Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1936
(1936)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 473]
| |
Erasmus en zijn Antwerpsche vrienden
| |
[pagina 474]
| |
naissance-kunst te onzent aankondigde, zoo moest ook de humanist Erasmus verlangen naar het Nederlandsche Athene van die dagen, waar in het werk van menig geleerde, in de levenshouding van meer dan een voornaam burger, en in de honderden en nog honderden boeken, die daar gedrukt werden, zich de geest van het humanisme al even frisch en krachtig openbaarde. Erasmus heeft herhaaldelijk te Antwerpen vertoefd, al heeft hij er nooit een vaste woon gekozen. Hij was er zeker in 1504, 1514, 1516, 1517, 1519, 1520 en nog in andere jaren, soms voor betrekkelijk langen tijd. Doch er zijn nog andere redenen om zijn naam met dien van Antwerpen te verbinden. Daar zijn eerst en vooral de zeer talrijke Erasmus-uitgaven, die in deze stad het licht zagen. Tusschen 1500 en 1540 verschenen daar niet minder dan 141 oorspronkelijke werken van zijn hand.Ga naar voetnoot(1) Daaronder is er meer dan één editio princeps. De Kempenaar Michiel Hillen van Hoogstraten, die destijds de vruchtbaarste en ondernemendste drukker der stad was, nam voor zijn rekening alleen 81 op die 141 Erasmus-drukken. Ook Dirk Martens onderscheidde zich op dat gebied. Hij drukte reeds in 1511 en 1512 de Stultitiae Laus, die voor de eerste maal in 1509 gedrukt werd te Parijs bij Gilles de Gourmont. Voor verscheidene ophefmakende schermutselingen rondom sommige werken van Erasmus werden de wapens, zoowel voor aanval als verweer, in Antwerpsche drukkerijen klaar gemaakt. Een belangrijk deel van de strijdliteratuur ontstaan rondom de oprichting van het Collegium trilingue aan de Leuvensche Hoogeschool, kwam van Antwerpsche persen. In De trium linguarum et studii theologici ratione dialogus, uitgegeven bij M. Hillen (1519), drukte Jacob Latomus de vrees uit, dat de philologische critiek gevaarlijk kon worden voor de oude katholieke exegese. In dezelfde stad, bij J. Thybault (1519), liet Erasmus zijn antwoord verschijnen: Apologia refellens suspiciones, waarin hij betoogde, dat volgens hem de ernstige studie van de philologie en haar toepassing op de oude gewijde teksten voor de theologische studiën geen nadeel konden opleveren. | |
[pagina t.o. 474]
| |
Cornelis Grapheus
naar schilderij van Onbekende (Museum Plantijn-Moretus) | |
[pagina 475]
| |
Toen Franciscus Titelmans aan Erasmus meende te mogen verwijten, dat hij de Vulgata wilde afwijzigen op grond van de Grieksche teksten, begon hij zijn offensief ook van Antwerpen uit met de Collationes quinque super Epistolam ad Romanos, bij W. Vorsterman (1529). Onmiddellijk daarop gaf Erasmus den tegenstoot met zijn brochure Ad Collationes juvenis Gerontodidascali, bij P. Silvius (1529). De wederantwoorden van Titelmans, waarin hij Erasmus beschuldigt de ketters in hun dolingen te versterken, kwamen ook beide te Antwerpen in het licht: Epistola Apologetica pro opere Collationum, bij W. Vorsterman (1530), en De Authoritate libri Apocalypsis, bij M. Hillen, in hetzelfde jaar. Het lijdt geen twijfel, dat Erasmus te Antwerpen, misschien meer nog dan elders, in het kruisvuur zal gestaan hebben van de voor- en tegenstanders der Hervorming. Voor de eenen miste hij durf en moed om in reformatorischen zin logisch door te denken en te handelen, voor de anderen opende hij gevaarlijke wegen, langs waar de ketterij gemakkelijk kon binnendringen. Gelukkig waren er ook velen, die - even als hij zelf, door de liefde voor de fraaie letteren en voor de waarheid getroffen, - hem hoog vereerden en een dieperen godsdienstzin zochten binnen de grenzen der traditie en der kerkelijke hiërarchie, buiten elken geest van opstandigheid en geweld, die met het ware humanisme in strijd was. Zoo Erasmus te Antwerpen wellicht vijanden had die hun misprijzen voor hem zouden geuit hebben door op den grond te spuwen telkens zij voorbij zijn portret kwamen, zooals die doctor uit Constanza, over wien hij schreef aan zijn vriend Mallarius - dan waren er zeker ook velen, die evenals die bewonderaars waarvan Mallarius getuigt, de bronzen medaille met Erasmus' beeltenis zouden gekust hebben, als zij het genoegen niet hadden hem in levenden lijve te zien. Zoo had Erasmus te Antwerpen trouwen, hartelijken omgang met een viertal burgers van hoog gehalte, die elk voor zichzelf een van de voornaamste cultuuruitzichten van deze stad vertegenwoordigden. Het zijn Cornelis Grapheus of Scribonius (De Schrijver), de geleerde Aalstenaar, die te Antwerpen stadssecretaris werd en tot zijn eigen bitter leed zijn humanistische bedrijvigheid tot op het gebied der theologie liet gaan; - Pieter Gilles of Aegidius, insgelijks stadssecretaris, die zijn humanisme | |
[pagina 476]
| |
binnen het veiliger beluik van de uitsluitende studie der bonae litterae hield; - Heer ende Meester Quinten Matsys, de glorie van de Antwerpsche schilderschool dier jaren; - en Erasmus Schets, de latere Heer van Grobbendonck, die, schatrijk koopman en bankier, een van de verlichtste maecenen der stad was. Cornelis Grapheus vertoont zich als een geestelijke broeder van Erasmus. Deze fijn ontwikkelde man, die belang stelde in muziek - cantor eximius, noemt hem Foppens, - schilderkunst en poëzie, was na een reis in Italië, het land der klassieke schoonheid, naar Antwerpen teruggekeerd als een geestdriftig, daadvaardig humanist. Hij verlangde niet alleen in de plaats van het gebrekkige schoollatijn met zijn vele barbarismen en sollecismen een zuivere, welluidende taal te doen gebruiken, maar door de studie der classieke en der oud christelijke teksten wilde hij, ook mannen helpen vormen en opvoeren tot de hoogste ontwikkeling der menschelijke deugden. Hij dacht ook evenals Erasmus, dat in die studie een steun kon gevonden worden voor de loutering van den godsdienst, die leed onder materialistische vergroving. Hoor hoe vreugdevol C. Grapheus zijn tijd begroet: ‘De fraaie letteren herleven, het evangelie van Christus is herboren!’Ga naar voetnoot(1) De heele Erasmiaansche wereldbeschouwing ligt in dat woord. In 1520 kwam de toen twintigjarige Karel V uit Spanje om langs de Nederlanden, over Antwerpen, Aken te bereiken, waar hem de keizerlijke kroon op het hoofd zou worden gezet, Albert Dürer, die toen te Antwerpen was, vertelt in zijn reisdagboek met welke pracht de vorst daar ontvangen werd. Vierhonderd triomfbogen door Cornelis Grapheus ontworpen versierden de straten en pleinen, en enkele uitgekozen mooie maagden van de stad, alleen met een doorschijnenden sluier bedekt, kwamen den vorst de stadsrozen aanbieden. Erasmus door Karel aangesteld om hem naar Aken te vergezellen, was onder het vorstelijk gevolg. De keizerkroning van den jongen Habsburger was een historisch moment, waarvan Grapheus en Erasmus beiden de volle beteekenis begrepen. De gebeurtenis vervulde hen met hooge verwachtingen. Grapheus droomde van het stichten van een wereld- | |
[pagina 477]
| |
rijk, Erasmus droomde van het vestigen van den wereldvrede. In een gedicht, dat Grapheus den Keizer te Antwerpen aanboodGa naar voetnoot(1), spreekt hij inderdaad de hoop uit hem eens als wereldbeheerscher te mogen huldigen, naast den Paus, die dan alleen nog het geestelijk gezag zou uitoefenen, - een opvatting, die nauw verwant is met die van Dante in zijn Monarchia. Erasmus, die zijn leven lang pleitte en schreef tegen de barbaarschheid van den oorlog en den vrede onder de menschen en onder de volkeren steeds aanpredikte, zal dat wereldrijk ook wel als een waarborg voor den vrede verlangd hebben. In een van zijn allereerste geschriften, Panegyricus, te Antwerpen verschenen bij Dirk Martens in 1504, hield hij Philips den Schoone reeds voor, dat het behoud van den vrede de eerste plicht van een goeden vorst was; en in 1516, nadat hij tot raadsman van Karel V benoemd werd, bood hij den toekomstigen keizer het Institutio Principis Christiani aan, waarin hij weer met denzelfden nadruk wijst op de noodzakelijkheid voor den vorst om zijn macht alleen in vrede te ontwikkelen. In het rijk van Keizer Karel was het echter met den vrede, binnen en buiten de grenzen, treurig gesteld. Zoowel voor Grapheus als voor Erasmus bracht elke dag onrust en angst. De godsdienstige twisten braken los om zoo te zeggen met het begin van Karel's regeering en tegen wil en dank werden Grapheus en Erasmus er in meegesleept. Een groot deel van Grapheus' leven kreeg daardoor een tragisch verloop en dat Erasmus niet een zelfde lot onderging, is slechts aan het toeval of aan diens grootere handigheid te danken. In 1521 gaf Grapheus het werk van Gochius, den prior der Mechelsche Augustinessen, De libertate Christiania, opnieuw uit, met een voorrede van zijn hand, waarin hij zich solidair verklaarde met de gedachten van den schrijver. Op zekere plaatsen komen in dat werk beschouwingen voor, die sommige Luthersche opvattingen benaderen. De mensch is niet onderworpen aan de kerkelijke overheid, wordt daar gezegd, als deze verlangt te heerschen over de inwendige richting van den wil. Op dat punt moet de eene mensch niet aan den andere gehoor- | |
[pagina 478]
| |
zamen. Grapheus spotte daar verder met de traditioneele dialectiek al even scherp als Erasmus het gedaan had.. Hij werd over die heruitgave en vooral over de voorrede door de Inkwisitie lastig gevallen. Gevangen genomen, werd hij naar Brussel gevoerd en verhoord door den karmeliet Nicolaas van Egmond, Jacobus Latomus en anderen. Hij werd er toe gebracht een herroeping te onderteekenenen.Ga naar voetnoot(1) Met grijze lappen op zijn kleed, het herkenningsteeken der ketters, moest hij op een schavot, op de groote Markt te Brussel dit stuk in het openbaar voorlezen, nadat hij zijn uitgave met eigen hand in het vuur geworpen had. Eenige dagen later moest hij dezelfde herroeping op den kansel in de O.L. Vrouwkerk te Antwerpen herhalen. Daarna leidde men hem terug naar Brussel, dat hij niet meer verlaten mocht. Zijn goederen werden verbeurd verklaard en zijn vrouw en kinderen moesten in angst en nood te Antwerpen achterblijven. Eerst in 1523 mocht hij naar deze stad terugkeeren en slechts jaren later, in 1540, werd hij daar weer aangesteld tot secretaris. In die dagen van beproeving trok zich Erasmus het lot van zijn vriend ten zeerste aan. Wat hij dacht over het geval schreef hij onverholen in menigen brief. Aan Petrus Barbirius te Bazel, op 14 Juli 1522, zegt hij o.m. dat N. van Egmond ‘als een dolle gek’ was te werk gegaan door Grapheus ‘den besten man van Antwerpen’ in den kerker te werpen.Ga naar voetnoot(2) Wat Grapheus' oordeel over Luther was, verklaarde Erasmus niet te weten. Hem had Grapheus ten minste nooit Luthersche opvattingen laten blijken. Hij wist echter wèl, dat Grapheus een fellen haat had tegen zekere Dominikanen en Karmelieten, die zich dusdanig gedroegen, dat het geen enkel eerlijk man mogelijk was ze niet te misprijzen. ‘Onder ons, verzekerde Erasmus, zijn er geen openlijke verdedigers van Luther, maar ten gevolge van den geweldigen haat der monniken heeft de Augustijner van Wittenberg een zekere gunst verworven bij het volk en bij de magnaten. Moest men deze sympathieën overal waar men ze vindt op zulke wreedaardige wijze straffen, dan waren er minstens twee- | |
[pagina 479]
| |
honderd duizend personen alhier, die dezelfde straf verdienden, en die slechts een leider noodig hebben om tot verzet te komen.’ Waar Erasmus zijn vriend Grapheus verdedigt tegen verdenking van Lutheranisme, is het alsof hij zichzelf verdedigt. Meet dan eens heeft hij zijn vijanden, zoowel katholieken als gereformeerden, weerlegd wanneer zij hem voorstelden als overhellende naar Luther's leer. Soms deed hij zulks met een waren adel van hart en geest. ‘Ik ben noch Luther's beschuldiger, noch zijn beschermer, noch zijn rechter’, schrijft hij ergens.Ga naar voetnoot(1) ‘Zou het nochtans zulk een groote misdaad zijn, gaat hij voort, indien men, zonder zich in de zaak te mengen, eerst sympathiseerde met een goed mensch, wat hij toch is, zelfs in de oogen van zijn vijanden, en dan met een hart, dat niettegenstaande de overdrijvingen van zijn rechtmatige verbolgenheid, toch mag aanzien worden als een uitstekend orgaan van Christus, - van hem die de vunzende wiek niet uitdoofde, maar deed opvlammen, in tegenstrijd met degenen, die liever verderven en verdrukken dan genezen.’ In een tijdperk van ontbonden partijdriften als de 16e eeuw waren er weinigen, die zulk een taal konden begrijpen. Het is ten slotte gemakkelijker tot een partij te behooren dan, tusschen twee vechtende partijen in, een eigen weg te volgen. Erasmus zag de dweepzucht maar ook het goede aan beide kanten. Hij kon niet integraal goed- of afkeuren. Hij twijfelde en aarzelde zooals de geleerde, die scherp toekijkt, het wel meer doet, maar wanneer hij een overtuiging had, verborg hij ze niet en verdiende dus niet het verwijt van gemis aan moed, dat men hem soms toebracht. De laffe is alleen degene die zwijgt. Er bleef ook een brief bewaard, dien Erasmus in 1529 uit Bazel aan zijn ‘Corneli charissime’ te Antwerpen zond.Ga naar voetnoot(2) ‘Uw lot kwelt mij, schrijft hij daar, alhoewel ik zelf zeer gedrukt ben, maar hetgeen door Gods wil schijnt te gebeuren, behooren wij moedig te dragen.’ Bitter klaagt hij over den losgebroken strijd: ‘Aan beide kanten raaskalt men! Ik zie niet hoe dit eindigen | |
[pagina 480]
| |
moet, zoo de Heer zelf niet optreedt als de deus ex machina en ons het gewoon refrein der treurspelen zingt: ‘menigvuldig zijn de gedaanten der duivelen!’ En bemoedigend besluit hij: ‘Een goed geweten is op zich zelf een groote troost. Ik zou u vragen daarvoor te zorgen indien ik niet wist, dat gij altijd een zeer rechtschapen man zijt geweest. De Heer loutert op dezen dag zijn goud om er kapelgoud van te maken. Indien ik bij U was, zou ik mij volgaarne tot uw beschikking en tot die van uw broeder stellen om u in alles te helpen. Maar thans zie ik niet goed wat ik voor u doen kan.’ Erasmus kende toch wel het middel om te voorkomen, dat een zoo voortreffelijk man als Grapheus om wille van zijn overtuiging gebrek zou lijden. Hij hielp hem stoffelijk en schonk hem o.m. bij testamentaire wilsbeschikking, door tusschenkomst van Conrad Goclenius, een belangrijke geldsomGa naar voetnoot(1). Dit was voor den Antwerpschen humanist een verlichting, die hem toeliet met rustiger geest zijn philologischen arbeid voort te zetten tot hij eindelijk weer zijn oude stadsbediening mocht waarnemen. De vriendschapsbetrekkingen tusschen Erasmus en Pieter Gilles waren nog veel inniger en van ouderen datum, zoo wij oordeelen mogen naar de rijke briefwisseling tusschen beiden, die ons bewaard is gebleven. Voor hij in 1510 den stadssecretaris A. Blick opvolgde, was de Antwerpsche geleerde corrector bij Dirk Martens, - en men denke maar niet te gering over dit ambt, dat te dien tijde niet alleen goed onderlegde classieke talenkennis, maar ook beslagenheid in handschriftenvergelijking en andere philologische kundigheden vergde. Dit was waarschijnlijk de aanleiding tot de kennismaking van Gilles met Erasmus. In 1503 liet Martens de Lucubratiunculae et Lucubrationes van Erasmus drukken en Gilles moest er de proeven van nazien. Het jaar nadien legde dezelfde drukker Erasmus' lofdicht op Philips den Schoone, Panegyricus, ter perse, en bij die gelegenheid bezocht de auteur zelf de drukkerij, waar hij Gilles ontmoette. Het daarop volgend jaar (1505) begint hun correspondentie, die duurt tot aan Gilles' dood in 1533. Deze Antwerpsche stadssecretaris had door zijn menigvuldige uitgaven een faam verworven, die zich buiten de grenzen | |
[pagina t.o. 480]
| |
Pieter Gilles
(Petrus Aegidius) naar het schilderij van Quinten Metsys | |
[pagina 481]
| |
van zijn land uitstrekte. Toen Albert Dürer in 1520 naar Antwerpen kwam, nam hij bij Gilles zijn intrek, en reeds veel vroeger was Thomas Morus voor Gilles een vertrouwde huisvriend. De Engelsche kanselier hield een van Gilles' kinderen te Antwerpen boven de doopvont, en droeg hem zijn beroemde Utopia op. Degenen, die dit werk lazen weten, dat Morus daar in het eerste hoofdstuk vertelt, dat hij met Pieter Gilles in de O.L.V. Kerk te Antwerpen wandelde en daar den Portugeeschen zeevaarder ontmoette van wien hij zoogezegd al de inlichtingen vernam, die hij over Utopia in zijn werk bekend maakt. Erasmus, Morus en Gilles vormden een driemanschap, dat door gemeenschappelijke idealen en wederzijdsche hartelijke genegenheid innig vereenigd was. Van deze vriendschap is ons een schitterend bewijs gebleven in het tweeluik met de portretten van Erasmus en Gilles, geschilderd door Quinten Metsys om aan Morus geschonken te worden.Ga naar voetnoot(1) Dit werk werd gemaakt in 1517 gedurende een verblijf van Erasmus te Antwerpen. Met den hem eigen humor vertelt ons de schepper van de Laus Stultitiae een en ander daarover in een brief aan Morus, verzonden op 30 Mei van dat jaar. ‘Petrus Aegidius en ik, luidt het daar, laten ons schilderen op hetzelfde paneel, dat ik u binnen kort als geschenk zal opzenden. Terugkeerende heb ik Petrus ongelukkiglijk in gevaar aangetroffen, ernstig aangetast door ik weet niet welke ziekte. Hij is heden nog niet voldoende hersteld. Met mij ging het goed, maar, hoe weet ik niet, de dokter kreeg het in zijn hoofd mij eenige pillen te doen innemen om mij de gal te purgeeren, en dit gekke voorschrift heb ik, gekker nog, gevolgd. Het schilderij was reeds begonnen en toen ik bij den schilder terug kwam, na dit vergift te hebben geslikt, zegde hij, dat mijn aangezicht niet meer hetzelfde was. Het schilderen werd dus voor eenige dagen uitgesteld tot ik er opnieuw wat opgewekter zou uitzien.’Ga naar voetnoot(2) De portretten waren reeds hetzelfde jaar in het bezit van | |
[pagina 482]
| |
Morus. In een brief van 7 October aan Gilles schreef hij hoezeer hij er mede ingenomen was.Ga naar voetnoot(1) Wij vernemen hier dat de schilder Erasmus voorgesteld had bezig met het begin te schrijven van zijn paraphrase op het Epistel aan de Romeinen, terwijl de overige boeken op het paneel de titels van enkele Erasmiaansche werken dragen.Ga naar voetnoot(2) Metsys had Gilles geschilderd met een autographischen brief van Morus in de hand. Morus drukte zijn tevredenheid uit in twee korte Latijnsche gedichten, die aan Gilles' oordeel onderworpen werden. Vond hij ze goed, dan mocht hij ze aan Erasmus voortzenden. In een van de stukjes verzekert Morus, dat Gilles en Erasmus zoo groote vrienden waren als eertijds Castor en Pollux. In het andere gaat zijn lof naar den schilder. ‘O Quintinus, luidt het daar, vernieuwer van een oude kunst, kunstenaar die den grooten Apelles evenaart, die dank zij uw heerlijk gemengde kleuren, het leven geeft aan onbezielde figuren, waarom heeft het u behaagd deze zoo degelijk bewerkte en zoo goed gemaakte portretten van dergelijke mannen, zooals de Oudheid er weinig voortbracht, zooals onze tijd er nog minder bezit, en zooals de toekomst er wellicht geene meer geven zal, op dit broze hout te maken, dan wanneer gij ze hadt moeten toevertrouwen aan een trouwer stof, die in staat is ze voor altijd te bewaren.’ Verder schertst de Engelsche kanselier naar aanleiding van de buitengewone vaardigheid, waarmede Metsys zijn handschrift heeft nagebootst. Morus zou zijn eigen geschrift niet zoo getrouw kunnen namaken als deze bewonderenswaardige ‘schriftvervalscher’ het had gedaan. Morus' wensch om de trekken van zijn beide vrienden in duurzamer stof te zien vastleggen, werd althans voor Erasmus spoedig verwezenlijkt. In 1519 heeft Quinten Metsys, die niet alleen een groot | |
[pagina 483]
| |
schilder, maar ook een voortreffelijk medailleur was, de trekken van Erasmus op een bronzen gedenkpenning vereeuwigd.Ga naar voetnoot(1) Erasmus deed hem de bestelling en gaf hem den tekst van het Grieksche opschrift dat naast het portret staat: τήν Κϱείττω τα σνγγϱάματα δειξει. ‘Zijn geschriften zullen van hem het beste portret geven.’ Ook voor de keerzijde van de medaille, den god Terminus, met de opschriften: δϱα τελος μαΚϱῦ βιοῦ, ‘overweeg het einde van een lang leven’ en mors ultima linea rerum, ‘de dood is de laatste grens der dingen’, werd Metsys geïnspireerd door Erasmus, die gewoon was een ring te dragen met een edelsteen, waarin deze voorstelling gesneden was. De medaille werd verkleind nagemaakt en onder Erasmus' vrienden verspreid. Peter Gilles werd door Erasmus gehuldigd in een geestig Epithalamium, dat van het hoogste belang is zoo voor Erasmus' verhouding tegenover de Leuvensche Hoogeschool als voor de persoonlijke huwelijkservaringen van Gilles.Ga naar voetnoot(2) Het is een gesprek, in den aard der Colloquia, tusschen Alypius, Balbinus en de Muzen. Alypius ontmoet de negen zusteren, mooi opgetooid en vol vreugde. Hij vraagt haar of ze de Academie te Leuven gaan bezoeken. De Muzen verwerpen deze onderstelling met een spottende verontwaardiging, waaruit Erasmus' minachting voor de onwetendheid en den hoogmoed van vele der professoren van zijn tijd duidelijk spreekt: ‘Hoe zouden wij nu nog kunnen belang stellen in deze plaats, waar zooveel varkens knorren, zooveel ezels balken, zooveel kameelen blaten, zooveel kraaien krassen, zooveel eksters snaterbekken?’ Daar wonen toch ook menschen, doet Alypius opmerken, die meer eerbied hebben voor de goddelijke macht der Muzen. ‘Dat weten wij,’ antwoordden de goddelijke zusters, doch het uur om naar deze stad te gaan was voor haar nog niet geslagen, verzekerden zij. Eerst zal daar voor haar een tempel gebouwd worden zooals er nergens een prachtiger of heiliger bestaat. Dat zal het ‘heldengeslacht’ der Busleydens doen, en vooral Hieronymus, de ge- | |
[pagina 484]
| |
leerde raadsheer van Keizer Maximiliaan, die bij uiterste wilswilsbeschikking het Collegium trilingue zou doen oprichten om er grondig het Latijn, het Grieksch en het Hebreeuwsch te laten aanleeren. In hun voorkennis van de toekomst deelen de Muzen dit aan Alypius mede: ‘Wanneer Hieronymus na een eervolle loopbaan zal komen te sterven, zal hij zijn geheel fortuin wijden aan het oprichten, te Leuven, van een College, waar gratis openbare leergangen in de drie talen, zullen toevertrouwd worden aan de geleerdste professoren. De oprichting van deze school zal bijdragen tot de bevordering der wetenschappen en tot Keizer Karel's roem.’ In 1517 overleed H. Busleyden en onmiddellijk brachten zijn erfgenamen, door Erasmus voorgelicht, zijn verlangen ten uitvoer. In 1518 werden de lessen van het beroemde Collegium trilingue reeds begonnen. Niettegenstaande den heftigen stormloop, waaraan deze inrichting blootgesteld was vanwege de vertegenwoordigers van den ouden sleur, werd daar schitterend werk verricht. Uitstekende professoren hadden daar het onderricht in handen gekregen. Van deze school kon men ook zeggen dat zij was ‘une école bastye en hommes’. Zij werd het voorbeeld voor het Collège de France. In een Bruiloftslied ter eere van den humanist Pieter Gilles was deze uitweiding over de hoogeschool te Leuven en de oprichting van het Collegium trilingue niet zoo misplaatst als het bij een eerste opzicht wel kan schijnen. Pieter Gilles was al evenzeer bruidegom van de Muzen als van de lieftallige Cornelia Sandria, die nu in Erasmus' Epithalamium eindelijk ook aan de beurt komt. De Muzen laten Leuven op zij liggen en trekken naar Antwerpen. Daar wordt het huwelijksfeest gevierd van Pieter Gilles, ‘een schitterenden jongen man, die allerkeurigst begaafd is op het gebied van de keurigste literatuur’ zegt een van de Muzen. Alypius kent hem en getuigt: ‘Het is een juweel dat U daar noemt, niet een man.’ De bruid Cornelia wordt er geprezen als ‘een maagdeken, dat zelfs Apollo zou waardig zijn.’ De Gratiën zullen dansen ter eere van bruidegom en bruid, en zij zullen ook ‘deze twee allerzuiverste harten met de onverbrekelijke banden van een wederzijdsche genegenheid verbinden, zoodat er tusschen hen nooit aanleiding zal zijn tot verbittering of misnoegdheid. Zij zal zich nooit anders hooren noemen dan: mijn leven! verzekeren de Muzen. Hij, van zijn kant | |
[pagina 485]
| |
niet anders dan: mijn ziel! En de oude jaren zullen geen afbreuk doen aan deze beminnelijke verhouding; integendeel, met den ouderdom wordt ze nog bekoorlijker’. Als tegenstelling voor deze matrimoniale zaligheden, hangt Alypius het tafereel op van een huishouden, waar niet alles melk en honig is. ‘Ik ken er zeer veel, zegt hij, bij wie deze liefkoozingen, nog vóór er drie maanden verloopen waren, heelemaal door het tegenovergestelde vervangen worden; als ze aan tafel waren, vlogen in de plaats van dartele aardigheden de schotels en borden heen en weer. De man hoorde zich: domkop, kruik, spons, noemen, in plaats van: mijn ziel; en de vrouw zeug, dom wijf, zweer!’ Juno zal op de bruiloft niet aanwezig zijn. Zij is een twistzieke godin, die het uiterst zelden met haren Jupiter eens is. Maar de hemelsche Venus zal er zijn om die twee schoone zielen ineen te strengelen. Met woorden van nog inniger waardeering spreekt Erasmus over Cornella Sandria in een brief aan P. Gilles gezonden op 28 Januari 1530. Intusschen was deze verdienstelijke vrouw overleden en Gilles was hertrouwd met Maria Dionysia om aan zijn jeugdige kinderen een stiefmoeder te geven. Deze tweede vrouw stierf na korten tijd bij de geboorte van een eerste kind. Erasmus, die herhaaldelijk bij Gilles te gast was, kon over Cornelia Sandria's deugden oordeelen. Maria Dionysia schijnt hij minder gekend te hebben. Van Cornelia getuigt hij, dat haar ‘zedelijke eerlijkheid van zulken aard was, dat men haar in de eerste eeuwen, toen Justitia nog op aarde leefde, zou geroemd hebben onder de voorbeelden van vroomheid, trouw en kuischheid.’ ‘Zij volgde de trekken van uw gelaat, schrijft Erasmus aan haar echtgenoot, gehoorzamend aan al de wenken van uw hoofd, droevig of vroolijk volgens uw gemoedsgesteldheid! Waart gij ziek, dan leed zij meer dan gij, bereid om met u te sterven zoo er u iets ergs overkwam. Ofschoon vrouw, hield zij noch van de genoegens der dansfeesten, noch van de banketten, waar haar gemaal niet aanwezig was, noch van de bezoeken aan andere huizen, noch van de tooneelvertooningen, noch van het gesprek met buurvrouwen. De huiselijke zorgen en de opvoeding der kinderen waren haar eenige bezigheid, haar eenige ontspanning, haar eenige troost en zij was mij genegen alleen omdat zij opgemerkt had hoe volmaakt wij met elkander vereenigd waren. Gij, die bijna | |
[pagina 486]
| |
altijd door de openbare zaken in beslag genomen wordt, hadt een dergelijke huisvrouw noodig, de leeftijd van uw kinderen vergde een dergelijke opvoedster en het ware rechtvaardig geweest, dat zij zich langer hadde mogen verheugen in het bezit van een zoo goeden man en zulke geliefde kinderen. Maar de dood verbreekt steeds met voorkeur de innigste en teederste verbintenissen.’ En dan weidt Erasmus verder uit over Gilles zelf, na zijn tweede huwelijk: ‘Gij hebt een andere vrouw gehuwd veeleer om zorg te nemen voor uw kinderen dan voor uw genoegen en de onrechtvaardigheid van het lot heeft u haar spoedig ontroofd. En zoo is het gebeurd, mijn Pieter, dat ofschoon gij nog ver van den drempel van den ouderdom verwijderd zijt (Hij was toen 43 jaar), gij reeds door de nadeelen ervan beproefd werd, twee maal weduwnaar, twee maal in rouw door het verlies van een echtgenoote. Gelukkig, dat gij nog de smart niet hebt ondervonden van de eenzaamheid ten gevolge van het verlies van kinderen.Ga naar voetnoot(1) Ik wil u hier geen troost aanbieden, ik die sedert lang uw ziel ken, overvloedig door de voorschriften der wijsbegeerte tegen al de ongevallen van het menschelijk leven gesterkt. Maar mijn hart heeft gebeefd van vrees toen ik uit uw schrijven vernam dat gij verscheidene malen door kwade zweetkoortsen overvallen werd en ik houd niet op ongerust te zijn als ik denk, dat gij u gedurende een groot deel van uw dagen met de zaken van den Raad moet bezig houden. Want als men thuis kan blijven is er minder gevaar, vooral bij een goed vuur.’ Deze laatste opmerking is wel die van den oud geworden Erasmus, die te Freiburg in Breisgau, van af 1529 zelf nog zelden uitging en zijn krachten zoo voelde verminderen, dat hij zelfs bezoekers van hoogen rang, van heel ver gekomen om hem te spreken, niet meer ontving. Nochtans droomde Erasmus ervan zijn leven te kunnen eindigen in een van de twee streken van Europa, die hem het meest aantrokken. Het eerste dier gewesten was Bourgogne, waar hij in de onmiddellijke nabijheid wenschte te leven van den rijken, opbeurenden wijn, waar hij zoo veel van hield. Ten allen tijde hebben er epicuristische neigingen bij Erasmus gewerkt. Als een echte Renaissance-mensch wenschte hij | |
[pagina 487]
| |
van het goede der aarde met wijsheid het zijne te nemen en zijn aangeboren aristocratische aard dreef hem naar verfijning, zoowel geestelijk als stoffelijk. Denk maar aan zijn afkeer voor het Collège Montaigne, ‘college de pouillerie’ zooals Rabelais het noemde, waar hij een deel van zijn jeugd in vuilnis en ontbering moest doorbrengen. Denk aan zijn ingenomenheid met de goed ingerichte, gezellige Fransche gasthoven hun vriendelijke, nette hospita's en dienstmeisjes, en aan zijn verontwaardiging over de morsige Duitsche herbergen met hun heetgestookte pestlucht en hun onbeschaafde bezoekers. Denk aan de vreugde, die hij vond in de deelneming aan het elegante leven der Engelsche grooten, met wie hij paard reed en hoffelijk voornamen omgang had. Zoo begrijpen wij best Erasmus' verlangen om te gaan wonen in het land van den Bourgognewijn. De andere streek, waar hij heen wilde, was Brabant. Daar wachtten hem een jaargeld van Keizer Karel en goede vrienden, die hem met open hart zouden onthalen. De Antwerpenaars deden hun best om Erasmus in hun stad te lokken. Erasmus Schets was hun woordvoerder. Hij bood de gastvrijheid aan van zijn woning, een paleis, waar hij den Keizer zelf had ontvangen, en als lokmiddel versmaadde hij zelfs den Bourgognewijn niet. Erasmus Schets was een van de rijkste burgers der stad, gehuwd met Ida van Rechtergem, wier vader schatten had gewonnen met den handel op Portugeesch Indië. Zoo werd hij zelf een gunsteling van Koning Manuel van Portugal, dien hij in zijn eigen land bezocht en met wien hij Desiderius Erasmus in betrekking bracht. Schets was een dier Antwerpsche kooplieden, die met de warmste belangstelling het letterkundig en geestelijk leven van hun tijd volgden. Zoo was hij voor een man als Erasmus een dusdanige bewondering gaan voelen, dat hij zich zelf aan hem voorstelde, in een brief waarvan de hartelijke toon het minder zuiver Latijn doet vergeten. Dit geschiedde in 1525.Ga naar voetnoot(1) Van dit jaar af wisselden Schets en Erasmus talrijke epistels met elkander, waaruit wij leeren dat de Antwerpsche koopman zich de geldelijke aangelegenheden van den geleerde aantrok, dat | |
[pagina 488]
| |
zij oprecht vertrouwde vrienden waren, en elkander met wederzijdsche geschenken zochten aangenaam te zijn. ‘Mijn hart, schrijft Schets aan Erasmus, en de zielen van zoo vele lieden wenschen uw aanwezigheid hier bij ons. Ik heb mij dikwijls afgevraagd wat voor een betoovering u ginder weerhoudt eerder dan hier bij ons. Pieter Gilles heeft mij ik weet niet welke reden opgegeven, namelijk, dat wij geen Bourgognewijn hebben, die het best bij uw temperament past. Vrees dat niet en zoo dat de eenige hinderpaal is, die u weerhoudt, aarzel niet terug te keeren; wij zullen er voor zorgen, dat gij van wijn voorzien zijt en niet alleen wijn uit Bourgogne, maar ook uit Perzië en uit Indië als gij het wenscht en als gij het noodig hebt.Ga naar voetnoot(1) Erasmus kon dus Bourgogne in Brabant vinden, maar toch kwam hij naar dit land niet meer terug. Hij ging ook naar Bourgogne niet. Hij eindigde zijn dagen te Bazel in het huis van zijn vriend Froben, nu juist vierhonderd jaren geleden. Dit belet niet, dat de Sinjoren, wanneer zij thans Erasmus herdenken met dezelfde geestesverheffing, waarmede deze zeldzaam begaafde man over de gansche wereld herdacht wordt, zij zich ook gaarne herinneren, dat hij in hun stad vrienden had, wier talenten hij zeer hoog schatte en die wakker naast hem stonden in zijn kamp voor waarheid en schoonheid.
N.B. Deze lezing verscheen in de Gids. 1936. Gezien het uitzonderlijke van het geval, werd de opneming er van in de Verslagen en Mededeelingen door de Academie toegelaten. |
|