te gronde ging. Wat hij zich hierin aan bijtende satire veroorloofde, in zijn Lof der Zotheid, zijn Colloquia, zijn Enchiridion militis christiani zelfs, dolk of handboek van den christen strijder, het beste, meest gelezen en vertaalde van zijn ascetisch-godsdienstige schriften, wordt nauwelijks door Luther en andere hervormers overtroffen. Hier welt de immer rijk-vloeiende bron voor zoo vele scherpe aanvallen van onze rederijkers in hunne refereinen en zinnespelen tegen de wantoestanden in de Kerk: Erasmiaansch, meer dan Lutersch. Dat was bij Erasmus hoofdzakelijk uiting van den humanist, van den man van de rede en den redelijken godsdienst, zooals wij hem verder zullen leeren kennen, van den aristocraat van het verstand, waarin een der dreigende tekortkomingen van het humanisme ligt: dat naar eenvoud streeft en naar innerlijkheid uit de veelheid der uitwendige werken, maar de eenvoudigen misprijst en het gepeupel uitstoot, met zijn behoeften, ook voor zijn geestelijk leven, aan zinnelijk-aanschouwelijke en tastbare dingen, dat ten slotte den zinnelijk-geestelijken mensch miskent. Niet dat ik hier die wantoestanden wil verdedigen of goedpraten: maar Erasmus overdrijft en mist het oordeel des onderscheids, om- | |
[pagina 496]
| |
dat het, bij hem ten minste, vooral de humanist is die zich geërgerd voelt. Ook in zijn aanvallen tegen de monniken, de wijsgeeren en theologen van zijn tijd schuilt heel wat humanisme. In de uitgave van zijn Antibarbari, in zijn Adagia, zijn Lof der Zotheid niet het minst, is hij onuitputtelijk en weergaloos bitter-sarcastisch tegen deze barbari bij uitstek. In hen ziet hij de ergste vijanden van de bonae literae. Zij draaien in den slenter van hun barbaarsch Latijn, dat hem een gruwel was, in de dichte duisternis van hun syllogismi majores et minores, hun distinctiones de instantibus, de notionibus, de relationibus, de formalitatibus, de quidditatibus et hacceitatibus, waarin geen nog zoo scherpe Lynxoog ooit iets zien kan, omdat er niets is. Maar hij had de scholastiek nooit gekend uit haren bloeitijd, hij kende haar alleen in haar verval: in de spitsvondigheden en haarkloverijen der Ockamisten en nominalisten; en hij was zich niet bewust hoe hij zelf, met zijn sceptischen geest, zijn neiging tot sarcasme, zijn afkeer van alle metaphysica, laat het ons maar zeggen, zijn oppervlakkigheid, een kind was, of zoo men wil een slachtoffer, van de heerschende warsheid van alle diepere denken, die de ontaarde Scholastiek geschapen had, Van al dien ronkenden optooi van menschelijke vindingen, van al dien rommel van dogmatisch gekletter, zouden de bonae literae terugvoeren tot de onverbasterde kern van het ware christendom; volgens het ideaal van het humanisme, zooals Erasmus dit zag: van de uitwendigheid. de veelheid en gecompliceerdheid, van den schijn en de leugen, naar inwendigheid, eenvoud en waarheid. Wij zien dit nu gewis eenigszins anders in; wij weigeren zelfs die beschuldigingen tegen de Middeleeuwen in hare algemeenheid te aanvaarden. Werd ook inwendigheid niet al te dikwijls verward met de makke rust van den geleerde, of de gelaten vroomheid van den geloovige; eenvoud, met voorname en aristocratische armoede; waarheid en oprechtheid met prijsgeving van het diepere denken? Doch als sjibboleths van het humanisme hebben zulke leuzen in Erasmus' tijd hun dienst gedaan, al konden ze later herzien en met dieperen inhoud gevuld worden. Zij zouden de gewenschte zuivering brengen en den eenvoud in de waarheid van het christendom herstellen. En die was ethisch-humanistisch. In het christendom, als in de klassieke Oudheid, | |
[pagina 497]
| |
zag Erasmus bijna uitsluitend de ethiek. Christus was voor hem eerst en vooral de Christus der Bergrede: de groote zedenprediker der menschheid. En dan nog lette hij daarin voornamelijk op de natuurlijke deugden: eenvoud, naastenliefde, vredelievendheid en geduld, zuiverheid van levenswandel en zeden; terwijl hij de zooveel meer specifiek christelijke deugden: nederigheid, onthechting, offervaardigheid en zelfverloochening, versterving en boetvaardigheid haast niet opmerkte. Van Joannes en Paulus, hoe zeer hij die ook vereerde, heeft hij feitelijk weinig begrepen, omdat geheel hun gedachtenwereld hem vreemd bleef. Hij heeft paraphrasen en verklaringen geschreven van gansche Boeken van de H. Schrift, in 't bijzonder van het Nieuwe Testament; om daarin steeds hetzelfde ethisch-humanistisch ideaal op te sporen en uit te beelden. Waar de gewijde boeken hier van afweken, waar ze zich niet in dien zin verklaren lieten, nam hij zijn toevlucht tot symbolisme en allegorie. De groote christelijke dogma's doen zich bij hem weinig gelden. Zelfs de Verlossing en de genade spelen haast geen rol in zijn ethische levensopvatting. Hij loochent ze niet, belijdt ze zelfs uitdrukkelijk; doch legt er ook niet den nadruk op; om vooral te verwijlen bij wat de H. Schrift hem biedt aan voornaam-ethische menschelijkheid. Zijn opvatting van den waren christen was dan ook die van een voornaam-volmaakt mensch. Hierin stond hij niet zooverre van het ideaal der heiligheid, zooals de Kerk dit in hare beste tijden en bij hare meest gezaghebbende leeraars steeds heeft voorgehouden. Met de leiding, die hij bij de ordening van het leven aan de rede toekende, kon hij zich beroepen op de uitspraak van den H. Paulus: rationabile obsequium vestrum. En luidde niet steeds de hoogste wet der zedelijke volmaaktheid: Gratia non tollit naturam sed perficit? De genade, de heiligheid, neemt de natuur niet weg, doch bouwt haar op en volmaakt haar. Zoo verkondigde het de H. Thomas. Zoo leerden het onze groote mystieken uit de dertiende en veertiende eeuw. Zij ook wilden alle krachten der ziel, met al de goede of onverschillige neigingen die God er in gelegd had, al wat er goeds en edels in den mensch verborgen ligt, gesteld zien in den dienst, onder de werking der genade, van het volle, schoone mensch-zijn. Zoo kwam Erasmus het kerkelijke beeld van de christelijke volmaaktheid niet schenden: op zijn wijze droeg hij er toe bij om het in eer te herstellen. | |
[pagina 498]
| |
En toch, een zoo diep zielenkenner als de H. Ignatius van Loyola getuigde, dat de lezing van Erasmus'Enchiridion hem meer kwaad dan goed had gedaan. Waarin bestond dan het verschil tusschen Erasmus' ideaal en dit van de Kerk? In zijn al te uitsluitend zuiver-humanistisch georienteerde opvatting. In beide heeft de door het geloof verlichte rede de leiding. Maar de eene legt den klemtoon voller op het licht van het geloof, dat immers niet in strijd is met dat van de rede, doch dit verscherpt, verheft en uitbreidt; de andere meer op de rede. En dit hangt ten slotte weer samen met de door het humanisme, in 't bijzonder door Erasmus, aan de Rede in het leven toegedeelde leidende rol. Men heeft gezegd, dat, evenals in den eerbied voor de vrije ontplooiing van de persoonlijkheid, zoo ook in de overtuiging van de kracht en de waarde der door geen banden of grenzen ingesloten menschelijke rede, de groote breuk van de Renaissance met de Middeleeuwen ligt. In een zekeren zin, dien ik hier niet verder moet uiteenzetten, mag dit aanvaard worden. Doch welke rede is dit? Het is de rede, die, onder den invloed van het nominalisme, met zijn afschuw voor het algemeene en absolute, tegenover de spitsvondigheden der latere scholastiek, zich van alle hoogere bespiegeling, en zoo van alle metaphysica en van alle doorgronding der diepere levens- en wereldproblemen afwendde, om zich geheel op het concrete, het positieve, het tijdelijke ook en onmiddellijke toe te leggen. De rede, uit de boeien van het algemeene verlost, kon nu haar vlucht nemen, met als gevolg de verbazende opbloei der natuurkundige wetenschappen; terwijl op wijsgeerig en godsdienstig gebied de dogmatiek wijken moest voor de practische, haast natuurlijke ethiek. Daaruit komt dat Erasmus, hoewel een vooral schitterende, schrandere en universeele geest, toch feitelijk diepte mist. De neiging van zijn verstand was scepsis, zoowel tegenover de algemeener wijsgeerige vragen, als tegenover niet precies de dogma's, als wel de theologische formuleeringen der dogmatiek. Zijn godsdienstige idealen ontberen dan ook de diepere levensimpulsen die de geloofsleer meedeelt; zij worden niet gevoed door de stuwende kracht, die van machtige overtuigingen en vruchtbare leerstellingen uitgaat; zij missen den vasten grondslag, den rijken bodem, van een intellectueele passie en een diepe dogmatiek. Zij zijn niet langer een beleven der groote geloofswaarheden; maar een religieus getint humanitarisme, | |
[pagina 499]
| |
dat geen geestdrift, geen liefde, geen ware innigheid, zoo men wil, geen extremisme, vooral geen mystiek nog schept.
***
Van deze rede nu is de mensch afhankelijk: zij beheerscht zijn gansche leven. De Middeleeuwer voelde zich in de gebondenheid van het absolute en algemeene, in zijn uitgang van, en zijn terugkeer tot God. Zijn levensbeschouwing was theocentrisch, naar God gericht. De rede voor den humanist Erasmus wordt de maat van den mensch; zijn levensbeschouwing anthropocentrisch, met de eigen persoonlijkheid als middelpunt. Tegenover metaphysica en dogmatiek staat hij onverschillig. De waarheid verliest van haar absoluutheid en wordt relativistisch gekleurd. De aard der verdraagzaamheid van den humanist is daarmee gegeven. Zij is niet langer zoo zeer, bij alle overtuiging van de waarheid, eerbied voor de personen; maar, in het besef van de relativiteit van alle hoogere bespiegeling, van de onbereikbaarheid der laatste zekerheid op de meeste gebieden van het menschelijke kennen, een goede maat van scepsis en onverschilligheid tegenover menschelijke meeningen. Uit zijn humanisme werd Erasmus zoo de heraut der verdraagzaamheid voor de moderne tijden. Was dit ook geen vereischte van de bonae literae? Hoe zouden die immers kunnen gedijen te midden van het gewoel van den strijd? En daarin ligt nu een stuk tragiek van dit leven, dat hij, die zoo snakte naar rust, naar vrede, naar verdraagzaamheid, die zelf nooit heeft gekend. Hij stond te midden van den strijd zijner dagen, van alle kanten om zijn schriften aangevallen, kon hij geen hekeling, geen afkeuring zelfs verdragen, zonder dadelijk te grijpen naar de wapens van den spot, de satire, den laster, heeft men gezegd, die hij meesterlijk hanteerde. Zelf meestal aggressief, kon hij bij anderen niet dulden, dat zij het waren tegenover hem. Zijn zelfverdediging sloeg nog brandender kwetsuren, omdat zij de liefde, de sereniteit, de zelfbeheersching miste, die den tegenstrever wint en sympathie verwekt. Eergevoel van den superieuren mensch? Niet veeleer ijdelheid van den humanist? En was het ook geen stuk humanisme: zijn vloek over den oorlog? Zijn niet de bonae literae de schuchtere dochters van den vrede? Ja, maar mede ook een stuk warme menschelijk- | |
[pagina 500]
| |
heid. In zijn Julius exclusus, waarvan hij echter steeds het auteurschap zal loochenen, laat hij den H. Petrus den toegang tot den hemel ontzeggen aan zijn onwaardigen opvolger Julius II, omdat deze meer buskruit dan wierook had laten branden, meer het zwaard dan den herderstaf had gezwaaid, meer het harnas dan het witte gewaad van den vrede had gedragenGa naar voetnoot(1). En van dien tijd af zal hij, in Adagia, in afzonderlijke werkjes, en Dulce bellum inexpertisGa naar voetnoot(2) dat tot de Querela pacis uitgroeit, in verhandelingen voor vorsten, als in zijn Institutio principis christiani, als bij gelegenheid in vele van zijn schriften - is niet de oorlog het dwaaste van al? - tot in de opdracht van zijn paraphrasen bij de Evangiliën aan den Jongen Karel VGa naar voetnoot(3), zijn vermanende stem verheffen. Nu mogen ook de groote theologen der middeleeuwen nooit anders hebben geleerd, moge er zelfs in dit pacifisme van den humanist, zooals wel eens gezegd wordt, meer kamergeleerdheid zitten dan succesvolle daad, die den vrede zelf opbouwt en bevestigt: aan de poort der nieuwe tijden klinken zijn edele en moedige accenten door tot op onze dagen.
***
In den nu immer feller oplaaienden strijd om de Kerkhervorming was Erasmus de man der verzoening. Zijn tweeslachtige houding, waarom hij om de beurt door orthodoxen en hervormers werd bestookt, heeft daarin hare verklaring. Hij zelf had zich de vernieuwing van het christendom, de renascentia christianismi, geheel anders voorgesteld dan door een alles omverhalende omwenteling. Hij wilde ook die taak voor de bonae literae zien weggelegd. Wij zien dit nu als een edele illusie: een utopie van den | |
[pagina 501]
| |
man die geheel in zijn humanistisch ideaal opging en de werkelijkheid om zich heen uit het oog verloor. Maar wij begrijpen hem. Erasmus stond in den beginne niet antipathiek tegenover Luther en de andere hervormers. In den grooten Augustijner monnik, een man van zijn orde, had hij zelfs gehoopt een medestrijder voor de bonae literae te mogen begroeten. En in zijn aanvallen tegen de misstanden in de Kerk zag hij hem zich aan zijn zijde scharen. Dat Luther hierin steeds verder ging, verder zelfs dan hij wel wenschte, dat hij met het kaf het koren uitwierp en de Kerk zelf in stukken dreigde te scheuren, maakte hem wel bezorgd. Maar zou de monnik zich niet matigen? Kon men hem niet veel vergeven? Zou hij het ooit tot een breuk met de Kerk laten komen? Van zijn eigen weinig dogmatisch standpunt zag Erasmus niet hoe Luther het eene dogma na het andere prijsgaf. Of liet hem dit voorloopig nog tamelijk onverschillig? Als maar de vrede kon gehandhaafd blijven. Als zich de bittere vijanden maar konden verzoenen in den eenvoud van het primitieve christendom? Waarom de verbittering dan nog aangehitst? Van de pauzen bleef hij de verlossende formule verwachten. En dezen stonden aanvankelijk evenmin vijandig tegenover de nieuwe pogingen, als tegenover het humanisme. Bij hen had Erasmus zelfs steun en aanmoediging gevonden, al spaarde hij hen niet. Groot was dan ook zijn teleurstelling toen Leo X eindelijk uit zijn gereserveerde houding tegenover Luther trad om enkele van diens stellingen te veroordeelen. Tegen de steeds groeiende klaarblijkelijkheid in wilde Erasmus nog niet gelooven dat het reeds zoo ver gekomen was. Hij bleef hopen met het optimisme van den humanist in den zegepraal der bonae literae ook in dezen geweldigen strijd. Doch een botsing tusschen Erasmus en Luther kon op den duur niet uitblijven. Zij verschilden ook zoo geheel in aanleg en karakter. Tot in hun uiterlijke verschijning toe. Erasmus, de tengere teere man, met de aristocratische manieren, de zachte bijna onhoorbare stem, gezet op orde en zindelijkheid, zwak van gestel, met de haast ziekelijke obsessie van zijn gezondheid, die hem van den kost in het klooster, van den geur zelfs van visch walgen deed - ‘Mijn hert is roomsch, placht hij te zeggen, maar mijn maag is Luthersch’ - die hem voor elk gevaar van besmetting op de vlucht dreef; Luther, de forsche, kloekgebouwde mijn- | |
[pagina 502]
| |
werkerszoon, met een stem als een donder en een uithoudingsvermogen, dat onder geen nog zoo afmattenden arbeid bezweek. Erasmus, de geleerde, die slechts leefde voor zijn boeken en zijn studiën en door hen de wereld zag; Luther de man van de daad, die met beide voeten vaststond in de werkelijkheid te midden van het volk. Luther een religieuse natuur, bezeten van den angst om de zaligheid, en zich, uit de beknelling van de hem omringende zonde, om verlossing werpend in de barmhartige armen van God. Erasmus vroom doch weinig godsdienstig, innig doch niet diep, met het optimisme van de door God in rechtvaardigheid geschapen natuur, die slechts de bonae literae behoeft om zich te volmaken, met haast geen besef van de kwetsuren die de erfzonde geslagen had; wars van alle geweld en opstandigheid, omdat hij alle heil verwachtte van de bonae literae die vrede en verzoening met de vernieuwing zouden brengen; bovenal gesteld op vrijheid, die Hij als Gods hoogste gave aan den mensch beschouwde. De vrijheid! Wat had Erasmus al niet gedaan en prijsgegeven om haar voor zich te verzekeren! Men heeft hem wel eens een zwakkeling genoemd. Dat was hij niet. Een man die als hij aan zijn vrijheid en onafhankelijkheid hield en om haar alles wilde slachtofferen: de gunst der grooten die hem aan hun dienst wilden hechten, professoraten die hem werden aangeboden en die hij slechts aannam zoolang ze hem in zijn studiën en zijn onafhankelijkheid niet hinderden; bisschopdommen, het kardinaalschap, zulk een man is waarachtig geen zwakkeling. Een man die in wat hij beschouwde als zijn levenstaak, de bevordering der studiën en wetenschappen, bij steeds gebroken gezondheid zich rust noch duur gunt en de persen van Europa zwoegen doet, geeft toch wel blijk van ongewone wilskracht. En wij kunnen hem zelfs veel van zijn vleierijen en ja oneerlijkheden vergeven, wanneer wij denken, dat hij ten slotte toch in zijn vele geldverlegenheid om de vrijheid streed. In dit centrale punt van Luther's leering over de algeheele verdorvenheid van 's menschen natuur en de totale onmacht van zijn wil was Erasmus ten slotte wel genoodzaakt partij te kiezen. Zoo verscheen dan eindelijk ih 1525 zijn De libero arbitrio, waarin hij op meesterlijke wijze, voornamelijk uit de Heilige Schrift, ook dus eerder weer positief dan dogmatisch, met zelfs eenig gevaar voor het katholieke dogma der genade, voor de vrijheid van den wil in 't strijdperk trad. | |
[pagina 503]
| |
Hoe geweldig nu ook Luther zich tegen hem keerde, hoe beslist hij zelf zich van de hervorming trachtte los te maken en anderen er van af te brengen, nog gaf de grijze Erasmus zijn vredespogingen niet op. Maar zijn stem klonk nu als die van een roepende in de woestijn. Door de Lutheranen verafschuwd, door de orthodoxen gewantrouwd, valt de avond van het leven over hem in de eenzaamheid, waarin hij nog alleen geluk vindt in zijn dierbare studiën en in de blijvende vriendschap van enkelen, wier trouw door geen beschuldiging, door geen ommekeer van het lot ooit is kunnen geschud worden. Toen hij enkele jaren later stierf, zag hij de verwezenlijking van zijn levensdroom, de hereeniging van de christenheid en de renascentia christianismi door de bonae literae steeds meer aan het verre verschiet verdwijnen. Erasmus had zich vergist: door geheel andere mannen dan hij, door geheel andere middelen dan studie en geleerdheid, moest de Kerk van God opgevouwd worden.
***
Wanneer wij ons nu afvragen wat Erasmus nog voor ons beteekent, dan rijst daar de eerste vraag: Wat hebben wij, Nederlanders, wel aan hem? Heeft hij niet onze taal verloochend en zich tot het Latijn gewend? Hoe veel verdienstelijker zou hij zich gemaakt hebben, hoeveel meer recht op onze bewondering en op onze dankbaarheid verworven, had hij voor zijn Nederlandsch gedaan wat hij voor een doode taal der Oudheid heeft bereikt? Wie zoo over Erasmus oordeelt legt een maatstaf aan, die voor zijn tijd niet past. Het verbasterde Nederlandsch van onze rederijkers bood hem weinig het geschikte middel voor de uiteenzetting van zijn groot-Europeesche gedachten. En de taal der geleerdheid, de taal van het humanisme, waarin hij de vernieuwing der cultuur van Europa beschouwde, waartoe hij met al de krachten van zijn rijk genie bijdragen wilde, was het Latijn. Uit niets blijkt dat hij afkeerig stond van de moedertalen, of van het Nederlandsch. En zou de opbouw van het Latijn en van de klassieke Oudheid ten slotte ook niet ten goede komen aan den opbouw van de moedertaal? | |
[pagina 504]
| |
Erasmus was zijn leven lang een groot-Europeër en een wereldburger. Ligt ook daarin geen der grondtrekken van het humanisme, om boven de enge grenzen van het vaderland met geheel de cultuur der menschheid in verbinding te staan? Een uiting ook van het aristocratische karakter der beweging, die met de aristocratie van den geest overal aansluiting zocht. Aristocratie van den geest: meer dan anderen zelfs moge Erasmus die hebben bevorderd. Met hem en met zijns gelijken voltrekt zich de breuk van de beweging met het volk, het gepeupel. Zij vertalen niet meer; zij brengen de schatten der Oudheid zoo niet meer dichter bij het volk: aldus weer de beschuldiging. En toch weer anderszins streefden zij er naar om velen te laten aanzitten bij het symposion der Muzen in het zuivere genot van het beste dat de Oudheid had voortgebracht. Van louter paedagogische werkjes voor het schoolgebruik, die de Adagia, de Colloquia en andere waren, groeien ze in de opvolgende uitgaven tot machtige stapelhuizen uit, waarin, als als nog in de Parabolae en de Apophthegmata, al de wijsheid der Ouden geborgen werd: binnen het bereik van allen, die zich aan zulke waar verlustigen konden. En is van daar uit niet het humanisme in de breedere, zij het ook opperste lagen der maatschappij, verheffend, veredelend, beschavend doorgedrongen? Met al dat heeft Erasmus zijn Nederlandschen oorsprong toch niet verloochend. In zijn bijna neurasthenische geprikkeldheid dat Holland hem miskende en wantrouwde, laat hij zich wel eens smalend uit over zijn botte landgenooten, die de bonae literae verachten, over de bekrompenheid, de grofheid en onbeschaafdheid die hij bij hen had aangetroffen, in 't bijzonder over de slemppartijen en drinkgelagen, waarmee daar alles gevierd werd. Maar dit gevoel van afschuw ging bij hem gepaard met dat van diepe aanhankelijkheid aan zijn geboortegrond en van blijvende dankbaarheid. Hij roemt hunne deugden; hun eenvoud, wars van arglist en vertoon; hun menschelijkheid en zachtmoedigheid, hun oprechtheid en zindelijkheid. Nergens vindt hij een zoo groot aantal behoorlijk ontwikkelde lieden, al is een buitengewone en uitgezochte geleerdheid er zeldzaam. Moge hij dan ook zijn land tot eer strekken, zooals hij er zich niet over behoeft te schamen. De enge grenzen van zijn kleine patria, Holland, deinen uit tot die van de Bourgondische Nederlanden. Hij ergert zich over hen die in den vreemde den Franschman uithangen. In de Neder- | |
[pagina 505]
| |
landen voelt hij zich thuis. Naar Brabant verlangt zijn hart. Leuven zelf, waar hij meerdere jaren verbleef, en steeds terugkeerde, had hij willen maken tot een bolwerk van het humanisme. Daar telde Erasmus vele en trouwe vrienden. Met hun steun zette hij zich tot de uitvoering van Hieronymus Busheyden's testament voor de stichting van het collegium trilingue; een inrichting gansch in Erasmus' geest voor de studie der drie bijbeltalen, Latijnsch, Grieksch en Hebreeuwsch. Dit zou het uitgangspunt worden voor een echt wetenschappelijke studie van de positieve theologie; terwijl omstreeks denzelfden tijd de scholastiek zich vernieuwde door haar terugkeer tot het thomisme. Maar de vitters, de barbaren, die vermoedden wat dit collegium worden kon, lieten niet af en waakten. Om zijn vrijheid te handhaven moest Erasmus dan Leuven verlaten; maar hij rekende op de toekomst die hem eens in het gelijk zou stellen. ‘Leuven zal mij nog eens onthalen en prijzen’ voorspelde hij: en aan dien lof was hem blijkbaar het meest gelegen. Gaarne was hij ook in Brabant gestorven: Utinam Brabantia esset vicinior, zuchtte hij in zijn laatste ziekte. Zijn laatsten brief onderteekende hij nog: Erasmus Roterodamus aegra manu: Erasmus van Rotterdam met zieke hand. En het laatste woord van zijn lippen was Lieve God! alsof in den dood geheel zijn Nederlandsch gemoed naar boven kwam en zich uiten moest in de taal van zijn moeder. En nog aan zijn dierbaar Leuven, dat hem, trots alles, boven alles lief bleef, vermaakte hij door laatste wilsbeschikking zijn gouden dukaten: dat zijn geest er voortleven mocht!
***
Zijn werken worden haast niet meer gelezen. Alleen nog zijn Colloquia: geheel het dagelijksche, werkelijke leven van hoog tot laag uit die dagen wordt er in uitgebeeld: met zoo fijne teekening, zoo rake analyse, zoo geestige ironie en zoo kloek realisme, dat ze hem tot den eersten modernen schrijver maken. En vooral zijn Lof der Zotheid. En wat is dit? De Zotheid, nieuwe Minerva, stijgt ten leeraarstoel: inbegrip van al het naieve en onberedeneerde in den mensch, van al zijn spontane krachten als van de maatschappelijke conventies, van de phantasie en het gevoel, verkondigt zij | |
[pagina 506]
| |
haar lof en stelt Erasmus door haar woord de waanwijsheid aller standen aan de kaak, niet het minst de ledigheid der heerschende theologie, om met zotskap en bellen de waarheid te zeggen, in een kunstwerk van fijne, onberispelijk volmaakte en blijvende satire voor alle tijden. Zijn beteekenis voor de paedagogiek van het humanisme, zijn bevordering van de klassieke philologie, zijn invloed op de beste schrijvers der Renaissance, niet slechts op een Rabelais of een Montaigne, maar zelfs op een St. François de Sales of een Bossuet, zijn aandeel aan den opbouw van de Bijbelkritiek en van de positieve theologie, evenals aan den bloei van de positieve wetenschappen laten we hier buiten beschouwing. Wat hebben wij dan verder eigenlijk aan Erasmus? Ik zou het eens sterk willen samenvatten: vier eeuwen humanistische cultuur. Erasmus staat aan den drempel der moderne tijden, die sterk den stempel van zijn geest hebben ontvangen. Met het humanisme toch treden de Middeleeuwen af en gaat de moderne beschaving open. Nu is het wellicht moeilijk te bepalen wat dit humanisme juist voor nieuws heeft gebracht, dat zich niet geleidelijk uit de Middeleeuwen had kunnen ontwikkelen, ja, dat niet reeds in de Middeleeuwen bestond. Heeft het humanisme zich zelf niet omhooggetild op de puinhoopen der barbaarschheid? Maar in die verwoesting erkennen wij nu veel goeds en heerlijks, dat verloren ging. Wat heeft dan het humanisme gebracht? Was het de ontplooiïng der persoonlijkheid? De ontvoogding van de menschelijke rede? De verlossing uit de knellende banden van gezag en traditie? De geest van vrijheid? De ontdekking van de wereld en van de natuur? Het gevoel voor het concrete, het reëele, het positieve? De blijde levenszin? Het onafhankelijke en breed-menschelijk denken in onderlinge waardeering en verdraagzaamheid? De in waardeherstelling der klassieken voor de verovering der cultuur? Heeft het humanisme dit alles niet als iets geheel nieuws verkondigd, dan toch ten stelligste bevorderd en opgebouwd. En gewis ook, Erasmus is niet geheel het humanisme. Maar is dit in hem niet als vleesch geworden? Heeft hij er den geest niet volmaakt van afgesloten en samengevat? Heeft hij het niet ten zegepraal gevoerd? Zoo ziet hij naar de toekomst, die zijn licht opvangt. Nog meer dan zijn rechtstreeksche, is zijn onrechtstreeksche, algemeene, invloed overal merkbaar. | |
[pagina 507]
| |
Voor vele der machtigste geestelijke stroomingen zelfs der laatste eeuwen zoekt men bij hem de wellende bron. Men ziet in hem den vader van het ‘bijbelsch-humanistische, het ethisch-reformatorische, het ondogmatisch-godsdienstige, welke strooming in Nederland zoo sterk is geweest. Zijn geest zou daar hebben voortgeleefd ‘bij de rekkelijken, de libertijnen, de Arminianen, de doopsgezinden.’ Hij geldt voor anderen als de vrijdenker in den zin van Voltaire en Lessing, als de heraut der Aufklärung; of nog als de prediker van een zuiveren leekengodsdienst met christelijke lappen op den mantel der Antieke wijsheid. Erasmus was niets van dit ailes. Maar hij heeft: in de maatschappij een deesem gelegd, een geest gestort, die vruchtbaar heeft gewerkt en nog tot op onze dagen bezielt: zijn dorst naar kennis en wetenschap; zijn drang naar de bronnen; zijn onbevangenheid en ruim-menschelijk denken; zijn onafhankelijke vrijheidszin, met zijn warm sociaal gevoel, zijn zin voor maatschappelijke tucht en democratisch volksbestuur; zijn optimistische levensbeaming; zijn eerbied voor de waarheid en zijn schroom voor de absolute bevestiging; zijn redelijkheid; zijn gematigdheid; zijn pacifisme; zijn welwillende zachtmoedigheid en zijn verdraagzaamheid; zijn voornaamheid en geestelijke beschaving. Ook de katholieken hebben lang wantrouwig naar hem opgezien, met de bange vraag: waar leidt hij ons heen? En gewis heeft zijn felle critiek op de dogma's en de misstanden der Kerk, zijn spot en sarcasme, zijn scepsis ook, veel schade kunnen aanrichten en de Hervorming sterk in de hand werken. Maar zij zullen hem beoordeelen in verband met de eeuw waarin hij leefde. Dan zullen zij wellicht minder jammeren om al het goede en schoone, dat met de Middeleeuwen verloren ging. Want het moet toch eens duidelijk gezegd: de ware geest der Middeleeuwen was dood. Er was een nieuwe maatschappij in wording, een nieuwe wereld brak aan. Dat hij die ten slotte toch voor de Kerk gered heeft, en het beste er van aan de Contre-Reformatie overgemaakt, blijft bij al zijn tekortkomingen zijn ontegensprekelijke zeer groote verdienste, ook voor de Kerk. Hierbij past nog een laatste opmerking. Wat wij als den geest van Erasmus erkenden blijft bij hem nog steeds in gewijde gebondenheid. Hij beleed het bovennatuurlijk karakter van het christendom en aanvaardde het onfeilbaar leergezag der Kerk. Liever wilde hij den haat van geheel Duitschland, waar hij een | |
[pagina 508]
| |
der corypheeën der Hervorming had kunnen zijn, op zich laden, dan uit de gemeenschap met Rome te scheiden. En bij al zijn smalen op theologen en dogma's, bij al zijn verguizen van kerkelijke praktijken en ceremonies, bleef diep in Erasmus de gezindheid van den geloovige, die steeds bereid is alles te aanvaarden wat de Kerk hem als waarheid voorhoudt. Waar en wanneer hij ook hare stem vernam, zoo verklaart hij tientallen van malen, wilde hij met volle onderwerping volgen. Niemand heeft het recht aan de oprechtheid van deze belijdenis te twijfelen: de gunst der pauzen, die hij nooit verbeurd heeft; de genegenheid van velen der beste geleerden van zijn tijd wier orthodoxie geen verdenking treft; vooral de warme en verkleefde vriendschap met heiligen als Thomas Morus en John Fischer, om wier wreeden dood hij het jaar vóór zijn heengaan zoo innig treurde, staan borg voor zijne rechtgeloovigheid. Bij het begin der moderne tijden staan twee Nederlanders: Thomas à Kempis en Erasmus. Van beiden is in de laatste eeuwen een duurzame en diepe invloed uitgegaan; van den eersten voor de moderne vroomheid, van den tweeden voor de moderne cultuur. Er ligt heel wat Nederlandsch goed in de moderne beschaving. Erasmus was ongetwijfeld geen sterke natuur: hij was geen Michel Angelo of geen Shakespaere; geen man van de extreme daad als een Luther, of geen heilige als een Ignatius van Loyola. Zijn beeld wordt nu nog vertroebeld door allerlei vooroordeelen, die de afkeer der Hervormers en het wantrouwen der Katholieken tegen hem hebben onderhouden. Maar wanneer wij nu, in het vergezicht der geschiedenis, overschouwen, hoe machtig hij vorm en geest heeft gegeven aan de West-Europeesche maatschappij, dan komt hij ons voor als een der grootste zonen van Nederland, dat hem gevoed heeft, dat hij tot eere wenschte te strekken, dat van hem onsterfelijken roem ontvangt. |
|