| |
| |
| |
Uit den Taalstrijd in Zuid-Nederland tusschen 1815 en 1830.
III.
Jean Baptiste Joseph Ghislain Plasschaert Door
Dr. Maurits Sabbe
Werkend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie.
Evenals voor Barafin valt voor Jean Baptiste Joseph Ghislain Plasschaert een aanzienlijk gedeelte van zijn loopbaan onder het Fransche regime.
Hij werd geboren te Brussel op 21 Mei 1769.
Van 1792 tot 1793 was hij lid van de administratieve junta. In 1801 zetelde hij als raadslid van de prefectuur. In 1806 maakte hij deel uit van de eerewacht, die Napoléon in Holland vergezelde. Door den keizer werd hij benoemd tot ridder van het eerelegioen.
Later werd hij maire van de stad Leuven. Toen de gealliëerde troepen België binnen vielen bekleedde hij nog deze waardigheid.
Plasschaert is de schrijver van de studie: Esquisse historique sur les langues, considérées dans leurs rapports avec la civilisation et la liberté des peuples; par un Belge (Brussel, P.J. De Mat, 1817).
Het heele betoog van Plasschaert ligt als het ware samengevat in de volgende onderstelling die wij heel in het begin van zijn brochure aantreffen: ‘Supposons qu'il existe un peuple en Europe, à la presque totalité duquel on veuille, à toute force, arracher l'usage de la seule langue qui le mette au niveau des autres peuples éclairés: ceux qui se trouveraient réduits à l'alternative de renoncer à cette langue, ou de tâcher d'apprendre à en balbutier ridiculement une autre, qui ne leur offrirait au- | |
| |
cune compensation de celle qu'on s'obstinerait à leur faire abandonner: ceux, disons nous, qui se trouveraient dans cette pénible et humiliante position, se demanderaient, sans doute, avec une sorte d'effroi: Où veut-on nous mener? Et qu'allonsnous devenir?’
Dat is het inderdaad wat, naar zijn voorstelling, de Belgen bedreigt. Zijn stelling komt neer op de bevestiging, dat de taal van de beschaafde Belgen het Fransch is, ook van de Vlaamsche Belgen, die hun jargon opgaven om de taal van hun zuiderburen aan te nemen, waardoor zij deelachtig werden aan een ruimere en rijkere cultuur. Elke poging om hun die taal te ontnemen en de armere Nederlandsche in de plaats te zetten, beschouwt hij als een misdaad. De belangen van de overgroote meerderheid der Vlaamsche bevolking, die alleen haar eigen taal kent, zijn voor hem van geen tel. In zijn redeneering houdt hij alleen rekening met de hoogere standen, zijn onmiddellijke omgeving.
Zijn beschouwingen, verzekert hij, zijn noch metaphysisch, noch politiek, noch geleerd. Hij wil enkel bekende feiten voorleggen, in verband met de vraag: ‘Welke zijn, als wij de geschiedenis der vervlogen eeuwen raadplegen, de betrekkingen der talen met de beschaving en de vrijheid der volkeren?’
De taal en de beschaving der volkeren oefenen op elkander een wederkeerigen invloed uit. De volkeren verrijken en volmaken hun taal naarmate zij meer kennis verwerven en zich beschaven; de talen op hun beurt bevorderen den vooruitgang der wetenschappen en der kunsten.
Plasschaert geeft eerst de Grieken en de Romeinen als voorbeeld. Deze laatsten, die ruw en onbeschaafd waren, hebben zich spoedig verfijnd en geestelijk weten te verheffen, zoodra zij in aanraking kwamen met de Grieken. De latijnsche boerentaal werd gepolijst onder den invloed van het rijke, schilderachtige en welluidende Grieksch. Daardoor verhief zich de Romeinsche beschaving.
Hij voegt daar nog het voorbeeld bij van de Tartaren, die China veroverden, en zich beschaafden door het vrijwillig aannemen van de beschaafde taal der overwonnenen. Hadden integendeel de Chineezen de taal der barbaarsche overwinnaars aangenomen, zij zouden zich zelf in de barbaarschheid gedompeld hebben.
| |
| |
Het derde voorbeeld gaat Plasschaert bij de Turken zoeken. Zij hebben het rijk der Khaliefen vernietigd, maar omdat zij de Arabische taal versmaadden, zijn zij zoo wreedaardig (féroces) en dom (stupides) gebleven als vóór de verovering.
Plasschaert's beschouwingen dragen onloochenbare sporen van de gedachten door Rivarol ontwikkeld in zijn befaamd Discours sur l'Universalité de la langue française in 1784 door de Academie te Berlijn bekroond.
Elke geschreven taal is de bewaarplaats van de kennis van het volk dat ze spreekt; elke gesproken taal is het middel waarover het volk beschikt om de gedachten mede te deelen, die het heeft. De duidelijkste, nauwkeurigste, rijkste en welluidendste taal, die door de grootste schrijvers tot de volmaaktheid werd opgevoerd, heeft voor alle menschen zonder onderscheid een aantrekkingskracht, die het geheim is van haar expansievermogen. Komt daar dan nog bij, dat die taal behoort aan een groot volk, dan kan men licht begrijpen hoe deze taal, zonder tusschenkomst van macht of geweld, als het ware van zelf gaat overheerschen en bijna universeel wordt.
Men voelt onmiddellijk, dat deze laatste beschouwingen in den geest van Plasschaert toepasselijk zijn op het Fransch, al heeft hij tot nog toe in zijn betoog over die taal nog niet gesproken. En nu doet hij voorzichtigheidshalve opmerken, om de in 1817 nog anti-Fransche politieke gevoelens van zijn lezers niet te krenken, dat die overheersching van een taal uitsluitend te wijten is aan haar innerlijke waarde en niet aan den politieken invloed van het volk, dat ze spreekt. Zoo kon de Engelsche Minister Lord Chesterfield, zonder zijn vaderlandsche fierheid te kort te doen, bevestigen dat het Fransch de ‘noodzakelijke taal’ is, dat het om zoo te zeggen de universeele taal geworden is.
Het vervangen van de moedertaal door een uitheemsche, rijkere taal is volgens Plasschaert geen nadeel voor de volkeren, die zulks doen. In zekere gevallen, zooals bij de Tartaren, die het Chineesch aannamen, acht hij dit zeer gunstig voor de ontwikkeling der beschaving. En dan vraagt de schrijver zich af: ‘Wie zou durven zeggen, zonder zich bespottelijk te maken voor al wie de geschiedenis leest, dat de vreedzame invoering van de Fransche taal in België, onder het huis van Bourgondië, verderfelijk zou geweest zijn voor ons vaderland? Dat haar behoud en haar verspreiding, onder de Spaansche en Duitsche
| |
| |
takken van het huis van Oostenrijk (waarvan zij in dit land de officieele taal geworden was) er de ontwikkeling van den menschelijken geest zou vertraagd hebben? Met een woord, dat de spontane en vrijwel algemeene vervanging van de vroegere idiomen door de Fransche taal, de volkeren van deze mooie gewesten minder verlicht, minder gelukkig en minder vrij zou gemaakt hebben?’
Dan poogt Plasschaert te bewijzen, dat het Fransch in onze provintiën werkelijk de nationale taal was.
Keizer Karel sprak Fransch en daarom was hij hier meer geliefd dan Philips II, die alleen Spaansch sprak. En weer drukt Plasschaert op het feit dat Keizer Karel's gebruik van het Fransch niet belette, dat hij Frankrijk bestreed en uit haat tegen dit land Europa te vuur en te zwaard zette. ‘Deze vorst was niet zoo zwak van geest, schrijft hij, om zich in te beelden, dat de enkele overeenkomst van taal voldoende was om tusschen de natiën banden van toenadering en sympathie te leggen, die de overhand zouden halen op hun belangen, hun hartstochten of hun vooroordeelen.’
Verdere bewijzen om het Fransch als nationale taal der Belgen voor te stellen vindt Plasschaert in het gebruik dier taal toen de Belgen hun bittere klachten tot vóór den troon van Philips II lieten hooren. Het was ook in het Fransch, schrijft hij, dat Willem van Oranje zoo welsprekend de zaak der verdrukte Belgen bepleitte. Toen later de geschillen oprezen tusschen de staten der Belgische provintiën en het huis van Oostenrijk, werden niet alleen de voornaamste verweerschriften der Belgen in het Fransch opgesteld, maar het was in die taal, dat de Staten hun bezwaren en klachten aan de vorsten overbrachten, en toen de opstandige partij zegevierde, dan was het nog in het Fransch, dat het congres de onafhankelijkheidsverklaring opstelde en alle zaken behandelde. Het congres deed zulks gansch spontaan, uit gewoonte, beweert Plasschaert, en had het zulks in een andere taal gedaan, dan ware het door de overgroote meerderheid van de natie niet verstaan geworden.
Wij laten hier Plasschaert zelf aan het woord om dit gedeelte van zijn betoog te besluiten: ‘Si l'on joint à tous ces faits ce qui se passe sous nos yeux; si l'on songe que nos journaux sont rédigés en français; que ceux qui paraissent en flamand ou en hollandais ne trouvent point chez nous de lecteurs,
| |
| |
et disparaissent en naissant; que le français y est l'idiome exclusif des classes de la société distinguées par la naissance, l'éducation et le savoir; que c'est en français même que sont écrit les ouvrages où l'on représente l'usage de cette langue comme une sorte d'hérésie politique et religieuse; si on se rappelle enfin que, sur nos théâtres, on ne souffre pas même la concurrence d'un autre idiome: ne conviendra-t-on pas que le français est la langue nationale des Belges?’ (p. 14).
En de oud Burgemeester van het Brabantsche Leuven komt nog eens tot zijn geliefkoosde stelling, dat een volk wanneer het vrijwillig een vreemde taal in de plaats van de zijne aanneemt, bij dezen ruil niets inschiet noch van zijn waardigheid, noch van zijn onafhankelijkheid, noch van zijn geluk; dat het er zelfs bij wint, wanneer de aangenomen taal beschaafder is, mooier en meer algemeen verspreid dan deze waarvan het afstand doet.
Als de veroveraar zijn taal wil opdringen aan het veroverde land, dan slaagt hij daar enkel in wanneer de taal en de beschaving van dit laatste minder waarde hebben. Zoo konden de Romeinen het Keltisch uitroeien en ook in Spanje het Latijn doen zegevieren, maar in Griekenland mislukten zij volkomen. Integendeel onder de Romeinsche overheersching bloeide het Grieksch en zijn litteratuur meer dan ooit en het Latijn was onder Justianus in het Oostersch Keizerrijk van weinig of geen beteekenis meer.
Als besluit van deze uiteenzetting, waarbij Plasschaert ruimschoots gebruik maakt van Duclos' Mémoire sur les langues celtique et française en van Gibbon's Histoire de la décadence et de la chute de l'empire romain, bevestigt hij dat de taal, die de voorkeur verdiende, in het Grieksche keizerrijk de taal werd van de wet en van het volk zelf.
De toepassing van dit besluit op de Belgische toestanden geeft Plasschaert dan op onrechtstreeksche maar toch zeer duidelijke wijze: ‘Certes, on ne peut rendre un plus bel hommage à cette force invincible qui, dans les temps même où l'imprimerie était inconnue, a fait triompher si souvent l'esprit humain des attaques combinées du despotisme et de la politique; et nous ne connaissons, dans l'histoire, aucun trait plus consolant pour les peuples qui, dans des circonstances analogues, auraient à défendre une langue cultivée et presque universelle, contre l'in- | |
| |
vasion d'un idiome, qui lui serait inférieur sous les rapports de l'extension et de la culture’ (p. 26). De door ons gecursiveerde tekst slaat, in Plasschaert's geest, natuurlijk op wat in België met het Fransch en het Nederlandsch gebeurde.
Plasschaert verontwaardigt zich verder over het treurige lot van de volkeren aan wie men een vreemde taal opdringt. Zij kunnen slechts door tusschenkomst van een tolk de gewichtigste overeenkomsten sluiten en hun laatste wilsbeschikkingen bekend maken, niet eens wetende of de openbare ambtenaar de woorden uit hun stervenden mond goed heeft begrepen. De wetten waaraan zij moeten gehoorzamen, zijn als een beleediging als zij tot hen spreken. Alles wat zij aan kennis en talent veroverd hebben is verloren voor hen. Als zij pogen de taal van hun overheerschers te stamelen, vinden zij niets dan bespotting en minachting.
Dat was het lot der Engelschen, schrijft Plasschaert, toen Willem de Veroveraar hun het Fransch met geweld wilde opdringen; - het was het lot der Mooren in Spanje, voegt hij er bij.
Men kan er zich alleen over verwonderen, dat deze Vlaming er niet eens aan gedacht heeft, dat dergelijke misstanden door hem zoo roerend geschilderd, in Vlaanderen, Brabant en Limburg zeker de twee derden der bevolking, de drie millioen Fransch-onkundigen trof, tijdens de Fransche overheersching, waarvan hij het taalregime wilde voortzetten. Plasschaert's blik reikte niet verder dan den kring der verfranschte hoogere standen in Vlaanderen.
Hij prijst de Oostenrijkers omdat ze in België het Duitsch niet opdrongen maar in alles het Fransch bevorderden.
Ziehier thans de beginselen, die Plasschaert uit zijn uiteenzetting afleidt:
‘1o | Que tout gouvernement qui, par des voies directes ou détournées, tend à priver un peuple de son idiome, a l'intention manifeste de l'asservir, et de le plonger dans la nullité politique la plus complète. |
| |
2o | Que cette prétention, injuste dans tous les gouvernements, joint le ridicule à l'injustice, quand l'idiome qu'on veut substituer à l'ancienne langue nationale, lui est inférieur sous les rapports de la culture et de l'extension. |
| |
| |
3o | Que le plus ou moins de succès de ces sortes de systèmes despotiques, dépend, comme toutes les grandes révolutions, d'un concours de circonstances qu'on ne peut déterminer d'une manière invariable: mais qu'en général, la langue la plus cultivée, celle qui compte le plus grand nombre d'excellents écrivains, et dont l'usage est universellement répandu parmi les nations civilisées, doit l'emporter tôt ou tard sur celle qu'on veut lui substituer. |
| |
4o | Enfin (et nous frémissons de le dire) qu'il n'y a que l'extrême servitude ou une dispersion totale, qui puisse exercer sur une nation quelconque, une influence assez puissante pour la dépouiller violemment de l'usage de son idiome national, sur-tout quand cet idiome renferme (comme nous venons de le supposer) les degrés de supériorité que nous avons indiqués précédemment, et que la nation se respecte assez elle même, pour défendre ses droits avec mesure, persévérance et energie’ (35, 36). |
Men voelt hier zeer goed, dat de man, die zoo schreef in 1817, vastberaden was en zich onverbiddelijk verzetten zou tegen een maatregel als dien van 15 September 1819, waarbij het Nederlandsch in het Vlaamsch gedeelte van België tot officiëele taal werd verklaard. Er ligt in zijn woorden, hoe voorzichtig hij ze ook gebruikt, een te nauwernood omsluierde geest van opstandigheid.
Deze geest spreekt nog scherper uit twee redevoeringen, waarvan Plasschaert beweert ze gevonden te hebben onder de geschriften van een onbekend auteur, maar die blijkbaar door hem zelf werden opgesteld. Hij kon aldus vrijer de ironie hanteeren in deze twee fragmenten, waarmede hij zijn betoog eindigt.
De eerste redevoering is er zoogezegd eene van Juan de Vargas, die in aanwezigheid van den Hertog van Alva en den Groot Inquisiteur, Philips II aanzet om de taal der Mooren uit te roeien. Wij zullen ons zeker niet vergissen omtrent de bedoeling van Plasschaert als wij in Philips II den Koning der Nederlanden, Willem I, zien en in De Vargas een van zijn ministers. Deze toespraak is in een echten persiflagetoon gesteld.
De Vargas beweert dat de waardigheid van de kroon, het heil van den staat en de bloei van den godsdienst eischen, dat
| |
| |
aan de afstammelingen der Arabieren het gebruik verboden wordt van de taal, waarop zij zoo fier zijn, en die (hij moet het blozend bekennen) de meerdere is van het Spaansch door het groot aantal dichters, geschiedschrijvers en geleerden die haar beoefend hebben, door haar groote klaarheid, nauwkeurigheid van uitdrukking en groote uitgebreidheid in Afrika en Azië, terwijl het Spaansch zich niet verder uitstrekt dan de grenzen van het Spaansche rijk. Keizer Karel, die veel talen kende, is zoo zwak geweest aan de Mooren het gebruik van hun taal te laten, zooals hij ook de Nederlanders na hun opstand zou toegelaten hebben hun taal te gebruiken, het Fransch (!), de taal van Willem van Oranje. Het is tijd, dat dergelijke verkeerdheden ophouden. Zijne Majesteit Philips II spreekt alleen Spaansch, dus moet die taal ook door al zijn onderdanen gesproken worden. Wie ze niet kent moet er met geweld toegebracht worden ze aan te leeren. Wie zich niet onderwerpt is verdacht. Er zijn aan een dergelijken dwangmaatregel allerlei voordeelen voor den staat verbonden, ironiseert Plasschaert verder. Als men aan de Mooren het recht om hun taal te spreken zal ontnomen hebben, zullen zij zwijgen, daar ze de Spaansche taal in het geheel niet kennen. En niets is gemakkelijker om besturen dan een volk van stommen. Dat ziet men in het rijk van den Grooten Turk, waar de gedweeste onderdanen gevonden worden onder de stommen van het Serail. Daar de Mooren zeer leerzaam zijn, zullen zij het ten slotte toch zoo ver brengen eindelijk de lessen te kunnen volgen van de Spaansche professoren, wier wijsheid ze vroeger schaamteloos dorsten uitfluiten. Ook voor de verspreiding van den katholieken godsdienst zal het opdringen van de Spaansche taal een groot voordeel zijn. De welsprekendheid van de bedelmonniken, die in de nationale taal prediken, zal de harten van die ongeloovigen verzachten.
Zoolang de Mooren nog eenig spoor van nationale taal bezitten, zullen zij steeds moeilijkheden verwekken en een stillen weerstand bieden, die de koninklijke waardigheid (zonder die van de ministers te vergeten) voortdurend zullen kwetsen.
De vorst moet in verband met de Vargas' betoog het hoofdstuk uit Machiavelli lezen, waarin aangetoond wordt, dat de verandering van taal en godsdienst de herinnering aan alles uitdooft.
De Vargas vraagt den vorst om te bevelen, dat de Mooren
| |
| |
voortaan aan hun taal zullen verzaken en alleen nog Spaansch zullen spreken. Door dit te doen zou hij een bewijs geven van zijn rechtvaardigheid en zijn goedertierenheid.
Een dergelijke rede doet toch werkelijk aan als een opstandig pamflet en wij kunnen daaruit afleiden, dat van een schrijver met een dergelijke opvatting der taaltoestanden in België niets dan bitter verzet tegen elke poging tot vernederlandsching te verwachten was.
De tweede redevoering wordt in den mond gelegd van Cassiodorus, die ze richt tot Theodorik om van dezen vorst te verkrijgen, dat hij aan de Italianen hun taal zou laten en ze niet verplichten zou het Gotisch in de plaats aan te nemen. De vorst, verzekert Cassiodorus, is te edel van gemoed om ooit zoo iets gewild te hebben. Zoo er in dien geest al iets gedaan werd, dan was het buiten hem om, ‘door menschen die de openbare meening van zich afstoot, die een dwaze hoogmoed op een dwaalspoor brengt of die door dorst naar eer en rijkdom verteerd worden.’
Hier zet Plasschaert Willem I met een verdachte handigheid tegenover de voorstanders der vernederlandsching.
De koning zal niet luisteren, zegt hij, naar die slechte raadgevers, die trachten eeuwige hinderpalen op te richten tusschen natiën, die gemaakt zijn om elkander lief te hebben. Dergelijke afschuwelijke menschen verlangen alleen den vorst aan het volk en het volk aan den vorst verdacht te maken.
Men spreekt van de voordeelen, die voortspruiten uit de gelijkheid van taal onder de verschillende deelen van een staat. Die voordeelen worden erg overdreven. In elk geval mogen zij geen reden worden om de wetten der rechtvaardigheid met de voeten te treden. Eenheid van godsdienst levert ook voordeelen op, doch niemand denkt er aan daarom het geweten van andersgeloovenden geweld aan te doen.
- En dergelijke onverdraagzaamheid, zegt Cassiodorus (Plasschaert) tot Theodorik (Willem I), durft men u voorstellen; ‘Devant votre majesté, qui, quoiqu'attachée à une église, séparée par le dogme de l'église romaine, a toujours protégé et protège encore le culte romain!’
Die eenheid van taal, door zoogenaamde staatslieden voorgestaan, wordt eerder verworpen door de natuur die in verschei- | |
| |
denheid behagen schijnt te scheppen en aan de rassen en de volkeren een eigen uitzicht geeft.
Er wordt ook beweerd, dat het voor hun nut en genoegen is, dat men de Italianen (Belgen) hun taal (het Fransch) moet ontnemen. Zij zullen in de letterkunde van hun veroveraars ruimschoots vergoeding vinden voor hetgeen ze verliezen. Cassiodorus verontwaardigt zich bij die gedachte. ‘On le dit, sire, schrijft hij, mais on ne le pense pas. - Où, serait l'utilité d'apprendre un idiome resserré dans des bornes étroites? et d'oublier une langue avec le secours de laquelle on n'est, pour ainsi dire, étranger sur aucun point du monde civilisé? - Et, quant à l'agrément, soyons de bonne foi: Quel est celui de nos écrivains qui puisse tenir lieu de Cicéron, de Tite-Live, de Tacite, de Térence, d'Horace et de Virgile?’
De vorst zal nooit dulden, dat zoo iets gebeurt. Daar hij zelf gaarne zijn eigen taal spreekt, zal hij aan zijn onderdanen het genoegen niet willen ontnemen de hunne te spreken.
Er wordt door enkelen gezegd, dat men het gebruik van het Latijn (Fransch) zou kunnen toelaten als ‘langue vulgaire et triviale’ en de taal van den koning als bevoorrechte, officiëele taal aannemen. Dit beschouwt Cassiodorus als ‘le comble de la noirceur’, en degene die zoo spreekt is ‘le plus pervers des hommes’.
‘Il ne faut point s'y tromper, sire, klinkt het nu half dreigend. Le peuple pour lequel on affecte tant de mépris, est encore, malgré ses malheurs, assez généreux pour être révolté de la seule idée de sa dégradation; et, quoi que l'on puisse dire de son ignorance dans les lettres, il est encore, assez instruit pour ne pas être dupe d'un piège aussi grossier. Il sait, n'en doutons point, percer l'enveloppe dont se couvrent ces hommes hypocrites qui obsèdent les avenues du trône des meilleurs princes; et il ne voit dans la prétendue concession qu'on semble lui faire, qu'un moyen infaillible de l'écarter insensiblement, non-seulement des hautes dignités de l'état, mais encore des plus simples fonctions publiques, et jusques des bureaux les plus subalternes de l'administration’ (p. 51).
Nu de godsdienstige onverdraagzaamheid onmogelijk is, willen sommigen de ‘grammaticale onverdraagzaamheid’ in de plaats stellen.
De Italianen weten, dat het zekerste middel om een volk
| |
| |
te knechten het opdringen van een vreemde taal is. Wanneer een volk dit laat geschieden, dan verliest het tevens zijn politieke rechten, zijn wetten, zijn geluk en zijn vrijheid.
Als men opzoekt welke keizers zich het meest onderscheidden door hun ‘extrême susceptibilité sur l'idiome qui leur était familier’ dan ontmoet men daar ‘avec effroi’ Tiberius, Caligula en Claudius, maar men vindt er noch Titus, noch Trajanus, noch Marcus-Aurelius. Zelfs de koning der Scythen droomde er van zijn ‘jargon barbare’ in de plaats te stellen van de taal der Romeinen.
Cassiodorus eindigt met een captatio benevolentiae, die hem zijn groote vrijpostigheid moet doen vergeven: ‘Vous ne craignez point, sire, que les Italiens vous considèrent comme un prince étranger, parce que vous parlez habituellement une langue qui leur est étrangère. Votre majesté n'est pas née, il est vrai, sur le trône de l'Italie, mais la victoire lui en a frayé les chemins, et l'assentiment des peuples rend ses droits aussi sacrés que ceux de la naissance. Déjà Rome se plaît à confondre votre nom avec le nom de Trajan. Elle voit dans vous le libérateur dont la main bienfaisante est destinée à relever ses ruines et à cicatriser ses plaies encore saignantes. Elle connaît vos vertus: elle sait les apprécier; et si les démarches imprudentes et audacieuses de quelques indignes dépositaires de votre autorité lui font concevoir quelque fois des alarmes involontaires, elle se rassure bientôt, en songeant qu'elle est gouvernée par un prince que ses citoyens les plus éclairés sur les vrais intérêts de la patrie eussent choisi pour souverain, si la nation elle-même avait eu la faculté de choisir’ (p. 52).
Cassiodorus heeft zijn betoog niet gehouden omdat hij vreesde den vorst aan de Italianen hun taal te zien ontnemen, maar enkel om hem op zijn hoede te zetten tegen zekere ‘conseillers perfides’, die hun koning in staat achten hun haat en hun hebzucht te deelen; Hij heeft het als zijn plicht beschouwd deze slechte raadgevers te schandvlekken.
Het laatste woord van Plasschaert is een aanmoediging tot de Belgen om niet te versagen en ijverig te waken op de eerbiediging van hun taalrechten. Zoolang de bronnen van het opperste gezag zuiver blijven, moet niet gewanhoopt worden, en zoolang de natie het besef van haar eigen waardigheid bewaart, is er niets verloren.
|
|