Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1936
(1936)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 423]
| |
Vondels Leeuwendaelers
| |
[pagina 424]
| |
voor de rechten van het geweten; hij bracht vooral onafzienbaren publieken voorspoed mede en private weelde. Met haar victorie op den Spanjaard bezegelde Holland haar welvaart die ontzaglijk zou gaan uitgroeien. Vondel was zijn leven lang getuige geweest van den nationalen voorspoed die lang voor 1648 elk gebied van 's lands activiteit zegende. Daar waren de geleerden en hun wetenschap, daar waren de staatslieden en hun wijdgeroemde ervaring, daar waren de vreedzame Hollandsche schilders, en de secure dichters, en verfijnde humanisten en metaphysische denkers. Vondel, scherp waarnemer, zag ook het rijzen van den koopmansstand en de ontplooiing der koloniale macht. En voorzeker was zijn hart verblijd om die vaderlandsche grootheid. Toch was 't geluk niet onverdeeld. Want Holland, dat waren niet alleen mooie, rijke steden met spiegelende grachten, huizen vol zilver en blauw porcelein, eindelooze weilandouwen met vee, en tulpenvelden als oostersche tapijten... Spijts alle welvaart was het land vol rumoer in kerk en staat. Bestendig leefde men in onrust om de dreigende kans op oorlog. Vendels waren steeds te been, klaar om uit te rukken. Bovenal was het volk verbitterd door de heillooze kerkelijke twisten die de menschen in 't harnas joegen, door het eindeloos gekijf over de predestinatie en de haarklooverijen van tallooze secten. Ook dàt hoorde en zag Vondel, en daar hij een oplettend staatsburger was, die met hart en ziel deel nam aan het leven der gemeenschap - ten bewijze zijn talrijke politieke gedichten en zijn neiging om op alles een nationalen stempel te drukken, - kunnen wij ons iets voorstellen van zijn smart om de oneenigheden die zooveel opslorpten van de kracht der natie. Het is immers kenschetsend voor Vondel's persoonlijkheid dat hij van zijn jeugd meer dan gewoon belang stelde in het welzijn van den staat, dat hij op de gebeurtenissen onmiddellijk reageerde met blijdschap, met leed, met verontwaardiging, altijd hartstochtelijk, naar gelang zij hem gelukkig of bitter stemden. Hij greep naar de pen en stortte zijn gemoed uit met de frischheid der spontane opwelling. Het blijkt uit zijn vele geschriften, op het Twaalfjarig Bestand, op den tragischen Dood van Hendrik IV, op de Hollandsche Transformatie, de Geboorte van Willem van Nassau, de Zegepraal van Gustaaf Adolf - het is een lange lijst van politieke, soms polemische, gedichten in alle vormen der lyriek, oden, elegieën, of satiren, tot het drama, het groote genre waar- | |
[pagina 425]
| |
van de reeks geopend wordt met Het Pascha. Slechts één enkele maal stelt de dichter zich op het vlak der absolute fantazie, maar dan met zooveel geestelijke sierlijkheid, zoo superieurlos van het gebeurde, dat zelfs de allegorische bedoeling verbleekt en de dichter ons waarschuwt voor het zoeken naar geheime beteekenis: ‘Wie hier te diep in verzinkt, en neuswijs in alle persoonaadjes, verzen en woorden, geheimenissen zoekt, zal ze er niet visschen’. Dat is het geval geweest met De Leeuwendaelers. Toen nu de Magistraat van Amsterdam den dichter verzocht om het einde van den Tachtigjarigen oorlog door een literair werk te vereeuwigen, was Vondel zestig jaar. In zijn leven en voor het begrip van zijn landspel heeft dat zijn beteekenis. Wat wil het zeggen? Vooreerst dat Vondel's geest zich volkomen had ontplooid. Wat een afstand van zijn vroegste rhetorische versjes, jongenswerk van zijn achttiende jaar, waar frischheid en gevoeligheid niet kunnen miskend worden, tot op den dag dat de Stadsregeering hem een hooge taak toevertrouwde. Van jaar tot jaar is Vondel's kunst zuiverder geworden in kleur, in beweging, in plastiek. Er is iets bijna beangstigends in het schouwspel van dien eenvoudigen Amsterdamschen handelaar in kousen, die sedert twee-en-veertig jaar de beelden van zijn fantazie omzet in verzen, die breed uitgolven, die dikwijls ook zijn als uitslaande vlammen. Geen literair genre of hij heeft het aangegrepen, aldoor strevend naar een taal die buigzamer werd en sterker: éen lange weg van de ode naar de fabel, van de fabel naar het hekeldicht, van drama tot drama. De herinnering gaat naar Het Pascha, van reeds grootvorstelijken stijl, naar de Warande der Dieren, overvol van intieme schoonheid, familiaire kennis der natuur en sierlijke levenswijsheid, naar den Lof der Zeevaart, een schilderij van Willem van de Velde, naar Hierusalem verwoest, interessant om de krachtige vormbeheersching, naar Palamedes, geschreven na een gebeurtenis die hem met ware verbijstering had geslagen; wij denken aan de ode aan den Rhijnstroom, die glorieuze fries, aan den Gysbrecht van Aemstel, ter verheerlijking van een schouwburg nog midden in den oorlog, aan zijn Jozef in Dothan, klaar tafereel van bijbelsche landelijkheid, - dan kan men voorwaar zeggen dat een klein deel van die indrukwekkende scheppingen zou hebben volstaan om een dichter de onsterfelijkheid te verzekeren. | |
[pagina 426]
| |
Maar evenals in het leven der gemeenschap had het ook voor Vondel aan tegenspoeden niet ontbroken, die hem de volte van het leven hadden leeren kennen. Het is typisch dat onze zeventiendeeuwer, in die gulden eeuw die wij oppervlakkig beschouwen als een tijd van opgewektheid en bravour, menigmaal onderhevig was aan vlagen van neerslachtigheid. Zoo bedankte hij reeds op zijn drie-en-dertigste jaar voor de waardigheid van Diaken bij de Doopsgezinden uit hoofde van zijn ‘melancouleusheit’. Wij zullen goed doen dien zielstoestand te onthouden, die heeft belang voor de schepping van De Leeuwendaelers. Vondel werd door het leven niet gespaard. De openbare gebeurtenissen grepen hem aan en drukten hem neer. Was de jammerlijke rol van den stadhouder Maurits van Nassau in het proces tegen Oldenbarnevelt reeds een diepe ontgoocheling voor den trouwen burger, dan gaf de rampzalige dood van den staatsman hem een zoo zwaren schok dat na de schepping van het treurspel op de ‘vermoorde onnoozelheid’ een tijd van inzinking volgde, ‘een bange droefheid zonder reden,’ zegt hij argeloos, ‘een mijmering die hem tot alles onbekwaam maakte’. De vlucht van zijn geest was zoo straf gebonden, dat hij pas twaalf jaar later den Gysbrecht zou schrijven, ‘het eerste product van een nieuwen harmonischen gedachtenkring’. Daarbij waren de jaren 1632-1635 een tijd van talrijke beproevingen in zijn gezin. De dood ontnam hem de liefste wezens, zijn broer Willem, zijn vrouw, de kloeke en verstandige huishoudster die den kousenhandel had beredderd om den dichter toe te laten zich geheel te wijden aan de kunst, - wat een voorbeeld van levensopvatting voor dien tijd en in een land waar nuchtere zakelijkheid zoo werd gewaardeerd! Vóór zijn vrouw had hij twee jonge kinderen verloren, Constantijntje en het lieve Saartje op wier dood hij de innige Uytvaart van mijn dochterken schreef. Een oudere zoon heeft hem later niets dan zorg gegeven; die stuurde zijn zaken zoodanig in de war dat Vondel in de bres moest springen en zijn vrij aanzienlijk vermogen opofferde om zijn goeden naam te redden, - waar wij weerom den gewetensvollen mensch herkennen. Voegt daarbij Vondel's overgang tot het Catholicisme, uitslag van een ware gewetenscrisis bij een denker zooals hij; 't gevolg was pijnlijk: sommige vrienden wendden zich van hem af, waaronder Hooft die hem, zoo zegt Vondel zelf, ‘zijn geuze-tafel verbiedt’. Velen sterven in de | |
[pagina 427]
| |
jaren 1640-1650, het decenium van De Leeuwendaelers; met anderen wordt de omgang moeielijker, zooniet afgebroken. Weinig verkwikkelijke incidenten waren niet van aard om de dichterlijke stemming te bevorderen: ik bedoel den last dien hij soms had met de overheden wegens zijn vrijheidsliefde en oprechtheid, - hij werd immers beboet voor Palamedes -, en dan nog de berispingen van zijn familie, nl. van zijn zuster die hem begrauwde over zijn schrijflust en die hem te kennen gaf dat hij verstandiger deed zijn zaken te verzorgen. Men zou echter Vondel slecht kennen met te denken dat hij geknakt werd door al die slagen. De jaren blijven van een magnifieke vruchtbaarheid en het wekt ontzag dat de dichter onvermoeibaar zijn levenstaak voortzet met een mildheid die doet denken aan den hoorn des overvloeds uit een zeventiendeeuwsche allegorie. Laat ons trachten ons den zestigjarigen Vondel voor te stellen op het oogenblik dat hij zijn landspel gaat dichten. Noch de jaren, noch de zorgen, en allerminst zijn inspannende reuzenarbeid hebben hem kunnen buigen. Eenzaam woont hij in de Warmoesstraat, nog steeds in de oude zaak - de tijd is nog niet aangebroken dat hij een betrekking van suppoost op de Bank van Leening moet aanvaarden. Ik zie den kluizenaar in de smalle drukke straat van 't oud Amsterdam, waar hij het geroep hoort der venters en 't gejoel van kinderen die zijn gedachten voeren naar 't verloren dochterken. Er is niet veel tijd tot verpoozen in 's dichters dagelijksch bestaan: een samenkomst met een zeldzaam vriend, elken Vrijdag uit eten gaan bij zijn neef getrouwd met een ‘groote liefhebster van alle nutte wetenschappen en edele kunsten inzonderheid de poezij, schilder, teeken en print-kunst’, af en toe een luchtje scheppen op de stadstimmerwerf waar hij ‘de bosschen hoog van top in schepen ziet verwisselen’, langs het Y met de zeelustige bodems, of in het wijde Gooi waar hij alleen is onder den koepel van den Hollandschen hemel. Hoe te verklaren dat zich voor Vondel's geest een herderspel heeft ontplooid waar hij dien heraldieken naam heeft aan gegeven? Hoe kiesch het zij te willen doordringen tot de conceptie van een kunstwerk, hoe wijs het is niet alles te willen ophelderen van 's dichters droom, toch zijn er bij nader onderzoek twee dingen ongewoon in de schepping van het landspel. Vooreerst het feit dat Vondel den vrede gaat bezingen in | |
[pagina 428]
| |
een herderspel. Zijn geest bewoog zich immers veeleer in de geschiedenis en in den Bijbel; de namen zeggen genoeg: Pascha, Hierusalem verwoest, Palamedes, Gysbrecht, Peter en Pauwels, Maria Stuart. Lag het niet in zijn richting dat de dichter die de gebeurtenissen zoo dichtbij volgde, en ze gaarne besprak zonder toevlucht te nemen tot allegorie, zich rechtstreeks zou inspireeren op den langen oorlog en zijn vele episoden rijk aan dramatische effecten? Vondel heeft er zich zelf over verwonderd, Hoe Melpomenes treurpoëet Het mag zijn dat hij een historische verheerlijking van den vrede niet zonder gevaar achtte. Het blijft niettemin eigenaardig dat de dichter zich eensklaps geestelijk abstraheert in een primitieve landelijke wereld zonder ander verband met de werkelijkheid dan de zinnebeeldige transpositie. Dan is er het feit dat zijn verbeelding zich zou bewegen in een heidensche wereld... Wij weten dat Vondel leefde in de christelijke leer, en een verheerlijker was van christelijke traditie. Verwey spreekt van Vondel ‘die zich graag verloor, zijn verbeelding in de martelaressen-verhalen, zijn geest in het zoete en mysterieuze latijn van de kerkvaders, en zijn zinnen in de zangen en wierookvlagen om het goud en eêlsteen ompronkte outer’. Van groote beteekenis is Vondel's bekeering tot het Catholicisme: slag op slag waren verschenen Peter en Pauwels met den opgetogen roep ‘Gloria in excelsis Deo’, en andere werken ontstaan uit de behoefte zich van het Catholicisme te doordringen, Brieven der H. Maagden, Altaargeheimenissen - de titels zijn welsprekend voor Vondel's geestestoestand. Ik ben niet de eenige die zich verbaast over iets ongewoons: Verwey legt er nadruk op dat Vondel ‘in het rijpst van zijn leven bij het Roomsch Catholicisme volkomen vrede gevonden had’, doch de aanvaarding van De Leeuwendaelers door het calvinistische Holland hierdoor verklaart, dat Vondel boven alle partijen stond en geestelijk zijn land het hoogst vertegenwoordigde. Maar daarmee is de eigenaardigheid niet onderlijnd dat Vondel's geest zich in | |
[pagina 429]
| |
het heidendom ging bewegen. Wij kunnen niet beter doen dan Vondel zelf even te raadplegen. Ziehier wat wij lezen in zijn opdracht aan Michel Le Blon: ‘Evenwel brengen wij Pan op het tooneel, eensdeels dewijl de veerijkheid der Nederlanden een veegodheid vereischt, anderdeels om iet grooter aan te wijzen 't welk van het Heidendom door dien zeldzamen afgod uitgebeeld werd. Want, die vervloekte afgoderij, en het menigvoudig verdeelen van het enkele en eenige Wezen der Godheid in ontelbare bijgoden ter zijde gesteld, zoo schilderde Pan haar wat groots en waarachtigs voor de oogen. Pan is in het Grieksch Al gezeid, en de natuurwijze Heidenen wouden door zijn beeld de geheele natuur, of liever de Godheid, die zich in alle schepselen uitstort, uitbeelden’. Wij weten wel dat onze Hellenist zich heeft bedrogen in de beteekenis van Pan... Maar dat doet er niet toe. Typisch blijft het dat de dichterlijke verbeelding van den roomsch-catholieken geloovige zoozeer ingenomen was met het vizioen van een pantheistische wereld en bevrediging vond in volkomen oplossing in het Heelal, dat hij opging in de verbeelding van het natuurpoëma en bij machte was dat met de daverende hevigheid van het natuurleven te bezielen. Verliezen wij toch vooral de verbeelding van Vondel niet uit het oog. Dan komt het ons voor dat de schepping van het landspel voor hem een ware verpoozing geweest is, waar bij uitzondering niets te merken is van de tweespalt tusschen geloof en twijfel die in zijn andere dramas wordt uitgeleefd. Dus een lenteblij intermezzo, gevat tusschen de historische tragedie Maria Stuart en het bijbelsch treurspel Salomon. Ik heb, meen ik, in den beginne niet te veel gezegd toen ik er op wees dat De Leeuwendaelers een zeldzame merkwaardigheid is in zijn oeuvre? Natuurlijk laat de keuze van het herderspel zich verklaren, wanneer men bedenkt dat Vondel geschoold was in de cultuur der klassieke Oudheid. Het is niet denkbaar dat zijn humanistische geest niet beïnvloed zou zijn geweest door den omgang met Virgilius wiens figuur weer eens (zooals de geheele middeneeuwen door en o.a. bij Dante), de incarnatie was van een schutsgeest en een inspirator. De meesterlijke proza-vertaling van de Herderszangen en Landgedichten was van het jaar te voren, 1646, en nadien is Vondel ‘overgewaaid’ naar de ‘omsukkelingen’ van Aeneas. Men krijgt bij de lectuur van die vertalingen de overtuiging dat Vondel moet opgegaan zijn in de schoonheid van | |
[pagina 430]
| |
het landelijk leven, in de wisselvalligheden van den akkerbouw en weerwijsheid van zon en maan. Door zich als een hardnekkig werker in de Georgica te verdiepen had hij lang verkeerd met de herders van Arcadië en al zijn poëtisch vermogen aangewend om het krakeel van Menalkas en Demetas, den herderskout van Alexis en Korydoon in het Hollandsch over te zetten. Virgilius was voor Vondel de dichter bij uitnemendheid. Hij bewonderde er den rijkdom van den inhoud, de schoonheid der uitvoering en werd getroffen door wat er ontbrak aan de Hollandsche letteren, de fijnheid, het gevoel van de schakeering, de volheid van klank, bovenal de voeghelijkheit d.i. de tact, het fijn gevoel dat steeds het meest gepaste doet kiezen. Het zijn de hoedanigheden die hij zou overdragen op zijn spel van den vrede. De Leeuwendaelers is niet minder een unicum in de lange geschiedenis der herderspelen waarvan ik U het verloop zal sparen. Nochtans wil ik even onderstrepen wat niet voldoende door de historie-schrijvers is naar voren gebracht - niet alleen hoe dit landspel op zichzelf staat, doch ook absoluut verheven is boven alle soortgelijke tooneelspelen en poëmas. De Italianen hebben voorzeker van de XVe eeuw af een schoone vlucht gegeven aan het herderspel. Zij werden nagebootst in Spanje, Engeland, Holland en Frankrijk, - epidemie die beantwoordde aan de behoefte om weg te zijn uit omgeving en tijd, en zich door de dichterfantazie te laten vervoeren in een denkbeeldige sfeer van landelijk geluk en arcadische minnekoozerij. De Italiaansche Renaissance heeft er al de requisiten der mythologie bij gehaald. Het wordt een confuus gezelschap van saters en dorpsmeisjes, van herders en nymfen en het spel wordt beheerscht door den heidensch-christelijken geest die de kern was van het neo-platonisme uit de dagen der Medicis. Poliziano schreef zijn Orfeo, Beccari zijn Sacrifizio, in 1552 vertoond te Ferrara voor Ercole d'Este, - ingewikkelde, pompeuze spelen, zwaar van allegorie, geschreven om te behagen aan prinsen die zichzelf gaarne bewonderden als goddelijke nymfenjagers. Het is haast onbegrijpelijk dat De Leeuwendaelers aldoor in éen adem genoemd wordt met de Aminta van Tasso. Men zou zeggen dat de eene historicus den andere heeft nagepraat zonder de gelijkenis nader te controleeren. Voor wie zich de moeite geeft het italiaansch herderspel te lezen, moet het toch duidelijk zijn dat noch inhoud, noch vorm | |
[pagina 431]
| |
op die van Vondel's spel gelijken. Er is bitter weinig reden om uit het loutere parallelisme van het genre een argument van verwantschap te halen, en wie de verhouding van onzen dichter tot den Italiaan onderzoekt, zal bemerken dat zijn landspel het in diepte en zuiverheid van dit en al de andere gracieuze en zwierige herderspelen wint. Het heel geïdealiseerde spel van Tasso is gebouwd op de vrijage van een herder en een nymf en op een vergissing over den gewaanden dood van Aminta, - men bemerkt hier het thema van Pyramus en Thisbe dat Shakespeare benuttigde in den Zomernachtsdroom. Maar niets van dien aard bij Vondel, wiens hoofd-personages Adelaert en Hageroos ofschoon van goddelijke afkomst, niet anders dan menschelijk zijn. De omgeving is bij Tasso gefantaseerd en gestoffeerd met liefelijke figuren die voor een geraffineerde, wulpsche samenleving het verlangen naar de natuur symboliseeren. Ik kan er dus niet genoeg op aandringen dat de vergelijking van Vondel met de zuidelijke herderspelen geen steek houdt, in dezen zin dat Vondel haar te weinig verschuldigd is om te spreken van ‘Italiaansche modellen’. Wel is er inderdaad een punt van aanraking met den Pastor fido van Guarini (dien Vondel misschien gekend heeft door Rodenburg's Trouwen Batavier); er is nl. het offer-thema aan een verbolgen god, maar dat is een pover element om te besluiten tot verwantschap. Gesteld dat Vondel dat element zou ontleend hebben, dan heeft zijn genie het geval zoodanig beheerscht en omgewerkt dat uit een eindelooze reeks van samenspraken een spel is ontstaan van intense innerlijke en uiterlijke dramatiek. Maar wat een afstand in den vorm! De taal van Tasso en van Guarini is hoofsch en abstract en maakt den indruk van teere waterverf naast het rijk en sappig coloriet van Vondel. Het hoeft ook niet gezegd dat de meeste arcadische poemas, ook in Frankrijk de latere pastoralen van Berquin, typisch zijn door hun kleurlooze sentimentaliteit, gezwollen taal, geaffecteerde hoofschheid en kokette spitstongerij; de Arcadia van Sir Philipp Sydney noemde Milton een ijdele liefhebberij, ‘a vain amatorious play’. Al die werken, ook de Galatea van Cervantes, dragen den stempel van het manierisme, van ontaarding, van geestelijke corruptie, terwijl Vondel teruggaat naar den eenvoud van het groot classicisme. Zij staan tot De Leeuwendaelers zooals de schilderijen der XVIe eeuwsche Manieristen tot de landschappen van Rubens. | |
[pagina 432]
| |
Ik haal hier nog eens het gezag van Albert Verwey ter hulp, die zegt: ‘Het lenteblije van den vrede - dat is de hoofdzaak en het mooie’. Het lenteblije - dat kan niet ontkend. De vrede, nu ja, dat was het voorwendsel, en de vredesgedachte werd allerminst door Vondel ter zij geschoven. ‘Wij hooren’, zegt hij, ‘de zilveren vredestrompet de Vrede inblazen. Wij beleven hetgeen wij nauwelijks gelooven, namelijk het gewenschte einde des eeuwigen oorlogs’. Het kon dus niet anders, gedurende de schepping van het spel van twist en verzoening draaiend op het scharnier der liefde, of de vredesgedachte zal Vondel vóor den geest hebben gezweefd. Onder den titel schreef hij Pax optima rerum, en de laatste rei die het spel besluit, eindigt met de woorden: ‘men zingt al pais en vree’, en nog eens in kapitaaltjes: ‘Pais en Vree’. Zoo, dat is wel duidelijk. Maar gelukkig voor ons is de dichterlijke schoonheid niet vastgeklonken aan het vredesbegrip, nog minder aan een tijdelijke en plaatselijke aanleiding die ons minder boeit dan de landelijke stemming van Vondel's verzen. Daarom acht ik deze verklaring des dichters van niet minder beteekenis: ‘Heerlijke paleizen zijn zelfs Koningen en hun Gezanten en Agenten zoo aangenaam niet, of het lust hun somtijds, ten platten lande bij simpele herders en akkerluiden, zich te vermeiden, en hoffelijke grootschheid en pracht voor kleenheid en eenvoudigheid te verwisselen... Hierom durven wij den Heer Agent (hij bedoelt den Agent der Kroon van Zweden) te vrijpostiger ditmaal aan den boerendisch noodigen, op natuurlijk veldgewas, in teenen korfkens, houten nappen, en aardewerk aangerecht’. Was nu de burger Vondel opgetogen over den aanstaanden vrede, dan zal de kunstenaar Vondel nog veel blijder genot gevonden hebben in het spel van zijn gedachten, in den sierlijken gang van zijn verzen, in de smakelijke landelijke woorden, in de zuivere beelden, in de welsprekendheid van zijn ziel. De Leeuwendaelers, dat is een groot stuk Hollandsche natuur. Wat is er een bestendig hevig besef van de onvergankelijke mildheid der natuur noodig om haar zoo te beschrijven in hare totaliteit. De hemel met al de schakeeringen van licht en donker, blijheid en bangheid! En welke aarde! Een panisch land met een verschiet dat herinnert aan blauwe heuvels, een tikje zuidelijk, een land ‘waar saters hier en daar zich bergen en verschuilen’. Maar ook Holland in al de breedheid van de wijd uitgestrekte akkers, het | |
[pagina 433]
| |
duin, de veerijke stallen, de bosschen en de sloten, ‘de landkapel, de beek, de lindeboom’, en het volk dat daar beweegt, doortrokken van stoere gezondheid. En toch, de vergelijking met landschappen van Pynacker of Lingelbach, mengsels van Holland en Italië die wel eens vooruitgezet is, lijkt mij te zwak voor Vondel. Wij denken liever aan Rubens en diens Brabantsche landschappen. Ook daar wordt gij overweldigd door het universeele van het land overgoten door stralend morgenlicht of gulden avondzon. Ook bij Rubens is vrede. De vrede, dat zijn de ruischende waaiboomen, dat is de lommerrijke woudzoom, dat is de hooiwagen in den hollen weg, dat is de kaars die eenzaam brandt in den stal. En zoo is het bij Vondel. In het groot landelijk gedicht De Leeuwendaelers worden de rustige natuurtafereelen gestoffeerd door de bestendige aanwezigheid van dieren en planten. Het leven der herders is doorvlochten met dat van het vee, met de vogels en de visschen van Holland. De groteske Wildeman wordt voorgesteld als een heidensch monster half dier half plant wiens ‘grof gebeente is ruig bewassen met een schors’. En zelfs het brallend gebulder van dien Wildeman is als een herinnering aan de mysterieuze dreigementen der natuur, aan de vrees voor denkbeeldige schepsels die het onberedeneerde stomme geweld verpersoonlijken. Wat zou ik er nog bij voegen over de schoonheden van De Leeuwendaelers? Ernst en boerte zijn er door elkaar geweven. Er is de plechtige, orakelachtige samenspraak van Heereman en Volkert met de onderbrekingen der Rei waar de adem waait der natuur; daar zijn de liefdeduetten, sidderend van verlangen en kuischheid, tusschen Adelaert en Hageroos, die Hollandsche jachtmaagd; dan is er het boersch gekijf van Warner en Govert om een verdronken lam en een haan met een gebroken poot; dan de reien die bang klagen om de onheilsteekens, den alom tegenwoordigen Veegod Pan aanroepen, of hun verzen afwikkelen als begeleiders van een dubbelen treurdans vóor het offer aan het lot; een der meest dramatische tooneelen komt voor in het vierde bedrijf, de samenspraak tusschen Vreerik, Landskroon, Volkaart en Heereman, een echt parallelogram van dialectische krachten, kruisvuur van argumenten tusschen Noord- en Zuidzij om de uitspraak van het lot te verdedigen en te betwisten, - tooneel vol dramatischen climax dat de ontknooping voorbereidt... | |
[pagina 434]
| |
Doch het zou onbescheiden zijn mij verder te wagen in de letterkundige ontleding van een overbekend meesterwerk; ik wil mij derhalve beperken bij de vorige beschouwingen, en dank U zeer voor uwe aandacht. 20-V-1936. |
|