Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1936
(1936)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDialectstudieDe klank- en vormleer van het dialect van Mechelen met een taalgeographisch onderzoek van ten minste twintig omliggende plaatsen. Prijs: 2000 fr. Eén antwoord werd ingezonden met de kenspreuk: ‘In alle ding aenziet het end.’
Tot leden van den keurraad werden aangesteld de heeren L. Grootaers, L. Goemans en J. Jacobs. | |||||||
[pagina 447]
| |||||||
Verslag van den heer Prof. L. Grootaers, eersten verslaggever.De Akademie had haar vraag op de volgende wijze gesteld: ‘Een klank- en vormleer van het dialect van Mechelen, met een taalgeographisch onderzoek van ten minste twintig omliggende gemeenten.’
Het manuscript, dat ingezonden werd onder de kenspreuk In alle ding aenziet het end, bevat slechts een deel van het gevraagde: de inzender zet in een begeleidend schrijven uiteen welke de persoonlijke redenen waren die hem belet hebben zijn werk af te maken; deze redenen lijken ons van ernstigen aard. Hieraan knoopt hij het verzoek vast dat de Akademie de prijsvraag nog eenigen tijd zou aanhouden. Uit het onderzoek van zijn werk zal moeten blijken of wij aan de Akademie kunnen voorstellen de prijsvraag voor een van de volgende jaren nogmaals te stellen.
Het ingezonden stuk beslaat XIII-155 folio-bladzijden en behandelt het vocalisme en het consonantisme van het dialect van Mechelen. Het eerste deel opent met een zeer beknopte inleiding over de gebruikte phonetische spelling en geeft een tabel van de Mechelsche klinkers. Dit is geen beschrijving van den klankvoorraad met voorbeelden, zooals we die zouden verwachten; de medegedeelde vocaaldriehoek is onvoldoende om een duidelijk beeld te geven van de klanken van het Mechelsche dialect. Het weinige dat de schrijver ons geeft, bewijst nochtans dat hij over de noodige phonetische kennis beschikt om dit hoofdstuk uitvoerig en naar een wetenschappelijke methode te bewerken.
De historische ontwikkeling van de klinkers wordt behandeld op de bladz. 1 87; alleen de vocalen in betoonde lettergrepen worden besproken. De stof wordt op zeer systematische wijze ingedeeld naar de Westgermaansche klanken. Ieder van deze wordt behandeld.
| |||||||
[pagina 448]
| |||||||
Iedermaal worden de wijzigingen onder consonantischen invloed zorgvuldig opgesomd.
Deze systematiseering geeft een zeer duidelijk overzicht van de ontwikkeling van het Mechelsch vocalisme, des te meer daar de schrijver een buitengewoon groot aantal woorden bespreekt, waarbij overal de vormen uit de Westgermaansche dialecten worden aangehaald. Natuurlijk kan men met den schrijver van meening verschillen over de plaats waar sommige reeksen van verschijnselen moeten ondergebracht worden: b.v. vormen met secundairen umlaut van Westgermaansche korte a staan onder de rubriek I (zie hierboven; dit geldt o.a. voor deminutieven en augmentatieven), terwijl vormen met primairen umlaut onder de rubriek II te vinden zijn. Het zou o.i. de voorkeur verdienen alle gevallen waar Mechelsche a in een e-klank is overgegaan, welke ook de ouderdom van het verschijnsel weze of de physiologische verklaring die er moet aan gegeven worden, samen te brengen onder het hoofdstuk over den i-umlaut van a en ze hier dan in onderverdeelingen te classificeeren naar de historische verklaring die voor ieder geval kan gevonden wordenGa naar voetnoot(1). De Germaansche en de vreemde woorden worden door den schrijver meestal onder verschillende rubrieken gebracht: dit is zeer prijzenswaardig want al meer en meer wordt door de dialectgeographie aangetoond hoe belangrijk de wederzijdsche invloeden van Germaansche en Romaansche elementen in de in België bestaande dialectgroepen zijn. Deze verdeeling zou echter nog verder kunnen doorgevoerd worden.
Het tweede deel (68 blz.) behandelt de ontwikkeling van de Westgermaansche consonanten. Ook hier bewijst de schrijver dat hij niet alleen de stof beheerscht maar insgelijks de historische spraakkunst en de etymologische woordenboeken vlijtig heeft | |||||||
[pagina 449]
| |||||||
gebruikt; evenals bij de bespreking van het vocalisme moet hier opgemerkt worden dat de eigenlijke beschrijving van de Mechelsche medeklinkers te beknopt is: we zouden ze trouwens elders wenschen te vinden, namelijk in een inleidend hoofdstuk over klinkers en medeklinkers bij het begin van het werk geplaatst.
Om de Akademie de mogelijkheid te verschaffen zich een oordeel te vormen over deze studie en er zich tevens rekenschap van te geven in hoever de gestelde vraag werd beantwoord kunnen we onze meening op de volgende wijze samenvatten. Van de drie onderdeelen van de gestelde vraag: klankleer, vormleer, taalgeographie werd alleen het eerste bewerkt; we moeten hieraan onmiddellijk toevoegen dat de klankleer het langste en het moeilijkste is en daarom als toetssteen voor de wetenschappelijke vorming van den schrijver kan dienen. Deze bewijst dat hij voor zijn taak berekend is en dat hij in den doolhof van de Westgermaansche klankleer zijn weg weet te vinden. Daar het werk echter niet volledig is, kan de prijs niet toegekend worden: anderzijds blijkt uit de behandeling van de moeilijke klankleer dat de schrijver de veel gemakkelijker vormleer en taalgeographie zeker naar de eischen van de wetenschap zou kunnen behandelen, indien hem hiervoor de noodige tijd werd gegund. Tevens zou hij de gelegenheid hebben om enkele andere tekortkomingen aan te vullen, waarop wij reeds hebben gewezen; wij willen ze nogmaals, samen met een paar andere die hierboven geen plaats vonden, opsommen:
| |||||||
[pagina 450]
| |||||||
Ons besluit luidt dus: wij hebben de eer aan de Akademie voor te stellen den prijs aan dit werk, dat de vraag onvolledig beantwoordt, niet te verleenen, maar de vraag nogmaals te stellen voor het jaar 1938. | |||||||
Verslag van den heer Dr. L. Goemans, tweeden verslaggever.Zooals mijn Collega Prof. L. Grootaers ben ik van meening, dat de schrijver dezer verhandeling over de noodige kennis beschikt om zijn werk naar de eischen der Academie te verbeteren en aan te vullen. Ik zou hem dan ook den tijd gunnen om een volledige studie aan den keurraad te onderwerpen. Het middel ligt voor de hand: de prijsvraag tot 1938 aanhouden. Het zij mij veroorloofd, na de opmerkingen van den eersten verslaggever, hier eenige wenken voor te leggen.
1. Naar hetgeen men uit zijn phonetische spelling gissen kan - want de nauwkeurige bepaling der letterteekens is achterwege gebleven - heeft Schr. de klanken van het Mechelsch dialect doorgaans goed onderscheidenGa naar voetnoot(2). Ik althans lees ze zon- | |||||||
[pagina 451]
| |||||||
der moeite omdat het dialect me bekend is. Hij duidt hier en daar het verschil aan tusschen den platten en den gewonen tongval. Misschien had hij dienaangaande meer gegevens kunnen leveren. Of zijn Dijle en Zaadwerf van geen speciaal belang meer ten opzichte der uitspraak? 2. Schr. heeft met de grootste vlijt voor elk aangehaald woord - en de voorbeelden laten in aantal niets te wenschen over - de vormen neergeschreven waaronder men het in de vroegere Germ. dialecten, Ohd., Os., Mhd., Mnd., enz. aantreft. Hier gaf hij m.i. een al te overvloedig materiaal. Immers, zulke vormen moeten alleen tot het vaststellen van den oorspronkelijken Wgm. klank dienen. Reeksen als voor 't Ndl. woord tand: Mnl. tant, Onfr. tand, Ohd. zand (sic), zan (sic), Os. tand; voor 't Ndl. zak: Mnl. sac, Ohd. sac, Os. sak (sic), Got. saccus, om slechts deze voorbeelden onder tientallen en nog tientallen te citeeren, zijn toch maar bouwstoffen welke niet alle onder de oogen van den lezer hoeven te komen. Een schifting dringt zich op. Het overbodige van die citaten uit de etymologische woordenboeken laat zich vooral merken, wanneer ten einde te bewijzen, dat bv. de e van weduw aan Wgm. i beantwoordt, de auteur de Onfr., Ohd., Os.-vormen neerschrijft en daarna nog die welke met het Ndl. weduwnaar overeenstemmen. Zoo ook telkens voor zeven, zevende, zeventig: des Guten zu viel. De doorloopende vergelijking van elken dialectischen klank met het Wgm. is een veilige methode overal in gebruik bij Duitschers en Nederlanders. De lezer heeft alzoo een betrouwbaar ‘repère’ ter onderkenning der dialecten. Maar die methode gaat niet zonder bezwaar wanneer de lezer niets verneemt omtrent de tusschen beide, Wgm. en dialect, bestaande of met eenige zekerheid vermoede vormen, welke die van het dialect kunnen verklaren. Zoo is de ie van Ndl. tien en zien niet overeenkomstig met Wgm. ë, maar met een diphthong, ontstaan na | |||||||
[pagina 452]
| |||||||
syncope van h (tëhan, sëhan, blz. 22), en de Mech. vormen dier woorden komen uit lange i. De dialectoloog eischt doorgaans meer van zichzelf en minder van zijn lezer, en tracht de taalevolutie nader te omlijnen, ten einde een verstaanbaar beeld van het dialect te schetsen.
3. De klanken in betoonde syllabe moeten van de andere worden gescheiden; bv. de a van galop, jaloersch, kaneel, enz.; de e van eclips, servies, enz.; de i van fiasco, influenza, enz.; de o van drogist, lokaal, enz.; de ə van wālə (wijlie), gālə (gijlie), dienen onder een afzonderlijke rubriek te verschijnen. Nauwkeurige waarneming en zorgvuldige classificatie zijn de eerste verplichtingen van een onderzoek dat wetenschappelijk wil zijn. Er worde hier bijgevoegd, dat de klanken der toonlooze syllaben een afzonderlijke behandeling loonen.
4. Ontleende woorden zijn hier steeds apart gerangschikt en met reden. Die woorden wenschte men ook min of meer te zien in zekere klassen vervallen, en niet alle op dezelfde lijn gesteld als bv. onder de a: bazar en straat; onder de e: cadee, corset, meter, peter, enz.; onder de i: millioen, bisschop, enz.; onder de o: gros en olm, enz.
5. Het gaat niet aan de vormen van de verkorting in de wkw. te scheiden van die der diminutieven, wanneer dezelfde klank zich in beide gevallen voordoet. Het is nl. hetzelfde articulatorisch proces, aan dezelfde oorzaak toe te schrijven.
6. Trouwens, zooals Prof. Grootaers het reeds liet verstaan, een afzonderlijk hoofdstuk dient aan de verkorting gewijd. Ook aan de mouilleering: men denke aan het Mech. diminutiefsuffix t' (gemouilleerde t) waardoor de kleur der voorgaande vocalen zal verklaard worden, een goed voorbeeld ter illustratie van het umlaut-proces. Immers, het ‘waarom’ der taalverschijnselen opsporen is, na het waarnemen en het classificeeren er van, de kroon op de wetenschappelijke studie stellen en, eigenlijk, het grootst intellectueel genoegen van het onderzoek. De svarabhakti vind ik nergens genoemd en in een menigte woorden aanwezig. Zonder een hoofdstuk over sandhi is er geen volledige klankleer te denken. Want in den sandhi komen klanken te voorschijn die over voorgaande of volgende gewijzigde | |||||||
[pagina 453]
| |||||||
of verdwenen phonemen min of meer nauwkeurig inlichten. Er zal dan ook een plaats moeten gevonden worden om over de virtueele klanken in het dialect te spreken. Er blijven er zelfs in het Nederlandsch over, welke men door den nog zoo duisteren Nederlandschen sandhi ontdekken kan. En de Nederlandsche sandhi, zooals trouwens heel de geschiedenis van de Ndl. spreektaal kan alleen door de studie der dialecten worden verklaard.
7. Deze opmerking brengt ons tot het Consonantisme waar het groot aantal voorbeelden van medeklinkers in an-, in- of auslaut soms opvalt en waar de overvloed der Oudgerm. vormen zich nog minder opdringt dan in het Vocalisme. In de meeste gevallen zouden eenige voorbeelden volstaan. Ik maak Schr. vooral attent op hetgeen hij uiteenzet onder den titel ‘syncope van d’:
Wie d-syncope zegt, zegt totaal verdwijnen van d. In de drie gevallen is m.i. d-syncope te constateeren; maar in 1) komt epenthese van j als hiaatvuller voor; in 2) epenthese van w, later tot v overgegaan, in dezelfde omstandigheden (v is als hiaatvuller niet denkbaar); in 3) syncope én van d én van den toonloozen volgenden klinker (vār = vader). Deze punten dienen door Schr. met zorg onderzocht en duidelijk beschreven te worden. Want d-syncope is in deze gevallen een omstreden vraag. Er wordt nl. beweerd, dat er geen sprake zou zijn van d-syncope, maar van een overgang van d tot j, als in 't Kopenhaagsche plat. Wanneer, zoo luidt het, palatale vocaal of diphthong de intervocalische d voorafgaat (bieden, lijden), dan kan, na het verdwijnen der d, wel een j-glide ontstaan; maar na velare vocaal als in kwade (kwaaie), raden (raaien) is er tot het ontstaan van zulk een glide geen gelegenheid. Men moet dus wat anders vinden om die i/j te verklaren. En dan wordt het Kopenhaagsche plat te hulp geroepen, waar intervocalische d = j, bv. in gaje gade (d.i. straat). Een eenvoudiger oplossing van het kleine probleem werd | |||||||
[pagina 454]
| |||||||
in de Leuvensche BijdragenGa naar voetnoot(1) uiteengezet, waar ik de aandacht vestigde op die spelbreekster van d in gevallen waar een w, niet een j in de plaats er van komt, bv. in houden, verkouden, enz., enz. De vraag is of de d in de twee typische gevallen raden, houden van denzelfden aard is. Zoo ja, dan gaat intervocalische d niet per se nu eens tot j dan weer tot w over, en ligt de oorzaak van het verschil in het ‘surrogaat’ niet aan d, maar aan de omgeving er van. Zoo niet, dan moet uitgelegd hoe die twee d's van elkaar kwamen te verschillen. Ik voeg hier terloops aan toe, dat het mv. koeien van koe (Lat. vacca) - het dialectisch enkelv. koei komt klaarblijkelijk van den meervoudsvorm - ook de d > j theorie in den weg staat.
***
Deze opmerkingen moeten schr. aansporen om, als ik zoo spreken mag, zijn akker dieper te doorploegen: ‘Un trésor est caché dedans...’ Het dóórdringen in het leven van een Nederlandsch dialect, zonder acht te slaan op het meelijdend misprijzen dat vanwege zekere onverstoorbare onwetenden tegenover de dialectologie (de volkstaal! foei!) wordt aan den dag gelegd, - zooals nog vóór weinigen tijd tegenover de phonetiek het geval was (men durft niet meer, sedert de laatste internationale linguistencongressen, met schouderophalen het essentieele belang der phonetiek in de taalkunde negeeren); het beginnen met het diepe taalonderzoek vooraleer tot het uitgebreide over te gaan waar men al de feiten niet onder de loupe nemen kan: dat brengt met zich zijn loon, hoe ongemeen inspannend en lastig de taak ook zij. Niets geeft een klaarder inzicht in de taal over 't algemeen. Niets helpt beter de duistere problemen van de geschiedenis der Nederlandsche taal inz. spreektaal met de noodige gegevens voorzien. Ik bedoel hier, hoeft het gezegd, een wetenschappelijk geschoold onderzoek, steunend op de betrouwdheid met de phonetische verschijnsels, op de kennis van de Oudgermaansche dialecten en het vroeger Nederlandsch, zooals Prof. Colinet dat, nu 40 jaar geleden, in den 1en jaargang van de Leuvensche Bijdragen | |||||||
[pagina 455]
| |||||||
(1896), voor de allereerste maal hier te lande over een Vlaamsch dialect heeft geleverd; Colinet die, door zijn optreden en dat zijner medewerkers en opvolgers, de bedrijvigheid van het geliefhebber op het gebied der dialectologie, ik zeg niet, ontmoedigd heeft, - want dilettanten zullen de Leuvensche Bijdragen nooit ter hand nemen -, maar tot hare ware plaats heeft verwezen. Die studies, vóór 40 jaar aangevangen, zullen nooit zonder schade aan de aandacht ontsnappen van ernstige zoekers op het gebied van de Nederlandsche dialectologie en taalgeschiedenis. | |||||||
Verslag van den Z. Eerw. heer kan. J. Jacobs, derden verslaggever.Na de eenigszins breedvoerige verslagen uitgebracht door de heeren Grootaers en Goemans kunnen wij ook in 't belang zelf van den inzender van het hs. kort zijn. We missen ongaarne een kleine studie over de ligging van de stad, over de bezigheden der inwoners, over den algemeenen economischen toestand, over den invloed van de inwijkelingen op de ingezetenen, over de taal gesproken in de nieuwe stadskwartieren en tuinwijken. Verder laat de al te beknopte bibliographie vermoeden, dat de Schrijver niet bekend is met de jongste dialectstudies, alhoewel hij elders blijken geeft wel op de hoogte te zijn van de algemeene Germaansche taalwetenschap. De opgave van zoovele Ogm. en Mnl. vormen bij elk besproken woord neemt al te veel plaats in. De kenschetsende elementen van het Mechelsch dialect komen, wat het vocalisme en het consonantisme betreft, goed tot hun recht: de man kent de Mechelsche volkstaal. De vraag is of hij ook genoeg bekend is met de taal in de omliggende dorpen gesproken. Het hoofdstuk handelende over het taalgeographisch onderzoek zal ons leeren in welke mate de spreektaal van het handelsdrijvende centrum ingewerkt heeft op die van de naburen en omgekeerd. De hedendaagsche taaltoestanden schijnen - als niet alles bedriegt - ook in ruime mate vroeger te Mechelen geheerscht te hebben. De Orthographie linguae belgicae (1576) van den | |||||||
[pagina 456]
| |||||||
Mechelschen jurist Antonius Sexagius (1535-1585) grondig bestudeerd door Dr. L. Goemans in de Leuvensche Bijdragen III-IV (1899-1900) leveren daar reeds een onomstootbaar bewijs van. Een wetenschappelijke Klank- en Vormleer van het huidige Mechelsche dialect zal ons eenmaal toelaten de geheimen van de dialectische taal uit de 16e en 17e eeuw te achterhalen, en daarna met meer zekerheid de verschijnselen van de Mechelsche schrijftaal uit de 13e en de 14e eeuw te verklaren. Wij hebben altijd gedacht, dat de oplossing van menig taalkundig vraagstuk als bv. het ontstaan van i-umlaut van Ogm. o, en van de diphthongeering van Ogm. i en u in het rijk archief van zoo talrijke Mechelsche instellingen - op gelijken afstand van Antwerpen en Brussel gelegen - aan te toonen is. Om al die redenen heb ik, evenals de twee eerste verslaggevers, de eer aan de Academie voor te stellen dat zij den onbekenden Mechelschen schrijver, dien het werk niet afschrikt, voldoenden tijd zou gunnen om de verlangde studie naar behooren af te werken. |
|