Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1936
(1936)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 315]
| |
Eenige moeilijke plaatsen in de Strophische Gedichten van Hadewijch
| |
[pagina 316]
| |
Dat ik zijn sprokkelingenGa naar voetnoot(1) op prijs stel, hoeft niet gezegd. Van meer dan een vernuftigen wenk zal ik dankbaar gebruik maken. Het is niet mijn inzicht hier nog eens alle door hem behandelde plaatsen te herhalen, om te zeggen wat ik er over denk. Dit zal met enkele woorden in mijn commentaar zelf kunnen gebeuren. Enkele echter vergen een uitvoeriger bespreking dan daar mogelijk of gelegen zou zijn. Dat mijn scherpzinnige vriend het mij niet kwalijk zal nemen, indien ik hier de reden uiteenzet, waarom ik meen sommige van zijn verklaringen te moeten afwijzen, betwijfel ik geenszins. Zijn pogingen zullen er in alle geval toe bijgedragen hebben, om die plaatsen wat scherper onder de loupe te nemen dan anders zou gebeurd zijn. En ze zijn altijd, boven de verklaringen van anderen, zeer beachtenswaard. Laat ik dan beginnen, met hem geluk te wenschen om de buitengewoon schrandere en door haar eenvoud zich opdringende conjectuur in L. XI v. 84, waar hij het tot nog toe onbegrepen en onbegrijpelijke veilde verklaarde als feilde, dat is ontbrakGa naar voetnoot(2). Die beteekenis past uitstekend in het verband. De vorm van het woord zal dan wel door rijmnood beinvloed zijn. En na een reeks conjonctief-vormen in die strophe: verseylde: heilde: bonde: vonde had men hier ook een conjonctief verwacht: wat steeds mijn moeilijkheid is geweest. Maar nog eens, het imperfectum: veilde = ontbrak, geeft een voortreffelijken zin; zoodat ik meen dat hiermee wel het raadselachtige veilde als opgelost mag beschouwd worden. Ook met werden = weerden, van weren, afweren, bestrijden, in L. 23, v. 12: Ons vechten ane de kere seer;
Ende werden wij metten sere keer,
So moeten wij keer doen sterven.
kan ik mij ten volle verzoenen. Zeker is hier dit ww. bedoeld. Bij de door Dr. Willems voorgedragen bewijzenGa naar voetnoot(3), zou men | |
[pagina 317]
| |
nog kunnen voegen, dat, indien een vorm van werden bedoeld was, men hier zou moeten hebben worden, als in v. 5 en v. 15. Willems begrijpt dan: ‘De keren (listen) vechten ons zeer aan; maar zoo wij list (keer) met haar zeer, willen weren, dan moeten wij keer “kapot” maken’. Toch geloof ik niet, dat deze verdere verklaring het juiste treft. Ik meen dat kere hier niet gebruikt wordt in de beteekenis van list: welke list? en van wie? Maar in die van wisseling, onstandvastigheid. Wat ons aanvecht dat is: ons vele keeren, onze onstandvastigheid. Die is oorzaak ook van ons seer. Wilden wij nu die onstandvastigheden met haar zeer te keer gaan, afweren, dan moeten wij keer = die onstandvastigheid, doen sterven, er een einde aan maken. Het lied schijnt een lentelied te zijn: De tijt doet ons ten gode spoet, zoo begint het. Met de wisseling van het jaargetijde gaat dan samen de wisseling in den Minnedienst, en het beeld der veranderlijkheid, der onstandvastigheid in dien minnedienst. In den minnedienst nu mag geen wisseling komenGa naar voetnoot(1): die wisselingen doen ons groote schade. Althans zoo meen ik deze plaats te moeten verklaren. Met behoud dan van werden = weerden.Ga naar voetnoot(2) Hierbij nog een kleine opmerking. L. Willems meent, dat wij ook weerden zouden moeten schrijven. Ik meen van neen: wij weten niet hoever Hadewijch de lange klinkers dubbel schreef. Waarschijnlijk zelfs schreef zij die enkel; als ook de dichter van Sinte Lutgardis. Dit is ook wel de oudere spelling. Met de lezingen juwieren, basieren kan ik het des te beter eens zijn, daar ik zelf reeds, zooals collega Lr. Willems trouwens opmerkt, die ie-rijmen in mijn Poezie van Hadewijch hersteld hadGa naar voetnoot(3). Wat de beteekenis van basieren betreft, als wisselvorm van bassieren, denkelijk, zegt hij, Oud-Fransch baissier, modern Fransch baisser, welke vorm reeds in de Middeleeuwen | |
[pagina 318]
| |
bestond, en dus als bedoelende: neerhellen, zinken: die haalt voornamelijk staan uit het bijgevoegde voorzetsel in: Maer die hier met Minnen willen juwieren,
Ende met ghevoelne dan balieren,
Ende met ghenoechten daerinne basieren.
Maar de geheele plaats is duister. Toch voldoet mij die verklaring niet. Noch om den vorm: basieren, van baissier(?); Noch om de beteekenis. Ik kan niet aannemen, dat Had. hier wil zeggen: met genoechte daarin zinken. Met ghenoechte nl. is, volgens mijn aanvoelen van Hadewijch's spreekwijze, de verpersoonlijkte Genoechte, als altijd in de Strophische gedichten. En met Ghenoechten daerinne basieren moet zoo iets beteekenen als: dat men in dit juwieren of in dit balieren in de Minne iets met Ghenoechte wil doen, d.i. samen met Ghenoechte; en dus niet met ghenoechte = genoeglijk; en daerinne duidt geen beweging aan, maar rust in iets. Maar wat basieren dan eigenlijk mag zijn, kan ik niet uitmaken. Komt het toch soms van het door Lr. Willems ook voorgestelde basir = picardisch voor crouler; en is basieren synoniem van te niet worden? Dan heeft echter met Ghenoechten geen zin. Basieren moet gelijkluidend zijn ongeveer met juwieren en balieren, en ook een soort van verlustiging aanduiden, als: zingen, jubelen; kan het soms iets met bas = basstem, dus zingen, te maken hebben? in L. 25 is er wel spraak van het hoghe gheruchte van Ghenoechte; of met basiare: kussen. Of basieren moet zoo iets zijn als wonen, gevestigd zijn, dus: en met Ghenoechte daarin verblijven, voor goed gevestigd zijn. Daarom ben ik nog zoo zeker niet, dat het geen afleiding zou zijn van base: fundament, dat toch een zeer gebruikelijk Mnl. woord is; dus: een base, een voetstuk of steun hebben. Maar, nog eens, de beteekenis kan niet met zekerheid uitgemaakt worden. Volgens mij, moet het een synoniem zijn van juwieren, balieren; of een woord dat rust, vastheid in de genieting uitdrukt, en waarin men met Ghenoechte, samen met Ghenoechte verwijlen, standvastig blijven, standvastig iets doen, wil.
Ook voor: | |
[pagina 319]
| |
Nanoet.
in L. 44, v. 38: Het mach wel sijn dat Minne voldoet.
Maer die nanoet doet den armen goet.
Dat Minne hare tere met minnen verdoet
Dat es wel recht: Si es so groet;
Ende Si ons altoes doe scoen ghemoet:
Haer sparen es argher dan al doet.
heeft Lr. Willems een behartenswaardige aanduiding in de goede richting. Noet is, volgens hem, niet nood, maar voordeel, winst, van den stam van genieten. Doch hij verklaart dan nanoet minder gelukkig als ongeveer gelijkluidend met het bij Hadewijch meermaals voorkomende naghelaghe = voor de hand liggende genietingen, wereldsche genietingen. En hij vertaalt: ‘Minne kan wel de hoogstaande zielen voldoen. Maar het wereldsche genct schijnt goed genoeg voor de armen aan Minne’.Ga naar voetnoot(1) Wat dan de overige strophe beteekent, hoe de volgende verzen hiermee samenhangen, wordt niet gezegd. In de verklaring van deze verzen zal ik van mijn geachten collega moeten afwijken. Maar ik aanvaard zeer dankbaar noet = winst, voordeel; of liever de allereerste beteekenis: vrucht, opbrengst van de akkers. En dit heeft mij op de beteekenis gebracht van nanoet, die ik hier meen te moeten verdedigen = tweede oogst, of wat men op het land na den oogst kan nalezen. Hadewijch zegt: Maer die nanoet es den armen goet. Men denke hierbij aan een beeld als dat van Ruth, de aren nalezend op de akkers van Booz. Of nanoet = nagerecht, en men denke aan de Chananeesche vrouw, die old de kruimels bad die vallen van de tafel des heeren. Iets dergelijks wordt hier gezegd: ‘Het kan wel zijn, het kar wel gebeuren, dat Liefde eens, dat Minne nog ooit, voldoet. Dat is echter voor velen een magere troost. Intusschen mocht Zij ons wel wat nanoet, wat van haar overvloed, schenken: armen (dan toch hier financiëel armen) is de naoogst, de nalezing, goed; daar hebben ze ook al iets aan.’ Men merke hierbij op, dat het lied begint met een tafereel van den herfst en van het binnenhalen der vruchten van de akkers. Nanoet herinnert | |
[pagina 320]
| |
aan dit natuurtafereel: de stemming waarmee het gedicht aanvangt, werkt door op de latere beeldspraak, als meermaals bij Hadewijch. Daarmee rekening te houden brengt op het goede spoor voor de tekstverklaring van anders soms moeilijke plaatsen. De volgende verzen van deze strophe moeten dan ook in dit verband verklaard worden. Wat is: ‘Dat Minne hare tere met minnen verdoet Dat is wel recht: Si es so groet.’? Het vers wordt door Mnl. Wdb. aangehaald i.v. tere onder de beteekenis van dit woord: verteringen.. kosten gemaakt voor het noodzakelijke levensonderhoud. Doch ik zie niet in, wat dit dan zou beteekenen: dat Minne hare verteringen... hare kosten voor haar levensonderhoud met minne (de minnende ziel) verbruikt? Willems zegt alleen: ‘Dan spreekt zij verder van de “tere” der Minne, natuurlijk voor hen die van Minne bezeten zijn’, waarvan ik de bedoeling niet vat. Neen, tere wordt hier gebruikt in de andere beteekenis van dit woord: het levensonderhoud zelf; nl. haar voorraad, en zinspeelt op den binnengehaalden oogst van het natuurtafereel. De bedoeling is dus: ‘Dat Liefde haar voorraad met de minnende ziel verbruikt is maar recht; dat Liefde aan de ziel iets van haar overvloed zou meedeelen, betaamt slechts: Zij is immers zoo groot. En betaamt het den Groote, den Vorst, den Heer, niet ruimgevig te zijn’? Wat de idee in het algemeene cultuurmotief der ruimgevigheid in de hoofsche poëzie inschakelt. De laatste verzen dienen dan als volgt begrepen te worden: ‘Liefde moge ons altoos schoon gemoet doen: ons schoon bejegenen, ons schoon onthalen. Hare sparen, haar niets-geven, is erger dan dood’. Wel is waar komt de uitdrukking scoen ghemoet doen bij Hadewijch nog elders voor, en nog wel in een andere beteekenis; in die van: zich dapper weren, zich inspannen:
Zoo, die leven in Minnen orewoet: si doen mensch scoen ghemoet
In storme ende in avonturen (L. 32, 69)
en: Om hare ghebrukene doet scone ghemoet (L. 36, 62).
| |
[pagina 321]
| |
Ook stout ghemoet doen komt voor: ....wilt hi ieghen haer playderen,
Dat hi haer doe so stout ghemoet (L. 3, 49)
waar telkens ghemoet schijnt te beteekenen, althans kan opgevat worden als aanval, treffen. Maar de eigenlijke beteekenis van ghemoet is toch ontmoeting. Dat dan de uitdrukking: enen een scoen ghemoet doen wordt gebruikt in den zin van: iemand moedig, schoon aanvallen, als een ridder in het tornooi, zal uit den samenhang eerder moeten blijken dan uit de beteekenis der woorden zelf. Zoo kan men in het hier besproken verband de uitdrukking wel opvatten als: ‘dat zij ons altijd doe een schoone bejegening; dat zij ons altijd schoon, d.i. hier ruimgevig, als het een Groote past, behandele, te gemoet kome’. Zoo meen ik thans deze verzen hier te moeten verklaren; en zoo biedt de gansche strophe een mooien zin: Het is wel mogelijk dat Liefde ooit voldoet, voldoening schenkt. Maar intusschen mocht ze ons wel iets van haar overvloed meedeelen: de nanoet doet den armen goed. Dat de Liefde haar overvloed met de minnende verbruikt, er wat van aan de minnende meedeelt, is maar recht, betaamt Haar: Zij is zoo groot. Zij moge ons altoos schoon onthalen en bejegenen: Haar sparen, haar weigeren van alle genieting, van alle mededeeling, is erger dan dood.
Zoover kan ik met onzen collega meegaan wat de beteekenis der woorden zelf betreft, zij het dat ik die in het verband anders opvat; van enkele andere woorden of uitdrukkingen zal ik ook de beteekenis die hij er aan wenscht te hechten niet kunnen aanvaarden. Zoo:
in gaen scaken, in L. 43, V. 70. Men sal oec inden onghevalle
Dore Minne kiesen ongheval.
So hulpe der Minnen cracht hen alle
Daer si hare selven met es al.
In hare grote wondere sonder ghetalle
Diere nemmermeer en wert ghetal,
Mach hi met Minnen in gaen scaken.
| |
[pagina 322]
| |
De heer Willems leest ingaen in één woord, en begrijpt ingaen = ingang, toegang, en scaken = bemachtigen, bemeesteren.Ga naar voetnoot(1) Hij vertaalt bijgevolg: ‘Hij kan zich met Minne den toegang verschaffen tot de tallooze groote wonderen der Minne: hun getal is zoo hoog dat het nooit zal kunnen bepaald worden’. In het glossarium bij mijn uitgave had ik scaken verklaard als schaakspelen; figuurlijk: zich vermeien, zich vermaken. Hierbij teekent de heer Willems aan: ‘met deze beteekenis van schaken zie ik niet wel hoe men deze plaats kan vertalen’. Ik meen bij mijn eerste verklaring te moeten blijven. Ik volsta met ze hier wat nader toe te lichten, dan ik in mijn glossarium doen kon. Het woord scaken is slechts een toepassing van de bij Hadewijch zeer gewone stijlfiguur, de synecdoche: men noemt de soort voor het geslacht. Zoo hier: zij noemt een bepaald spel, schaken, schaakspelen, om te zeggen: spelen, zich verlustigen. Het schaakspel, was een bij uitstek ridderlijk vermaak. Gebruikelijker was de uitdrukking scaec spelen. Hierover heeft Verdam, Mnl. Woordenboek, een geleerde aanteekening, i.v. scaec, met verwijzing naar de voornaamste literatuur over het schaakspel en over de plaats die het innam in het ridderlijk leven der middeleeuwen immer sedert de kruistochten. Het schaakspel wordt onder de zeven ridderlijke spelen vermeld; ook de vrouwen uit de hoogere kringen moesten het spel kennen. En hij gaat voort: ‘hoe geliefd het spel moet geweest zijn, blijkt wel uit niets duidelijker dan uit het feit, dat de uitdrukking scaec spelen gezegd wordt met het hart als onderwerp, in de beteekenis zich verlustigen, in zijn schik zijn. ‘Dit is het juist; maar in plaats van scaec spelen zegt Had. scaken, wat hetzelfde is. En de geheele strophe beteekent: ‘wie om Liefde alle ongheval gelaten gedragen heeft, zal zich eens in hare ontelbare wonderen verlustigen’. Ik meen dat deze verklaring zeer duidelijk is en een prachtigen zin geeft, zonder dat wij zouden genoodzaakt zijn de toch wel eenigszins gewrongen beteekenis van ingang bemeesteren te moeten aannemen. Trouwens, het rythme zelf van het vers, dat den vollen klemtoon op in laat vallen, vergt, dunkt mij, dat in als gescheiden van gaen zou gelezen worden: Mach hi met Minnen in gaen scaken.
| |
[pagina 323]
| |
Ik geef geredelijk toe, dat de strophe wat gekunsteld is; maar dit is het geval met geheel dit gedicht, waarvan ieder der vijftien strophen op een rijm met-aken uitgaat. Verdam i.v. schaken had gemeend, dat in ons woord hier een Oudgermaansch woord kon bewaard zijn, dat nog vooral in het Oudsaksisch en Angelsaksisch voorkomt, met de beteekenis: zich snel bewegen, ijlings weggaan, ontvluchten, zich wegpakken, vluchten; en vertaalde: met zijn geest doordringen. Ik meen, dat we dit relict van Oudgermaansch niet kunnen verdedigen.
Gheware.
In lied 41 komt het woord gheware voor in volgend verband: Ay, Minne, hoe selen wij gheleren
Wies ghi comt ende wies ghi gaet?
Waer selen wi u ontgaen ghekeren
Ende die storme daer ghi ons bi verslaet?
Ende bi wat crachte selen ons bliven
Uw soete wondere in wise clare?
Dat wijt bi nederheiden niet en verdriven,
Ocht sijn mach, dat ons el gheware!
Verdam i.v. ghewaren had deze plaats onduidelijk genoemd, zonder ze verder te verklaren. In mijn glossarium had ik gheware opgevat als komende van ghewaren = vrijwaren, beschermen, en verklaard: ‘Waarschijnlijk: zoo 't mag zijn, dat ons iets anders vrijwaren, bescherme, zoodat wij der soete Minne wondere niet verliezen. Hadewijch bidt om niet door laagheid (nederheit) het wonder der Minne te verliezen of, zegt ze, zoo 't zijn mag, geef ons iets dat ons vrijwaart, beschermt’. De heer WillemsGa naar voetnoot(1) nu verkiest in gheware een subjonctief praeteritum vorm te zien van ghesijn. ‘Geware, zegt hij, is hier doodeenvoudig een vorm van ghesijn. En wij moeten vertalen alsof er stond: ocht sijn mag dat (=dattet) ons el ware = als het maar mocht zijn, dat het voor ons anders ware. (dan door nederheit, = laagheid verdreven worden van de Minne).’ | |
[pagina 324]
| |
Tot mijn groot spijt zal ik hem hierin, hoe doodeenvoudig hij dit ook vindt, niet kunnen volgen. Ik moet vooreerst bekennen dat ik deze beteekenis niet begrijp. Ten eerste, er staat niet: dat wij door nederheit niet zouden verdreven worden van de Minne; er staat: dat wij het door onze nederheit niet verdrijven. En ten tweede, dit het, in wijt, blijft geheel onverklaard en hangt in de lucht. Dat de met ghe samengestelde werkwoorden bijna uitsluitend voorkomen in ontkennende zinnen of met zulke waarin een begrip van ontkenning meer of minder voelbaar ligt opgesloten, wil ik hier niet doen gelden, omdat ook uitzonderingen bestaan, hoewel wij beter onze toevlucht tot geen uitzonderingen nemen, zoolang het anders gaat. Ook gheware = conjonctief is een uitzondering, als Verdam, i.v. ghesijn opmerkt: het ww. komt slechts voor in den inf. en in het praeteritum gewas, gewaren; waar echter Willems een plaats uit Utenbroeke's Spiegel Historiael met een conj. praeteritum vorm gheware tegenover plaatst. Daarom laat ik ook dit bezwaar onvermeld, al blijft de vorm toch weer een uitzondering. Wat daar nu ook van zij, zeer zeker is niet gheware van ghesijn bedoeld, maar gheware, van ghewaren = beschermen, verdedigen. Doch ook mijne verklaring in het glossarium is onduidelijk: wat Willems op een dwaalspoor heeft kunnen brengen. De sleutel voor het begrip dezer verzen ligt in dit t van wijt: wat is dit: t = het, dat? Waar is het antecedens? Eenvoudig: dat, van: dat ons el gheware; en de zin is: ‘Dat wij door onze laagheid niet verdrijven, indien het zijn mag (zooveel als, wij smeeken u) wat, datgene wat, ons anders zou verdedigen, beschermen, vrijwaren’. Wijt dat hooren samen = dat wij datgene wat: dat wij datgene wat ons anders zou beschermen niet verdrijven door onze laagheid. Met andere woorden, Hadewijch vraagt: ‘hoe zullen wij te weten komen waarom Gij komt en waarom Gij gaat? Hoe zullen wij uw ontgaan van ons beletten en de stormen afweren, waarmee Gij ons verslaat? Door wat kracht zullen ons bijblijven uw zoete heerlijkheden in wijze klaarheid? Dat wij door onze laagheid niet verdrijven, indien het zijn mag, wat ons anders zou vrijwaren en beschermen. ‘En zoo wordt hier reeds de prachtige beeldspraak voorbereid, waarmee dit lied besluit: Hij die steeds in alles den wil doet van de Minne, wat | |
[pagina 325]
| |
die ook van hem vergen moge, bezit daarin een sterke burcht: Dit es ene die alre staercste veste
Ende die scoenste were die ye man sach,
Ende die hoechste muere ende die grachte beste
Daer Minne meer bi ontvlien en mach.
Die weer, die verdediging, is het die Hadewijch niet wenscht te verliezen. Het moge haar nog zoo moeilijk zijn te weten te komen waarom Liefde komt en waarom zij heengaat; hoe men haar heengaan kan beletten of zich tegen hare stormen verdedigen; wat men moet doen om de heerlijkheden van haar wijze klaarheid bij te houden: als zij maar steeds in Liefde's wil, als in een sterke burcht, mag staan, als zij maar door hare nederheit die sterke muur, die schoonste weer niet verdrijft. Zoodus: een gansch natuurlijke, zeer eenvoudige en daarbij hoogst dichterlijke beteekenis.
Van minder belang is het meeningsverschil omtrent de beteekenis van met ghelike in Lied 40, v. 59: Die loep des troens ende diere planeten
Ende der tekenne die metten trone gaen
Machmen iet met ghelike meten
Ende met maten van ghetale bevaen
Maer gheen meester mach hem dies vermeten
Dat hi minne met sinne mach doen verstaen.
Verdam, i.v. had gemeend: ‘Bij Hadewijch schijnt de uitdrukking met ghelike te staan in de beteekenis van bij benadering, met waarschijnlijkheid, zoodat het er naar lijkt’. Willems is van oordeel dat met ghelike het tegenovergestelde is van sonder ghelike zonder weerga. Hij vertaalt: ‘Voor de snelheid van den loop van het firmament zal men wel een weerga (een ghelike) weten te vinden - en men kan die snelheid met cijfers berekenen. - Daarentegen is de vaart die de Minne neemt sonder ghelike, zonder weerga, en onberekenbaar. ‘Uit het slot van zijn betoog, waar hij het verschil van zijn interpretatie met die van Verdam doet uitkomen, blijkt, dat hij dit weerga in strengen zin opvat: ‘Het verschil tusschen mijn interpretatie en die van Verdam | |
[pagina 326]
| |
zegt hij, valt in het oog: voor Verdam is het: iets dat er op gelijkt; Voor mij: iets dat er de zuivere weerga van is (een ghelike in den zin van een equatie). ‘Het verschil met Verdam ligt misschien toch elders: Verdam vat de uitdrukking op als bij benadering; hij wil feitelijk zeggen ongeveer: kan men ongeveer, bij benadering, weten; zoodat het er naar lijkt is: zoodat het ongeveer juist is. Wat nu de beteekenis: met een weerga betreft, ik betwijfel stellig dat Hadewijch ooit heeft willen zeggen, dat men voor den loop van het firmament een weerga zal kunnen vinden, d.i. nog wel iets dat zoo snel loopt als het firmament, dat er een zuivere equatie, een zuivere gelijkenis in snelheid van is. De paraphrase die van het vers gegeven wordt klinkt wel eenvoudig; maar er staat toch eigenlijk alleen: den loop des troons kan men eenigszins (iet) met weerga weten: hoe past dit met weerga of zelfs met een weerga daarbij? En Hadewijch zegt ook verder niet: dat de loop der Minne zonder weerga is. Zij zegt zeer positief: dat men Minne met sinne, d.e. met het verstand of met een zinnelijke voorstelling, niet kan doen verstaan. Het is in dit met sinne dat ik de beteekenis van met ghelike meen te moeten zoeken, omdat die uitdrukkingen blijkbaar met elkander in betrekking staan. De drie bepalingen met ghelike, met maten van ghetale, en met sinne hangen blijkbaar samen. Den loop van het firmament kan men eenigszins met ghelike weten en met cijfers berekenen; den loop der Minne kan men met sinne niet doen verstaan. Daarom had ik in mijn glossarium met ghelike vertaald: door een voorstelling, zoodat iets bevattelijk wordt; nl. zoodat men het begrijpen kan. Met ghelike beteekent letterlijk: met iets dat er op gelijkt. Wat daarom niet wil zeggen: met een andere gelijke snelheid; met een snelheid waarbij men die van het firmament vergelijken en begrijpen kan. De gelijkenis nl. is de grondslag voor het begrip, voor de voorstelling, die men van iets kan maken; wat toelaat iets te begrijpen. Ghelike is gelijkenis; vandaar beeld; wat zich ontwikkelt tot zinnebeeldig verhaal, tot beeldspraak, tot voorbeeld. Bij Ruusbroec komt, zooals Verdam opmerkt i.v. ghelike (c. 1254) het woord meermaals voor in de beteekenis voorstelling: God oefenen in beelden, in formen ende in gheliken; en herhaaldelijk: in beelden ende in gheliken. Zoo vat ik met gheliken op: met een voor- | |
[pagina 327]
| |
stelling; of voorstellings-, begripswijze. Waarbij zich dan het volgende vers aansluit: ende met maten van ghetale bevaen = berekenen. Met andere woorden dus: de snelheid van den loop van het firmament kan men begripswijze weten, kan men kennen en berekenen; den loop der Minne kan men met geen sinne, met geen voorstelling of begrip kennen, noch doen verstaan. Met ghelike is hier, dunkt mij, parallel met met sinne: met het verstand, op begrijpelijke wijze. Opgemerkt dient nog, dat hier ghelike de vorm is van den 3en nv. niet van ghelike, maar van het als zelfstandig nw. gebruikte bnw. ghelijc, wat echter voor de beteekenis op hetzelfde neerkomt. Wat ik denk van:
wijt in Lied XXXIII, v. 50. Met nuwen verlichtene hebdt nuwen vlijt;
Met nuwen werken sat nuwe delijt;
Met nuwen storme nuwen hongher so wijt,
Dat nuwe verslende nuwe eweliken tijt.
In mijn uitgave had ik bij sat aangeteekend: ‘sat imperatief, verzadig; of subs. verzadiging; dan komma na sat’. En het laatste vers vertaald: ‘dat het nieuwe steeds het nieuwe verslinde: mocht dit alles zich voortdurend hernieuwen; eweliken tijt altoos. ‘Willems neemt voor sat alleen aan: verzadig, en beschouwt sat dus als het imperatief van saden; hij verwerpt sat als subst.: verzadiging. Nu zie ik dat Van Ginneken in een opstel over Hadewijch's wieledenkenGa naar voetnoot(1), alleen sat-verzadiging behoudt. Hij omschrijft de verzen: Aan nieuwe opheffing paart nieuwe stuwing; aan nieuwen arbeid: voldaanheid, nieuw genot. Bejegen nieuwe bekogeling met nieuwen wijden honger, dat het eene nieuwe het andere overduizele in eeuwigen tijd. Daar Willems sat alleen als imperatief behoudt, was het gevolg dat hij ook wijt als imperatief opvatte; wat hij dan verstaat: vergroot zoo den hooger dat....; en hij pleit voor de uitdrukking den hongher widen: den hongher wijden, sterker, grooter maken. | |
[pagina 328]
| |
De strophe is het slot van een lied op het thema der Minne, die te gelijk verzadigt en honger brengt, te gelijk licht, opgewekt maakt en zwaar drukt; te gelijk de ziel bestormt en haar meest behaagt; terwijl daarbij nog het beeld verlichten te gelijk zinspeelt op het lichter worden der dagen bij het nieuwe jaar en op het lichter, gemakkelijker opgewekter makenGa naar voetnoot(1). In een slotakkoord worden dan die motieven door elkander geslingerd. Geen van al die verklaringen kan mij nu nog voldoen. Het minst die, welke sat en wijt opvat als imperatieven: dan van saden en widen; waarvoor men dan zou verwachten sadet, widet; of een spelling naar het model van hebdt, als sadt, wijdt. Bijzonder wijt kan volgens mij moeilijk een imperatief zijn; in die woordschikking en na so: nuwen hongher so wijt kan ik dat moeilijk anders opvatten dan als een bijv. naamwoord. Gewis is so vóór een werkwoord ook nog te begrijpen. Maar dat dunkt me hier, in verband met de omstelling in de woordschikking, die we dan moeten aannemen (met nuwen storme wijt so nuwen hongher dat...) weinig waarschijnlijk. Liefst interpreteer ik Hadewijch, zonder dergelijke omstellingen te moeten aannemen. Maar dan is sat ook wel geen imperatief. Kan het dan sat voor sade zijn? In alle geval: in hetzelfde lied wordt dezelfde vorm gebruikt in plaats van sade: Sat ende hongher (v. 25) en Dats sat (v. 29). Hier zou dus heel goed hetzelfde woord met denzelfden vorm kunnen zijn opgenomen. Doch ook sat: voldaanheid, = sade bevredigt mij niet, omdat die appositie: sat, nuwe delijt; zonder ende, er bij mij niet in wilGa naar voetnoot(2). Volgens mij is de eenige natuurlijke verklaring die welke hebdt tot hoofdwerkwoord maakt, waarvan zoowel vlijt als delijt en hongher afhangen. Dan blijft er voor sat niets anders over dan er een bijwoord in te zien: een bijwoord dat nuwe bepaalt. In de visioenen nu komt ook sat als bijw. voor: alle die bladere waren van sat groendere varuwen; en met den naam van een kleur verbonden beteekent sat: donker. Doch eigenlijk ten volle = de volle kleur hebbende; donker groen = zeer groen, ten volle groen. En ik vind geen andere oplossing dan ook hier sat | |
[pagina 329]
| |
als een bijwoord te behandelen: ten volle: aan nieuwen arbeid paart vol nieuw genot. Het gebruik van sat moet dan verklaard worden uit den wensch om in deze strophe de beelden van het lied op te roepen: sat moet het sat van het lied herhalen. Zoo houd ik het bij deze laatste verklaring: sat nuwe; zooals men zegt sat blau, sat groen, sat brune = ten volle nieuw, geheel nieuw, onvermengd en zuiver nieuw. Trouwens nuwe is hier zelf: opgewekt, frisch, jeugdig, als in de lente.
Op gevaarlijker terrein begeef ik mij bij de uitdrukking:
dore spelen, in Lied 44, v. 20. 20. Selc heeft ter Minnen inden beghinne
Dore spelen gheleert sinne sinne,
Dat hi so es verseilt daer inne
Dat met hem uten spele gheet.
Weder hi verliese ochte winne
Hem sijn die kere wel onghereet.
Hier heeft Mr. WillemsGa naar voetnoot(1) dorespelen aaneen willen schrijven en er een ww. van gemaakt. Wat hem gelegenheid biedt, om een oud stokpaardje te berijden van den amor venereus bij Hadewijch. Maar hoe hij dan de verzen juist begrijpt zegt hij niet. Door talrijke voorbeelden tracht hij de mogelijkheid van een ww. dorespelen te bewijzen; welke mogelijkheid ik allerminst in twijfel wil trekken: Hadewijch gebruikt inderdaad vele dore-composita. Maar daarmee is nog niet bewezen dat dorespelen hier zulk een dore-compositum moet zijn. Hij erkent het bestaan en het gebruik ook bij Hadewijch van dore sijn spel = om zijn vermaak; van in spele = met dezelfde beteekenis. Maar, zegt hij, indien dit hier bedoeld was, dan zou spelen in het enkelvoud moeten staan en dore spelen ware een meervoud. Hierin ligt zijn vergissing: spelen is geen mv. van spel; het is de zelfstandig gebruikte infinitief: dorespelen = om te spelen, dat is ook: om de grap, zonder dat het hem ernst was, en is gelijkluidend met dore sijn spel, wat echter niet in het vers paste, waarom dore spelen werd gebruikt. De beteekenis van | |
[pagina 330]
| |
deze strophe is ook duidelijk: ‘Menig heeft in den beginne om de grap, zonder dat het hem ernst was, zijn zinnen ter Minne geleerd, zoo echter dat hij er op den duur zoo in verloren geraakt, dat het (dat v. 22 = dattet) hem uten spele gaat, dat het voor hem doodelijke ernst wordt: of hij verliest of wint, hij kan niet meer terug’. Dore spelen staat toch klaarblijkelijk tegenover uten spele: hij begint om de grap, zonder ernst; maar het wordt hem spoedig ernst: zulk een ernst, dat hij niet meer terug kan, wat er ook gebeure, verliest of wint hij er bij. En wat beteekent wel: Menig heeft in het begin zijn zinnen doorspelen geleerd ter Minne, dat hij er zoo verloren in geraakt, dat het hem uten spele gheet? Willems heeft ook geen rekening gehouden met een variante van hs. A, dat hier de oorspronkelijke lezing schijnt bewaard te hebben. In plaats van gheleert heeft hs. A: ghekeert. Dat dit hoogst waarschijnlijk bedoeld is blijkt uit het voorzetsel te in ter Minnen: menig heeft in den beginne om de grap, zonder ernst, zijn zinnen ter Minne gekeerd, zijn zinnen op Minne gezet. Ik had dit gheleert in mijn uitgave kunnen veranderen; wat ik in mijn meer kritische uitgave zal doen. Misschien ben ik al te zeer getrouw geweest aan mijn opvatting, om in het bepaalde handschrift dat men als legger voor een uitgave gekozen heeft niets te wijzigen wat niet klaarblijkelijk fout is. Er zal echter wel ghekeert moeten gelezen worden. De fout van Lr. Willems ligt dus hierin: dat hij de mogelijkheid niet heeft ingezien, dat spelen een ww. een zelfstandig gebruikt ww., en niet de datief mv. van spel zou kunnen zijn. Dat Hadewijch herhaaldelijk infinitieven zelfstandig gebruikt is algemeen bekend. En zelfs de uitdrukking om gheen spelen, of sonder spelen = in allen ernst, komt elders in het Mnl. wel meer voor. Om hier aan een bekende plaats uit Boendale te herinneren: Men leest dat Kaerle voer stelen.
Ic segt u sonder spelen
Dat Kaerl noit en stal.
In ons verband beteekent dore spelen tegenover uten spele dus klaarblijkelijk: zonder het ernstig te meenen. De uitweiding over Hadewijch's amor venereus had derhalve bij deze | |
[pagina 331]
| |
plaats gerust kunnen weg blijven. En ook wel bij de andere; tenzij men spel absoluut in erotischen zin wil opvatten, waartoe toch werkelijk geen reden bestaat. De goddelijke liefde toch, om zich te uiten, bedient zich noodzakelijkerwijze van de beeldspraak der aardsche liefde, omdat geen andere taal ons ter beschikking staat, dan die welke uit de ervaring onzer zintuigen is opgebouwd. En zoo kan ook de aardsche liefde zich uiten in de taal der goddelijke liefde. Onze voorouders schroomden zich ook veel minder dan wij om over sommige dingen onbevangen te gewagen en om beelden te gebruiken, die wij in onze moderne preutschheid zouden veroordeelen.
***
Nog van andere zijde kwamen tekstverklaringen: maar op een geheel anderen toon, met heel wat meer positieve zelfzekerheid, dan de bescheiden geleerde, collega Lr. Willems. In haar werk over Hadewijch, en nog onlangs in een opstel in Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde, heeft Dr. Jf. Van der Zeyde zich gewaagd aan de toelichting van sommige plaatsen, ook uit de Strophische Gedichten. Een enkele hiervan acht ik het hier de moeite waard even te bespreken, omdat daarmee een zonderlinge, en, zooals gewoonlijk bij deze schrijfster, uiterst bedenkelijke, om geen ander woord te gebruiken, en subjectieve theorie verbonden wordt. Het gaat over de beteekenis van het laatste vers in volgende strophe van Lied XVII: Want ic sach ene lichte wolke opgaen
Over alle swerke, so scone ghedaen,
Je waende met volre weelde saen
Vri spelen in die sonne!
Doen wardt mijn hoghe maer een waen.
Al storvic, wie es dies mi wanconne?
Hierbij wordt aangeteekend =: ‘In Lied XVII 42 speelt Hadewijch een oogenblik met de zelfmoord-gedachte. Zij zegt het niet met zoovele woorden, maar een andere aannemelijke verklaring is van de plaats niet te geven. Van Mierlo negeert | |
[pagina 332]
| |
het’Ga naar voetnoot(1). Wel is waar wordt later in het boek toegegeven, dat het slechts een oogenblik was, en dat ze deze godslasterende gedachte dadelijk verwerpt. Maar toch, ‘zij speelt er mee. En Van Mierlo negeert het’. Negeeren? Wat bedoelt men? Negeeren beteekent: ontkennen, loochenen. Dit heb ik nooit gedaan, vermits ik niet eenmaal aan de mogelijkheid dezer zelfmoordgedachte hier gedacht heb. Negeeren beteekent nog: geen notitie van iets of iemand nemen, doen of men hem niet kent of ziet. Ook dat heb ik niet gedaan. Men kan ten hoogste zeggen: dat ik die zelfmoord-gedachte niet heb gezien. En wie ziet die, of heeft die ooit gezien, in deze verzen? Alleen subjectieve interpretatie, de zucht om bij Hadewijch zonderlinge dingen te ontwaren, die nooit mensch, die nooit Van Mierlo vooral, er in gezien heeft, om wat nieuws te kunnen brengen, heeft tot deze verklaring verleid. Want er staat: al storvic, d.i. al stierf ik, al stierf ik nl. onder de hevigheid der smart, der teleurstelling; er staat niet: al sloeg ik de hand aan mijn leven, al verdeed ik mij, of zoo iets. Al zou men nu nog doen gelden dat wanconnen, blijkens het Mnl. Wb., niet beteekent: misgunnen, en dus niet kan vertaald worden: wie zou mij dit geluk misgunnen? dat deze woorden beteekenen: wie zou mij dit kwalijk nemen? nog is daarmee het bewijs niet gebracht, dat dit vers zinloos zou zijn, indien hier niet met de zelfmoord-gedachte gespeeld werd: Al verdeed ik mij, wie zou me dit kwalijk nemen? Wie haar dit kwalijk zou hebben genomen? Heel de katholieke zedenleer. En nu moge men Hadewijch nog zoo zeer tot een heidendsche maken, zij staat, op zijn zachtst gesproken, toch met beide voeten in de katholieke middeleeuwen; zoodat ze zulk een vraag niet eens kon stellen, zonder dadelijk het antwoord te moeten vreezen. En geheel haar hooge Minne-ideaal zou ze er door hebben verloochend. Doch laten we maar blijven bij die gewone beteekenis van wanconnen: iets iemand kwalijk nemen. Dan beteekent het vers, ofwel: al stierf ik, wie zou me dit kwalijk nemen, nl. dat ik zoo zwak ben, dat ik bezwijk onder de smart. Of ook: wie zou zoo wreed zijn, mij dit kwalijk te nemen, omdat hij liever zag dat ik in | |
[pagina 333]
| |
smart en ellende zou voortleven? En nadert deze beteekenis, die ik als de beste, de juiste beschouw, niet tot die van: wie zou me dit geluk misgunnen? Ook prof. Verwey, in zijn eveneens zeer ongunstige en afbrekende kritiek van Jf. Van der Zeyde's dissertatie, meent hierbij, dat zelfs indien wanconnen de beteekenis niet zou hebben van misgunnen, men daarom nog niet die zelfmoord-gedachte dient aan te nemen, daar toch nog wel andere interpretaties mogelijk zijn.Ga naar voetnoot(1) Dit spreekt toch vanzelf. Mnl. Wdb. i.v. wanconnen geeft als beteekenissen van dit ww.: iemand niet genegen zijn, hem een kwaad hart toedragen, hem iets kwalijk nemen. In verband met als storvic, beteekent dit dus alleen: al stierf ik, wie zou er mij een kwaad hart om toedragen, wie zou mij dit kwalijk nemen, wie zou er mij vijandig, boosaardig om gezind, genegen zijn? Wat niet meer hoeft te beteekenen, dan: wie zou er kwaad om zijn? dat ik nl. door den dood aan meer en langer smart zou ontsnappen? Om er, ten behoeve van zekere theorieën, iets anders uit te halen, ontbreekt alle aanleiding. Men heeft geen recht het zeer eenvoudige al storvic te doen zeggen: al verdeed ik mij, zoolang dit niet uit den samenhang duidelijk blijkt; wat hier, en in verband met den geheelen persoon van Hadewijch, allerminst het geval mag heeten. En zelfs: iem. iets kwalijk nemen mag niet begrepen worden als: wie zou er mij een verwijt om maken, maar als: wie zou er kwaad om zijn op mij, wie zou er mij een kwaad hart om toedragen? Is nu de beteekenis door Mnl. Wdb. aan wanconnen toegekend de eenige? Is het waar, wat daar beweerd wordt, dat wanconnen nergens beteekent misgunnen? In alle geval, als uit de voorbeelden zelf van Mnl. Wdb. blijkt, staan wanconnen en wangonnen = misgunnen meermaals als varianten voor elkander. Maar zou werkelijk de beteekenis van wanconnen (met datief van den persoon en genitief van de zaak) = iemand om iets niet kunnen lijden, op iemand om iets kwaad zijn, iemand om iets een kwaad hart toedragen, van iemand om iets tegenzin of afkeer hebben niet meermaals mogen omschreven worden door iemand iets misgunnen, d.i. iemand om een geluk dat hij heeft kwalijk gezind zijn? Al is dan: wie zou mij dit geluk benijden, misgunnen, hier | |
[pagina 334]
| |
wellicht niet de letterlijke vertaling, toch geeft het wel den zin weer. Nog eenmaal gebruikt Hadewijch het ww. wanconnen: Die Minne moets mi onnen.
Ic hebbe minnen begonnen,
Dies mi die vremde wanconnen
Dies mi benemen niet en moghen.
(L. 30, 7 vlg,)
Hier kan het ww. ook beteekenen: wat mij de vreemden kwalijk nemen, waarom mij de vreemden kwalijk gezind zijn; maar in verband met volgenden regel, met de pogingen dier vreemden om het haar te benemen, zou men ook weer heel goed kunnen begrijpen: wat mij de vreemden misgunnen; welk geluk mij de vreemden niet gunnen, waarom zij het mij willen benemen. In mijne bespreking van haar proefschrift heb ik door eenige voorbeelden aangetoond, hoe de enkele plaatsen die zij het daar waagt te vertalen, waar ze van mij afwijkt en tegen mij polemiseert totaal verkeerd begrepen werden, hoe in het bijzonder hare theorie over de dubbel-beteekenis op haast handtastelijke onbekendheid met Hadewijch's uitdrukkingswijze berust; het mocht niet baten. Ook Prof. Verwey had haar gewaarschuwd: ‘Zij vindt alles wat zij zegt zoo verschrikkelijk gewichtig, ook als het minder belangrijk en zelfs verwarrend is; zij wil altijd gelijk hebben, ook als het ongelijk mogelijk of zelfs aanwijsbaar is; zij mist de humor om zichzelf en haar eigen houding tegenover anderen in een spiegel te zien. ‘Het wordt een wanhopig geval, als ze toch in Tijdschrift voor Taal- en Letterkunde (1936) nog op denzelfden weg voortgaat. Zij doet geen poging om mijne weerlegging van hare verklaringen terug te wijzen en zoo haar vonnis over mijn ‘vaak onjuiste verklaringen’ te rechtvaardigen. Een enkele maal slechts heeft zij gemeend haar interpretatie tegenover de mijne te kunnen redden, en zij neemt dan ook gretig de gelegenheid te baat. Lied 2: | |
[pagina 335]
| |
Tsaermeer sal in corten tide
Tsap van den wortele opwaert slaen,
Daerbi sal, verre ende wide,
Bempt ende cruut sijn loef ontfaen.
5[regelnummer]
Dies so hebben wi sekeren waen:
Die voghele werden blide.
Die gheet in Minne te stride,
Hi sal verwinnen saen,
Opdat hi niet en mide
had ik aldus geinterpungeerd. Onzin, riep men uit: die interpunctie geeft geen zin! Ik toon aan, dat die interpunctie wel een zin geeft, zelfs den eenig mogelijken zin van deze strophe. Ze bekent nu, dat ze zich te ver heeft gewaagd; maar wil toch volharden in de boosheid en haar verklaring blijven verdedigen. Zij wil nl. v. 6 tusschen streepjes zetten, om vers 7 vlg. rechtstreeks van v. 5 te laten afhangen: ‘De natuur herleeft, daarom zijn wij zeker dat de minnaar spoedig zal overwinnen.’ dies so is hier volgens haar: daarom; v. 6 is maar een tusschenzinnetje. Zij heeft die interpretatie noodig voor een theorie van haar: dat Hadewijch onbeschroomd uit het leven van de natuur conclusies trekt voor haar zelf, zonder zich van het onlogische en voor den niet-natuurgevoeligen volmaakt willekeurige gevolgtrekking bewust te zijn. De beteekenis nu is eenvoudig: ‘Weldra gaat de natuur herleven. Wij hebben er reeds een zeker voorteeken van: de vogelen worden blijde; nl. in de blijdschap der vogelen’, dies so - hiervan. En zij vergeet er bij dat, indien deze verklaring slechts mogelijk is, wat zij nu toegeeft, geheel hare theorie ineenstort. Mijne verklaring voldoet alleen niet, als men de subjectieve theorie vooropzet en men er dan de bevestiging voor missen moet. De hare is trouwens volstrekt onmogelijk, niet alleen om het verband, maar om zichzelf: sekeren waen hebben vergt een 2e nv.: dies so; dat hier dus niet daarom kan beteekenen, maar: daarvan. In haar nieuw opstel nu in Tijdschrift voor Nl. Taal- en Letterkunde wil zij nog eenige plaatsen verklaren, eenige interpuncties wijzigen, eenige lezingen veranderen, steeds met dezelfde stelligheid en zelfzekerheid. Ik acht het de moeite niet waard er hier bij te verwijlen. Zou een of ander van hare bewe- | |
[pagina 336]
| |
ringen uitdrukkelijk moeten weerlegd worden, dan zal ik dit met een paar woorden doen in mijn commentaar. Het zij mij geoorloofd, alvorens te eindigen, een paar kantaanteekeningen te plaatsen bij een ander opstel van Jf. Van der Zeyde in hetzelfde nummer van Tijdschrift voor Nl. Taal- en Letterkunde, naar aanleiding van mijn opstellen over Adelwip in onze Verslagen en Mededeelingen. Haar opstel verschijnt in de Januari-aflevering van vermeld tijdschrift 1936. Zij valt er bovenarms op de beschouwingen die ik in een eerste opstel over Adelwip, in 1933 heb voorgedragen. Wie dit even aandachtig wil herlezen, zal zelf voldoende kunnen uitmaken in hoever de voorstelling die er hier van gegeven wordt op objectief begrip van mijn opstel steunt. Alleen dit wil ik hier opmerken: dit eerste artikel liet een tweede voorzien, waarin ik de voorloopige uitkomsten van mijn eerste onderzoek door de uitgave der teksten zelf en door verder verhoopte ontdekkingen zou toelichten. Dit tweede opstel nu verscheen in onze verslagen van Juni 1934, dus meer dan een jaar voor het opstel van Jf. van der Zeyde in het Tijdschrift. En toch werd met de aanvullingen en toelichtingen, die ik daarin geboden heb, niet de minste rekening gehouden. Men had er in kunnen zien, dat de tegen mij voorgedragen beschuldigingen op volslagen misverstand berusten. Men had er ook uit kunnen leeren, dat de tekst van Daniel Sudermann niet de geringste aanleiding bood om, tegen alle klaarblijkelijkheid in, den Xe brief van Hadewijch te kunnen ontkennen: met gerust gemoed wacht ik op de verdere verdediging van haar standpunt in dezen, na de weerlegging die ik er van gegeven heb. Ze heeft het ook niet gewaagd zich te verdedigen; alleen de hoop uitgedrukt dat misschien Daniel Sudermann iets zou brengen, dat haar in het gelijk zou stellen. Zij heeft den volledigen tekst waarop Daniel Sudermann zinspeelde, kunnen kennen lang vóór zij haar opstel uitgaf: waarom bespreekt zij dien niet? Wat geeft haar het recht zoo hooghartig en zelfzeker den staf te breken over het werk van anderen, waaruit zij het beste, het eenig waardevolle dat in haar boek voorkomt, met andere woorden of wat andere voorbeelden heeft overgenomen? Waar en wanneer heeft zij iets van belang voor onze wetenschap over Hadewijch gebracht dat niet, zooals Prof. Verwey het uitdrukt, uit van Mierlo's simpele bepalingen kan afgeleid worden; een | |
[pagina 337]
| |
enkel feit, één enkel positief gegeven, dat tot het betere begrip dezer kunst, de vollediger kennis van deze persoonlijkheid, heeft bijgedragen? Had ze ook maar eens iets als Adelwip b.v. ontdekt! Maar die zelfzekere toon van haar maakt indruk bij sommigen, vooral bij niet-NederlandersGa naar voetnoot(1), die nu meenen in dit boek eens een objectieve uiteenzetting over Hadewijch te bezitten. Ze loopt ook zoo hoog op met hare objectiviteit, dat, wie niet op de hoogte is, haar wel gelooven moet. Er is nu echter in haar boek geen enkel hoofdstuk, dat niet van aprioristische, subjectieve, stellingen uitgaat, waarvoor zij dan tant bien que mal argumenten bijeenzoekt: alles moet er naar verklaard worden: Zelfs in het hoofdstuk over de bronnen van Hadewijch's Liederen, om hierbij te blijven, waarin zij Hadewijch's lyriek in verband brengt met de Duitsche Minnelyriek en waarin men mocht meenen iets nieuws aan te treffen, staat duidelijk de stelling voorop: om die dan te doen zegevieren, ziet ze over alles heen wat bij Hadewijch de kennis van het Fransch vooropzet, en wat hare lyriek met de Noord-Fransche verbinden kon, om kennis van het Duitsch bij haar te kunnen ontdekken en om uit het niets bewijzende hoghe (hoghe Minne); uit het eenmalig gebruik van mercaren (niet eens specifiek hoofsch); als uit verwantschap met Veldeke, die natuurlijk ook weer bij de Duitsche Minnelyriek behoort, afhankelijkheid van de Duitsche Minnelyriek te betoogen. Maar de voor de Fransche Minnelyriek zoo kenschetsende begrippen van b.v. yoie en van fine Minne, die ook bij Hadewijch zoo gewoon zijn en in den Duitschen Minnesang niet voorkomen, de meer dan vijftig, zestig Fransche woorden in haar Strophische Gedichten, heeft zij niet gezien. Wat mij betreft, ik heb me die vraag of Hadewijch van de Duitsche dan wel van de Fransche Minnelyriek afhankelijk moet heeten, nooit ter beantwoording willen voorleggen: omdat onze dichteres, in haar tijd, in het midden der XIIIe eeuw, even goed van de Duitsche als van de Fransche heeft kunnen ontleenen. In dien tijd toch hebben te onzent Duitsche en Fransche invloeden kunnen dooreenloopen in zoo nauw met elkander verwante opvattingen van de hoofsche Minne. Het probleem | |
[pagina 338]
| |
heeft alleen beteekenis voor den oorsprong zelf van onze Minnelyriek; en dan pleit er toch alles voor, dat die ons over Noord-Frankrijk toegekomen is. Afhankelijkheid voor Hadewijch van de Duitsche Minnelyriek zou alleen kunnen blijken bij een door haar uit een of ander Duitsch Minnesinger overgenomen thema, en nog dan slechts voor dit thema. Maar waar blijft ook dit? Heeft men bij Had. ook maar een enkel thema uit een Duitschen Minnesinger kunnen aanwijzen?Ga naar voetnoot(1) Men vergeve het mij dat ik hier zoo stellig optreed. Ik wil de verwarring voorkomen, die hier in onze Hadewijch-kennis dreigt.
Er zijn in de Strophische Gedichten van Hadewijch nog wel een aantal plaatsen, die heel wat moeilijkheden, meer zelfs dan de behandelde, opleveren en waarvoor ik gaarne eenige hulp had mogen ontvangen. Dankbaar voor hetgene collega Willems gebracht heeft, zal ik ook die plaatsen zoo goed het gaat trachten toe te lichten. |
|