Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1936
(1936)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |
Uit den Taalstrijd in Zuid-Nederland tusschen 1815-1830
| |
[pagina 182]
| |
kaert hebben in het eerste deel van hun Bibliographie van den Vlaamschen Taalstrijd de meeste van die geschriften vermeld. Bijna tegelijkertijd brak het tegenoffensief van de Franschgezinde geschriften los. Hier onderscheidden zich vooral de advocaat J. Tarte, cadet; P.P.J. Barafin, griffier van het vredegerecht te St. Steven-Woluwe; de burgemeester van Leuven, J.B.J. Plasschaert; en ettelijke medewerkers van l'Observateur Belge, le Spectateur Belge, le Journal de Gand, de Libéral en andere bladen en tijdschriften. Toen in 1819 door de Regeering besloten werd, dat van af 1823 in de provinciën Antwerpen, Oost- en West-Vlaanderen, Limburg en nadien ook in de arrondissementen Brussel en Leuven, het Nederlandsch als eenige officiëele taal mocht gebruikt worden, verminderde het verzet niet, integendeel. Hogendorp had den koning afgeraden dien maatregel te nemen. Hij had allerlei moeilijkheden voorzien, die zich werkelijk voordeden. Niet alleen de Waalsche ambtenaren, voor wie het waarnemen van een betrekking in de Vlaamsche gewesten aldus bemoeilijkt werd, maar ook de leidende standen in Vlaanderen zelf, verfranscht als zij waren onder het Oostenrijksche en vooral onder het Fransche régime, veroorzaakten de Regeering op dat punt veel last en maakten van hetgeen zij taaldwang noemden een van de scherpste grieven, die zij tegen den jongen staat gebruikten. De strijd duurde voort en tal van geschriften pro et contra zagen het licht. De voornaamste worden door Coopman en Broeckaert ook aangestipt: P. van Genabeth, de vurige Hollander, die te Brugge leeraar was aan het atheneum; H.J. Schuermans, te Brugge; J.J. De Cloet, gouverneur van den jongen hertog van Brabant; W.C. Ackersdijck (vertaald in het Fransch door Baron J.C.E. van Ertborn te Antwerpen); G.J. Meyer; J.M. Schrant; Advocaat Defrenne; S. Van de Weyer en talrijke anderen meer traden in het strijdperk. Nu wekt het wel eenige verwondering, dat Dr. Fl. Blauwkuip in zijn degelijk werk De Taalbesluiten van Koning Willem IGa naar voetnoot(1), waarin de lotgevallen van de pogingen om Zuid-Nederland tusschen 1815 en 1830 te vernederlandschen met zorg nagegaan en met duidelijkheid uiteengezet worden, het niet de moeite | |
[pagina 183]
| |
waard geacht heeft deze menigvuldige vlugschriften binnen den kring zijner bronnen op te nemen. Geen enkele maal wordt op één van die brochures de aandacht gevestigd. De hr. A. De Jonghe, die op de jongste bijeenkomst van de Maatschappij tot Bevordering van de Philologische en Historische Studiën ook over de taalpolitiek van Koning Willem I handelde, en er op wees, dat Dr. Blauwkuip in zijn studie geen gebruik had kunnen maken van het archief der Staatssecretarie te 's Gravenhage, had, onzesdunkens, ook mogen wijzen op het belang, dat de door ons bedoelde strijdbrochures voor den historicus opleveren.Ga naar voetnoot(1) Het is voldoende een paar van die geschriften in te zien om onmiddellijk overtuigd te zijn van hun waarde voor den geschiedschrijver. Zij hebben een psychologische beteekenis, zij schilderen den gemoedstoestand van voor- en tegenstander, zij wijzen op verwachtingen en ontgoochelingen. Zij teekenen figuren, die aan den strijd deel namen. P.P.J. Barafin ontwikkelt b.v. in zijn vlugschrift, reeds in 1815, het heele complex van de Franschgezinde beschouwingen en argumenten, die voortdurend in het debat naar voor werden gebracht. L.G. Visscher geeft de kern van het heele stelsel, waarop de voorstanders der vernederlandsching steunden. Een volledige geschiedenis van den taalstrijd tusschen 1815 en 1830 kan deze geschriften niet verwaarloozen. Onze belangstelling ging in de eerste plaats naar Lod. Gerard Visscher, een Noord-Brabander, die hier gevestigd was en met onvermoeibaren ijver gewerkt heeft voor de volledige vernederlandsching van de Zuidelijke gewesten. In een zijner werkjes Over het Herstel en de Invoering der Nederlandsche Taal, vinden wij overigens op den toestand van dien taalstrijd omstreeks 1825 een soort overzicht, dat niettegenstaande een duidelijk blijkend optimisme, toch heel wat betrouwbare gegevens aanbrengt. L.G. Visscher was geboortig uit Breda (1797). Na de patriotten-revolutie, in 1813, werd hij ambtenaar in het departement | |
[pagina 184]
| |
van financiën, en in 1817 controleur der directe belastingen te Brussel. Dr. Wap vertelt ons, dat Visscher's huis te Brussel ‘het rendez-vous (was) van alle letterkundigen, dichters, mannen van kunst en wetenschap, die uit het noorderdeel des lands met de Zuiderbroeders kennis kwamen maken. - Van 1820 tot 1830 had, kon men zeggen, dat heel Hollands kunst- en letterwereld België en Visscher bezochtGa naar voetnoot(1). In zijn vrijen tijd wijdde zich Visscher met loffelijken ijver aan de beoefening van de Nederlandsche taal- en letterkunde en aan hun herstel in de Zuidelijke Nederlanden. Hij richtte te Brussel een genootschap op, waarvan het doel de taalstudie was, en in menigvuldige geschriften brak hij met overtuiging een lans voor de vernederlandsching. De maat van zijn geestdrift voor deze onderneming geeft hij in enkele strophen van een ode Aan den Koning en het VolkGa naar voetnoot(2), door hem voorgedragen in aanwezigheid van Willem I, ter gelegenheid van de opvoering van Don Carlos van Wiselius, te Brussel. Na er op gewezen te hebben, dat de Nederlandsche taal uit Vlaanderen en Brabant door vreemde overheersching verdrongen werd, gaat Visscher voort als volgt: Maar nu, nu is die band verbroken,
Uw regten, Belgen, zijn gewroken,
En gij, gij werpt uw juk, voor 's vreemdlings voeten neêr,
Hoe ook de hoogmoed moge grimmen,
Laat broeders, laat uw danklied klimmen.
Gij hebt de fiere taal van Hooft en Vondel weêr!
En slaat, misleid door schijn en logen
Een Belg op haar nog smadende oogen,
Verbasterd van zijn bloed, verfranscht van hart en zin,
Laat hem den nek voor vreemden krommen,
De waarheid zal hem doen verstommen,
Of stort hem voor die taal geregten eerbied in.
Die taal, waarin ge God leert bidden,
Die 't priesterdom steeds in uw midden
Gelijk een heilig pand, versierd heeft en bewaard;
Hoe haar de Gauler zocht te krenken,
Zij bloeit in 't eind op 's konings wenken,
En 't volk is haar ter eer, ten vreugdefeest vergaard.
| |
[pagina 185]
| |
Bij deze laatste strophe herinnert Visscher, dat het onderwijs in den godsdienst in het Zuiden te allen tijde in de Nederlandsche taal gegeven werd en dat de ‘leerredenen’ der geestelijken, met weinige uitzonderingen, in het Vlaamsch gehouden werden. Hij voegde er ook bij, dat de geestelijken ‘veeltijds de eenigen waren, die de poëzij beoefenden, de eenigen, die zich den goeden stijl tot voorbeeld stelden’Ga naar voetnoot(1). De hier aangehaalde strophen uit Visscher's lierzang zijn stellig geschreven onder den indruk van het koninklijk besluit, waarbij de Nederlandsche taal als officiëele taal werd uitgeroepen en dat ‘eerst dezer dagen’ (voor Brussel en Leuven in 1822) genomen werd, ‘tot groote ontsteltenis en verbazing van eenige geheel verfranschte Nederlanders, zegt Visscher, maar tevens ook tot blijdschap der weldenkenden.’ L.G. Visscher heeft zijn standpunt tegenover de integrale vernederlandsching der Zuidelijke provinciën het duidelijkst uiteengezet in zijn belangrijk boekje: Over het Herstel en de Invoering der Nederlandsche Taal, verschenen in 1825Ga naar voetnoot(2). Met dit geschrift won hij het vertrouwen der Nederlandsche regeering in zulke mate, dat hij het jaar nadien benoemd werd tot hoogleeraar in de Nederlandsche taal- en letterkunde aan het Collegium philosophicum te Leuven, wat hij bleef tot in 1830. Over Visscher's bedrijvigheid aldaar schrijft Dr. Wap: ‘Hij wijdde zich nu geheel aan het ambt zijner voorliefde en ontwierp daarvoor de noodige handleidingen ten behoeve zijner leerlingen, wier getal ruim driehonderd bedroeg, en voor wie hij, hoogst aangenaam, cursus hield, soms, naar omstandigheden (voor Luxemburgers of Walen), ook wel in vloeiend Fransch.’Ga naar voetnoot(3) Visscher's werk Over het Herstel en de Invoering der Nederlandsche Taal handelt eerst over de voortreffelijkheid van het Nederlandsch en weerlegt de drogredenen van Franschgezinden als Barafin e.a., die beweerden, dat Hollandsch en Vlaamsch twee verschillende talen waren. Daar tegenover stelt hij de getuigenis van ‘een lid der Brusselsche Academie’, dat lang reeds | |
[pagina 186]
| |
voor de vereeniging van Noord en Zuid, het volgende schreef:Ga naar voetnoot(1) ‘Wij zijn inderdaad het zelfde volk, hetzelfde in taal, inborst, zeden en gebruiken, daarom laat ons gezamenlijk Nederlanders wezen, en ofschoon wij van staat gescheiden zijn, ons ten minsten in Nederlandsche kunsten aanzien als gevaderlanders en gebroeders.’ Al vindt men in Braband en Vlaanderen verschillende tongvallen, toch schrijft men overal, verzekert Visscher, ‘eene verstaanbare algemeene vaderlandsche taal’. Visscher koestert zelfs de hoop, dat de Walen er zullen toe komen om Nederlandsch te leeren. Zij leggen er zich op toe, ‘zij bevlijtigen zich’, verzekert hij, niet zonder een zeker optimisme. ‘Zij volgen allen dezelfde handleiding en hebben geene eigen wendingen, geen plaatselijk gezag en vooral geene overleveringen. Zij zullen derhalve in het vervolg van tijden slechts een gering verschil maken, met onze uitspraak, en met onzen schrijftrant’. En daarop besluit hij, altijd even voortvarend: ‘Op kleinigheden na, zal dan de geheele bevolking van het koningrijk een en dezelfde taal spreken, die taal welke wij nu reeds op meer dan drie vierden van ons grondgebied in hare waardigheid hersteld zien’ (p. 11). De Franschen en hun vrienden in België beweren, dat het invoeren der Nederlandsche taal in de Waalsche provinties een ‘dwaasheid’ is. Daarop antwoordt Visscher door te wijzen op hetgeen de Franschen zelf in den Elzas doen. Zij trachten op de boorden van den Rijn hun taal ‘zoo algemeen te maken als mogelijk is’. ‘Dat was (voor hen) voor lang reeds een ernstig onderwerp van bemoeijenis en zorg. Nog onlangs heeft er het Institut eene prijsvraag over uitgeschreven, die rijkelijk zal beloond worden, en reeds jaren praalt Straatsburg met den schoonsten schouwburg, die in geheel Frankrijk bestaat’ (p. 18). Visscher weerlegt dan de vele vooroordeelen, die tegen onze taal bestonden, vooral in Zuid-Nederland. De toestand, die daar op taalgebied heerscht, noemt hij ‘een noodlottige miskenning van zich zelven en van de natie, of wel het droevige gevolg van die onkunde, welke de fransche overheersching, in haar belang, zoo meesterlijk heeft weten te bevorderen. Wat in vroegere jaren slechts den zweem had van het Vlaamsch, dat werd, | |
[pagina 187]
| |
als het ware, uit eenen mond bespot en vernietigd. Aan vaderlandsche tooneel- en letterkunde dorsten slechts de redenrijkers te denken, en het gebruik der landtaal gedoogde men hoogstens bij de boeren en bij de dienstboden. Onder die vooroordeelen is een groot gedeelte van het tegenwoordige geslacht geboren en opgevoed. Het is onbekend gebleven met de vorderingen die de landtaal in het noorden gemaakt heeft, en is slechts op de verachtering in het zuiden, en op den bloei der naburen oplettend gebleven. Van hier dan, dat de vooroordeelen, welke ik bedoel, als met vasten wortel gehecht zijn, om voor als nog, in derzelver geheel, te worden uitgeroeid’ (p. 21). Toch wanhoopt Visscher niet, integendeel. Hij meent redenen te hebben om een ommekeer ten goede te verwachten. Indien iedereen zijn plicht deed, zou het nog beter gaan. ‘Intusschen, schrijft hij, zou de opwekking van eene betere denkwijze, met het beste gevolg te bespoedigen zijn; de neiging der burgers strekt zichtbaar daar henen, doch het ontbreekt ons aan eene krachtige handhaving van al het goede, dat reeds is daargesteld, inzonderheid aan overeenstemming en zamenwerking van die magten, welke onder den Koning het bewind voeren, en waar bij er gevonden worden, die zich aan de zaak niet het minste laten gelegen zijn. Het is waar, dat zij de bepalingen der wet niet overschrijden, en alzoo nalaten, om dat gene te doen, wat stellig verboden is; maar dat is de letter gevolgd die doodt, in plaats van den geest die levendig maakt’ (p. 21). Wij zouden uit deze studie van Visscher nog vele passages kunnen mededeelen. waaruit zou blijken, dat hij een juisten kijk op de toestanden en hun oorzaken had, doch deze overzichtelijke bijdrage mogen wij niet te zeer met citaten overladen. Wij laten dus achterwege wat Visscher zegt over de verhouding van de volksklasse, van den beschaafden stand, van de grooten en vermogenden, en van den adel tegenover de landstaal; over den invloed dien het hof kan uitoefenen op het gebruik van het Nederlandsch; over hetgeen er te verwachten viel van een uitgebreider aanwenden onzer taal in de letterkunde, in de wetenschap, in de muziek, enz. Het zijn beschouwingen, die op verrassende wijze overeenkomen met die van de latere Vlaamsche beweging en die wij nog dagelijks door de Vlaamschgezinden bij de verdediging van hun standpunt hooren aanhalen. In afzonderlijke hoofdstukken behandelt Visscher het aan- | |
[pagina 188]
| |
deel van het lager en hooger onderwijs in het taalherstel; de rol van den schouwburg, van het dagblad en het maandschrift; het taalgebruik in de nationale vertegenwoordiging en in de gerechtshoven; en de plaats, die het Nederlandsch in de Waalsche gewesten diende in te nemen. Allerlei interessante opvattingen vergen hier onze aandacht. Visscher vond het verkeerd, dat de anders zoo flinke minister van Onderwijs Falck drie hoogescholen in het Zuiden had ingericht. Er had er maar ééne moeten zijn, oordeelt Visscher (p. 57) en het onderricht had men er moeten in het Nederlandsch geven, niet in het Latijn. Wij laten hem hier aan het woord: ‘Onze Walen en Vlamingers zijn als vreemd aan elkander, die verwijdering is nog grooter ten aanzien van de Vriezen en Gelderschen; zij zijn slechts bij naam bekend, er bestaat zigtbaar een vooroordeel, het welk de inwoners van de verschillende provinciën als van elkander afkeerig maakt, en deze strekking, welke door het hooger onderwijs te verbeteren was, wordt er door gevoed. In plaats alzoo van drie, behoorden wij slechts eene universiteit te hebben, en het zou nog beter wezen, zoo dezelfde school het vereenigingspunt voor geheel Nederland was. Voor de kunsten en letteren zou zulk eene inrigting in alle opzigten voortreffelijk zijn, vooral indien er in de landtaal wierd onderwezen’ (p. 57). In het Noorden beantwoordden de universiteiten aan hun roeping, zonder ‘nadeelig te wezen aan de verbroedering der Nederlanders’. In het Zuiden ‘heeft het tegenovergestelde plaats, beweert Visscher, terwijl (de hoogescholen) daarenboven niet eens die goede zijde hebben, welke haar ten minste voor de beschaving zou kunnen belangrijk maken. Om de verachtering der studiën te gemoet te komen, zijn evenwel onze drie zuidelijke hooge scholen tot stand gebragt, doch dat zij aan die verwachting niet kunnen beantwoorden, ligt in het gebrekkige van derzelver inrigting’ (p. 58). Dan volgt een critiek, waaruit blijkt dat de voornaamste grief van Visscher tegen de zuidelijke hoogescholen voortspruit uit de afwezigheid op hun programma van de theologische studiën, ‘juist die, welke het meeste ten achteren waren’ voegt hij er bij. Het geeft hem geen voldoening, dat de seminariën zich met dit theologisch onderricht belasten, en vooral niet dat ook ‘gedienstige Jesuiten’ zich daarmede bezig houden. In deze laat- | |
[pagina 189]
| |
sten heeft hij geen het minste vertrouwen. Dit blijkt overigens in zijn werk op vele plaatsen.Ga naar voetnoot(1) Visscher verwachtte voor het Zuiden meer heil van de Athaenea dan van de hoogescholen, waar men uitsluitend rechtsgeleerden en geneesheeren vormt en alle andere wetenschappen en kunsten verwaarloosde. ‘Ik zie er geen voordeel in, schrijft hij, dat het vaderland door zijne advokaten en geneesheeren als overstroomd wordt, maar ik beschouw het als eene groote nuttigheid, dat een ieder zoo veel mogelijk, beschaafd worde, en die kundigheden bekomt, welke hem in zijnen stand, doen uitmunten, of dienstbaar maken, aan de welvaart van het algemeen’. (p. 63) Een dergelijk onderricht moesten de Athaenea geven en in elke stad diende er een opgericht te worden. De landtaal zou bij dat onderwijs het middel en het doel behooren te zijn. Voor het Nederlandsch tooneel vraagt hij meer steun van wege den Koning opdat een kunstenaar als de Amsterdamsche voortreffelijke acteur SnoeckGa naar voetnoot(2) niet meer afhankelijk zou zijn van eenige commissarissen. De toelagen, die de vorst verleende aan gezelschappen als die van Bingley en Hoedt, en later van Majofski, waardeert Visscher wel, maar hij acht ze ontoereikend. Er wordt meer geschonken aan uitheemsche gezelschappen, die vertooningen geven in een uitheemsche taal. Visscher klaagt er over, dat er te Brussel twee Fransche schouwburgen zijn, die koninklijke subsides ontvangen. Hij wijst op den verfranschenden invloed, die van deze inrichtingen uitgaat. ‘Zoo als het thans met de schouwburgen in Brussel gelegen is, schrijft hij, verdooven zij alle begrip van eigene grootheid en zijn getuigenissen tegen ons zelven’ (p. 71). De volgende bladzijde, die Visscher aan dit euvel wijdt, bevat treffende waarheden: ‘Dat dit alles de invoering der Nederlandsche taal vertraagd heeft, is onbetwistbaar. De bewijzen zijn voor de hand. Intusschen zijn de belangen der landtaal | |
[pagina 190]
| |
de eenige niet, welke bij het aanwezen der vreemde schouwburgen te kort komen. De welvaart van geheel het vaderland staat er mede in verband, de ontwikkeling van eigen kunstvermogen wordt er door gedrukt, en de geestdrift voor nationale grootheid vindt er zijn graf in. Voor de Franschen alleen, kunnen onze tegenwoordige tooneel-inrigtingen voordeelig wezen, en zij zijn het ook in den striksten zin, uitsluitend voor hen. Zij, die hun land bewonen, houden ons voor provincialen, betrekken ons als zoodanig in de geschiedenis van hunne dramatische letterkunde, en vereeren ons van tijd tot tijd met hunne kostbare bezoeken. Die Franschen daarenboven, welke in Belgien gevestigd zijn, maken er insgelijks hunne rekening bij, behouden er hunnen invloed mede, of vinden er stofte in voor de dagbladen en maandwerken die zij schrijven. Over het algemeen bevindt zich de periodieke letterkunde in hunne handen, welke omstandigheid met het voorgaande te zamen hangt, en even als al het overige, voor den bloei der landtaal van eene schadelijke uitwerking is. Men leze slechts hunne voortbrengselen, en men zal er niets in vinden dan vreemden wildzang. Er zijn er echter, die aan hunne weekblaadjes eene Nederlandsche houding geven, doch de strekking blijft vreemd, de ooren komen altijd door de muts, en de taal van het vaderland wordt er bij iedere gelegenheid in bespot. Zij zijn onuitputtelijk in dit onderwerp, en het zij dan, dat hunne bedoeling tot ons voordeel of tot onze verguizing moet uitloopen, zoo onderhouden zij in allen gevalle eenen hoogstschadelijken geest, eenen geest die onze nationaliteit bederft, en de verbroedering met de Noordelijke provinciën niet alleen tegenwerkt, maar zelfs onmogelijk maakt’ (p. 74). Te Gent, te Brugge en te Maastricht waren de schouwburgtoestanden dezelfde als te Brussel en geven Visscher gelijke klachten in de pen. Waar het over Antwerpen gaat is de toon bemoedigender. ‘In Antwerpen bestaat insgelijks een fransch tooneel, waar men uit gewoonte naar toe gaat en hetwelk verre is van bloeijend te zijn. Het schijnt er onschadelijk, door dat de volksgeest in die stad sterk geteekend, en het gebruik der landtaal algemeen is. De bijval die er de hollandsche tooneelisten van tijd tot tijd gevonden hebben, is een zeer beduidende wenk geweest, en had ten minste daar henen kunnen strekken, om aan de oprig- | |
[pagina 191]
| |
ting van eenen nationalen schouwburg te denken. Deze zou er veel goeds doen, want hoe zeer men in Antwerpen aan Antwerpen gehecht is, zoo ware het niet kwaad, om de gemeente wat meer ruime begrippen van het vaderland in te boezemen, en de bij hen op dat stuk bestaande vooroordeelen met bevalligheid te bestrijden’ (p. 76). Visscher legt verder den nadruk op de noodzakelijkheid van een nationaal tooneel met eigen repertorium en eigen gezelschappen. Hij onderzoekt ook wat het liefhebberij-tooneel bijdragen kan tot verspreiding der Nederlandsche taal. ‘In de groote steden, verzekert hij, hebben de oude rederijkers hun achting en invloed verloren, ook genieten zij slechts geringe ondersteuning, en kunnen het alzoo, met den besten wil, tegen de vreemde akteurs niet volhouden. Bij een vergelijking schieten zij altijd te kort, en de onbillijkheid stelt dit op rekening der vaderlandsche tooneelkunst. Uit dat oogpunt beschouwd, doen zij misschien meer kwaad dan goed’ (p. 87). Visscher is daarentegen van meening, dat zij op de kleine plaatsen van het grootste belang zijn en met weinig hulp veel goeds kunnen stichten. Hij houdt een echte lofrede op de rederijkers. ‘Zij kennen geen Zuiden of Noorden, want hunne scheidsmuur staat niet aan de boorden van den BiesbosGa naar voetnoot(1), maar aan de grenzen van Frankrijk’. Hij prijst ook sommige Vlaamsche tooneelliefhebbers om hun speelkunst. Van een zekeren Poissonnier te Brussel verzekert hij, dat hij zoo goed is als Snoek te Amsterdam. ‘Met de vrouwen gaat het minder goed, klaagt hij, en dit zal het geval zijn, op iedere plaats waar zij des morgens aan de waschtobbe staan, en des avonds op den troon zitten’ (p. 103). Over de dagbladen en tijdschriften in het Zuiden schrijft Visscher zeer interessante bijzonderheden. Hij klaagt er over, dat ze bijna alle bestuurd worden door Franschen; met de schaar veel uit Fransche bladen knippen; zich om zoo te zeggen niet bezig houden met hetgeen in Noord-Nederland gebeurt en zelfs niet eens de verdienste hebben ‘het wetenswaardige der Zuidelijke provinciën op te teekenen’. Hij zou voor het Zuiden een officieel dagblad willen zien tot stand komen, in onze taal opgesteld. ‘Het Nederlandsch werd dan zigtbaar de eenige | |
[pagina 192]
| |
Gouvernementstaal, en de laatste twijfel, die er hier omtrent nog bestaat, verdween alzoo gelijk eene schaduw voor het licht’. Over het Journal de Bruxelles, dat de ministeriëele besluiten, die voor het Zuiden van belang waren, mededeelde, en de regeeringsmaatregelen verdedigde, die door andere bladen in een verkeerd daglicht geplaatst werden, is Visscher niet goed te spreken. Dat blad beantwoordt in elk geval niet aan hetgeen hij van een officiëel Nederlandsch blad verwachtte. ‘Met een vreemdeling aan het hoofd, deelt het Journal de Bruxelles in alle de gebreken der overige journalen, en schijnt veel eer de nieuwpost van een kleine fransche stad, dan wel de Moniteur der Nederlanden te zijn’ (p. 120). ‘Ik beken, voegt hij er bij, dat er somtijds eenige goedgestelde artikels in voorkomen. De redaktie is onze nationaliteit en volkstaal niet ongenegen, zij verdedigt die somtijds, doch het zijn predikatiën, die bij de gemeente verdacht blijven. Zij bewijzen te veel, en verliezen daar door al hunne kracht. Het voorbeeld ontbreekt aan hunne leering; immers schrijven zij lofredenen op het Nederlandsch, en hebben niet de minste kennis van de zaak, die zij verdedigen. In hoogere aangelegenheden is dit niet beter gesteld, zij kennen noch het land, noch de geschiedenis. De lezer bemerkt dit spoedig. Hij let ook op den persoon die spreekt zoo wel als op het onderwerp dat hij behandelt, en zoo dit onderwerp betrekking heeft tot het vaderland of tot de regering, hoe wil men dan dat een Franschman, die voor zijn moeite betaald wordt, eenige overreding zal te weeg brengen? Zoo het mij verder vergund is, nog eene aanmerking op het Journal de Bruxelles te maken, dan betreft hetzelve de houding, die met de waardigheid van het ministerie niet overeenkomt. Het is een tweeslachtig wezen, ten deele officiëel en ten deele niet. Voor het overige een smakelooze vermenging der beide talen, meest al zoo onnauwkeurig in het Nederlandsch als in het Fransch, en of dit niet genoeg ware, zoo komen er nog de half Vlaamsche en half Gallische advertentien der notarissen bij, waar door het geheel voor het oog reeds wanstaltig, en voor de geschiedenis van geringe waarde is’ (p. 120). Visscher besluit zijn betoog met de herhaling van zijn wensch tot oprichting van een officiëel dagblad, uitsluitend in het Nederlandsch opgesteld ‘vooral met betrekking tot de landtaal zou zoodanig een dagblad moeten nuttig zijn, het kon derzelver beoefening van de eerste noodzakelijkheid maken. Tot | |
[pagina 193]
| |
dat einde behoorde het in het Nederlandsch en zonder bijgevoegde vertaling te worden uitgegeven, het welk trouwens in overeenkomst zou wezen met alle andere stukken, welke van hooger hand tot het volk komen, en door een ieder begrepen worden’ (p. 121). Handelende over den invloed der genootschappen op het taalleven, wijst Visscher op de geringe belangstelling voor intellectuëele ontspanning in het Zuiden. Letterkundige maatschappijen, die lezingen inrichten, leesgezelschappen en dergelijke moet men daar niet zoeken. ‘In de zuidelijke provinciën bestaan zulke inrigtingen niet, verzekert Visscher, er wordt minder gelezen en meer gedanst. Van vrolijkheid en uitspanning hangt daar de wereld aan een, de behoefte der gezelligheid maakt er de genootschappen zoo talrijk als ergens anders, derzelver doel is het vermaak, en niet de nuttigheid. Zonder muzijk en zonder vrouwen, vinden slechts de boogschutters eenig genoegen. Alle overige maatschappijen vereenigen zoo veel mogelijk de beide kunnen, zoeken de maaltijden, verlustigen zich in de beeldende kunsten, sporen den zang aan, bevorderen de tooneeloefening, en vreezen eene redevoering, even als eene boetpredikatie of eene bedevaart’. In de zeldzame vereenigingen, die wat voor letterkunde voelen, beginnen de Hollandsche dichters min of meer in den smaak te vallen en met het houden van redevoeringen zou het ook wel te wagen zijn, doch men zou onderwerpen moeten behandelen van een plaatselijk Brabandsch of Vlaamsch belang’. Verder is het te betreuren, dat in een maatschappij als de Société de Flore te Brussel, waar vroeger alles in de landstaal bestuurd werd, thans alles in het Fransch geschiedt. ‘Een Franschman is aan het hoofd geraakt en daardoor is de nationale taal uit deze maatschappij verbannen’ (p. 130). Al even treurig is het gesteld met de Maatschappij van Weldadigheid, die de kolonie van Hoogstraten onderhoudt. Ook daar gebeurt alles in het Fransch. Het Brusselsch genootschap Concordia, waar men zich met letterkunde bezig hield ‘ligt in de asch’ en Visscher hoopt op een herinrichting op Nederlandschen leest. Te Antwerpen en te Lier is de toestand verheugender. Daar zijn genootschappen, die ernstig werken en de moedertaal bij al hun werkzaamheden gebruiken. Visscher verwacht ook veel goeds van de departementen van de maatschappij Tot nut van 't Algemeen, die in de Zuidelijke provinciën opgericht wor- | |
[pagina 194]
| |
den. Er bestaat echter een vooroordeel tegen die maatschappij, dat met alle middelen zou moeten bestreden worden. Men verbeeldde zich in het Zuiden, dat deze maatschappij vijandig stond tegenover de katholieken. Visscher hoopte, dat men die verkeerde voorstelling zou kunnen terechtwijzen. Zoo geheel verkeerd was ze echter niet, want Prof. J.M. Schrant, die een katholiek priester was, vond het geraadzaam geen lid van het departement Gent te worden, en ook de kanunnik P.J. Triest, die eerst toegetreden was, trok zich nadien terug. Wij weerstaan niet aan den lust om naast Visscher's oordeel over den mogelijken invloed van Nutsdepartementen in het Zuiden, het oordeel te plaatsen van Prof. J.M. Schrant, zooals hij het neerschreef in zijn autobiographie, opgesteld in 1850Ga naar voetnoot(1). Het luidt als volgt: ‘Het kon niet missen, of een land, zoo schoon en rijk gezegend als België, moest vele Hollanders derwaarts trekken. Zij werden wél ontvangen, en genoten het gulst onthaal. Men kende er niet die armzalige kleingeestigheid, welke elders den omgang zoo stroef en onaangenaam maakte. Onder de nieuwaangekomenen waren wel eens gelukzoekers, die zich geroepen waanden om de Belgen te beschaven, vaak beschaafder dan zij, het werk vrij onhandig begonnen, en toch bij de regering aanspraak maakten op verdienste, dus op belooning, en werkelijk dat doel bereikten. Het gewone middel was het stichten van een departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Dat middel moest ook te Gent beproefd worden. Er bestond reeds aldaar een bloeijende Maatschappij van Nederlandsche Taal- en Letterkunde, door mij en andere liefhebbers gesticht, en waarvan ik de voorzitter was; maar dit achtte men niet voldoende, en er kwam een Departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen tot stand. Men gaf mij daarvan kennis, verzocht om mijne medewerking en bood mij het voorzitterschap aan. Doch ik meende voor die eer te moeten bedanken, niet omdat ik tegen de Maatschappij als zoodanig, en aan hare grondwet getrouw, iets had; ik was er vroeger lid van geweest, zelfs door haar bekroond, maar zij had de Katholieken niet genoeg gespaard om | |
[pagina 195]
| |
bij dezen bijval te kunnen vinden. Ik mogt mij dus met haar niet inlaten, wilde ik mij niet onnut maken’ (p. 28). Visscher behandelt ook het gebruik der Nederlandsche taal in het Parlement. Hij wijst er op, dat de leden zich in hun redevoeringen willekeurig van het Fransch of van het Nederlandsch bedienden. Dit komt eigenlijk hierop neer, zegt hij, dat velen uitsluitend het Fransch gebruikten ‘terwijl het bestuur der kamers van beide talen gebruik maakt’. Dit was een ongemak, waarover meer dan eens werd geklaagd, en Visscher wenschte, dat men er geleidelijk zou toe komen om door allen zonder onderscheid, het Nederlandsch te doen spreken. Er waren 90 afgevaardigden, ‘die in hunne woonplaatsen geene enkele zaak in de Fransche taal behandelen mogen’ (dus 90 Hollanders en Vlamingen); 4 uit Luxemburg, ‘waar de volkstaal, in lange na, zoo veel niet met die van Vlaanderen verschilt, als die van Vriesland met Utrecht’ (p. 145); 8 uit Henegouwen; 6 uit Luik en 2 uit Namen. Zoo maakt Visscher dan de volgende berekening: ‘Gewoonlijk komen er 94 Gedeputeerden ter vergadering, in wier provinciën men het Nederlandsch spreekt, en 16 uit die gewesten, waar het Waalsch bij de meerderheid is in gebruik gebleven. Zegge zestien tegen vier en negentig’ (p. 146). Die zestien behoorden dan maar het offer te brengen, besluit Visscher, en Nederlandsch te leeren. Toch voelt hij wel, dat zulks zoo maar niet van een leien dakje zal rollen. ‘Dat het Gouvernement zich in de taal geen partij heeft gesteld, bewijst misschien voor het gouvernement, zegt hij wijselijk. Het geduld is eene nationale deugd. Het is bijzonder eene eigenschap der Noord-Nederlanders, doch het is eene eigenschap, die ten laatste in weerzin verkeert. De beleefdheid daarentegen is een karaktertrek van de eigenlijke Belgen, een karaktertrek, die zich wel eens verbergt, maar zich vroeg of laat, vertoonen moet, zoodat deze welhaast het verkeerde zullen inzien, om al te veel te vergen, en gene, om al te veel toe te geven’ (p. 146). Niettemin stelt Visscher vast, dat Vlamingen en Brabanders, die ‘in hunne huisgezinnen nooit anders dan de Nederlandsche taal’ gebruikten, en ‘wanneer zij onder elkander waren’ hun ‘getrouwelijk Vlaamsch’ spraken, toch steeds het Fransch gebruikten in het parlement. Vele noordelijke gedeputeerden hielden ook bij voorkeur Fransche redevoeringen, ‘dikwerf met geen ander doel, dan om de zoodanigen te overreden, die volstrekt voor | |
[pagina 196]
| |
geene overreding vatbaar waren en met een gemaakt besluit ter vergadering kwamen’. Het was dus een volstrekt nuttelooze toegevendheid, die de Hollandsche sprekers op den hoop toe dikwijls bespottelijk maakte wegens het gebrekkige Fransch dat zij gebruikten (p. 150). Wij zagen reeds, dat het Visscher's droom was de Walen er toe te brengen het Nederlandsch aan te leeren en aldus de taaleenheid in het gansche landbestuur te kunnen verwezenlijken. Hij wijdt daar een afzonderlijk hoofdstuk aan (XIII) en bespreekt de verschillende modaliteiten, die zouden moeten in acht genomen worden ten einde zijn plan uitvoerbaar te maken zonder de Waalsche bevolking onbillijk te behandelen. Hij vraagt het verplichtend aanleeren o.a. der Nederlandsche taal in de Waalsche scholen en prijst mannen als G.B. Jos. Raingo, uit Bergen, die zich op de inrichting van dit onderwijs met veel ijver had toegelegd. Visscher heeft verscheidene van de maatregelen, die hij in zijn Herstel en Invoering der Nederlandsche Taal theoretisch ontwikkelde, practisch zoeken te verwezenlijken. Zoo heeft hij gedurende eenige maanden een tijdschrift uitgegeven, dat hij De ArgusGa naar voetnoot(1) doopte en hoofdzakelijk wijdde aan de verspreiding van de Nederlandsche taal en het bepleiten van haar goed recht in het Zuiden. Ziehier hoe hij zelf zijn betrachtingen omschrijft in een voorwoord tot den lezer: ‘Het doel, dat wij ons hebben voorgesteld, is: de uitbreiding en de beoefening der landtaal zoo veel mogelijk te bevorderen: al wat daarmede slechts in verband staat, zullen wij zoo spoedig mogelijk onderzoeken, opnemen, beoordeelen en de meestmogelijke bekendheid geven. Zoo als van zelf spreekt, ligt onze geheele letterkunde in dien cirkel. Ook de wetenschappelijke litteratuur is van een uitgestrekt vermogen op den bloei van het Nederlandsch, en wij zullen dus zoowel den passer als de lier in onze wapenen voeren. In het gebied der vreemde letteren zullen wij van tijd tot tijd een uitstap doen. Ons voornemen is echter, om die uitstappen aan het groote belang van onze eigene en nationale geleerdheid te onderwerpen, en niet anders van de naburen te gewagen, dan wanneer zij onzen landaard aanranden, of dat zij iets voortbrengen, dat | |
[pagina 197]
| |
onze natie tot nut, tot vermaak of tot voorbeeld zou kunnen dienen’Ga naar voetnoot(1). Dit programma wordt in den Argus getrouw gevolgd. Het gaat natuurlijk niet om hier een overzicht te geven op den zeer afgewisselden inhoud van het tijdschrift, dat nu eens voorlicht, dan weer polemiseert en critiseert. De geest van Visscher, zooals wij dien nu kennen uit zijn Herstel en Invoering der Ned. Taal, leeft hier op elke bladzijde. Hij staat waakzaam op den uitkijk, geeft hier een aanmoediging en daar een klauwslag. Hij volgt vooral met sympathieke belangstelling de bedrijvigheid van letterkundige kringen te Brugge, Gent, Nieuwpoort, Brussel en elders, waarover De Argus interessante mededeelingen geeft. Ook van zijn anti-Jezuïeten-gezindheid draagt het tijdschriftje op menige plaats de sporen. Er werd ook warm in gepleit ten voordeele van het Collegium philosophicum.
De Argus was een weekschrift van minstens zestien bladzijden. Het eerste nummer verscheen op 14 September 1825; het laatste is gedagteekend 27 December 1826. De Argus hield op te verschijnen zonder zelf daarover eenigen uitleg te geven. Waarschijnlijk liet Visscher's aanstelling tot professor in het Collegium philosophicum, op 31 December 1826, hem den tijd niet meer om het bestuur van dit weekschrift te blijven waarnemen. In zijn Herstel en Invoering der Ned. Taal had Visscher bitter geklaagd over het Brusselsche genootschap Concordia, dat naar zijn oordeel niet op het rechte spoor liep en overigens heelemaal in verval geraakt was. Dan is hij zich zelf met dit genootschap gaan bezig houden. Hij heeft het heringericht naar zijn opvattingen en in den Argus van 29 Maart 1826 kunnen wij lezen hoe werkzaam het toen werd. ‘Het genootschap Concordia te Brussel, luidt het daar, is sedert eenige weken merkelijk vooruitgegaan. Er hebben groote veranderingen in de reglementen plaats gehad. Men zal zich niet meer met alles te gelijk, maar bijzonder met de landtaal, met de verspreiding van het Nederlandsch, en met de beoefening der vaderlandsche geschiedenis bezig houden. Sedert die gunstige wending, hebben er zich twee en negentig | |
[pagina 198]
| |
candidaten aangeboden, welke tot zulk een edel doel willen medewerken’ (p. 233).Ga naar voetnoot(1) L.G. Visscher heeft een aantal bloemlezingen uit de Nederlandsche letterkunde samengesteld en uitgegeven. Dit beschouwde hij ook als een middel om eerbied en liefde voor onze taal te wekken. Hij wilde haar adelbrieven onder de oogen brengen van onverschilligen of vijandig gezinden en tevens moesten zijn bloemlezingen als studiemateriaal kunnen gebruikt worden door degenen, die het Nederlandsch wilden leeren. De uitgave van het eerste werk in dien aard begon hij in 1820 te Brussel. Daar verscheen inderdaad in dat jaar: Bloemlezing uit de beste schriften der Nederlandsche dichters van de 13e tot en met de 18e eeuw. 1e deel (Brussel, uit de drukkerij van F.J. Hublou). In de voorrede tot dit boek klaagt hij over de geringe belangstelling waarmede het onthaald werd. Hij had op een ruime inteekening gerekend, doch dat viel in het geheel niet mee. Hij had er zelfs even aan gedacht om zijn voornemen op te geven, doch de aanmoedigingen van Z.M. den Koning en van ‘eenige met roem bekende Letterkundigen’ wakkerden hem aan om te volharden. Het tweede en het derde deel van het werk verschenen niet meer te Brussel, maar te Breda in 1821 en 1822 (bij W. van Bergen en Comp.). In de voorrede tot het tweede deel legt Visscher uit dat hij te veel ‘zwarigheden’ op zijn ‘fransche drukkerij’ te Brussel had ondervonden en daarom een andere drukkerij met het voortzetten van het werk had belast. Hij voegt er de voor het Brussel van dien tijd kenschetsende opmerking bij: ‘Alles toch wat der Nederlandsche taal, wat zelfs den vaderlandschen boekhandel betreft, ligt nergens meer verward dan in de hoofdplaats’ (Brussel). Visscher omschrijft later in de voorrede tot zijn Anthologie van Nederlandsche Prozaschrijvers en Dichters (Utrecht, Kemink en Zoon, 1847) wat hij bepaald met de Bloemlezing van 1820-22 | |
[pagina 199]
| |
beoogde: ‘Reeds voor vele jaren, schrijft hij daar, gaven wij eene Bloemlezing uit de Nederlandsche dichters in het licht, die voor de beoefening der literarische geschiedenis van ons vaderland, en destijds nog meer bepaald voor belgische lezers, bestemd was. Zij omvatte een paar proeven uit vroegeren tijd, en verder de meest belangrijke, althans de meest zoetvloeijendste fragmenten uit de XVI, XVII en XVIII eeuw en heeft toenmaals aan ons doel beantwoord. Immens de vroegere hollandsche zangers sloten zich in dien bundel bij de oud vlaamsche dichters aan, en bewezen voor de eenheid der noordelijke en Zuidelijke provinciën, eene eenheid, die later door de gebeurtenissen van 1830, en meer nog door de diplomaten verbroken, en welligt voor vele jaren bedorven is’. In dezelfde voorrede licht Visscher ons ook in over de verdere lotgevallen van zijn Bloemlezing: ‘Een tweede verbeterde uitgave der Bloemlezing lag tijdens de omwenteling te Leuven ter perse. Slechts het eerste deel verscheen 1828, en omvatte de opkomst onzer letterkunde vóór den jare 1500. Een tweede deel was schier geheel afgedrukt, doch bleef door de gegevene omstandigheden achterwege’. Te Leuven liet Visscher nog in 1828 verschijnen: Korte Handleiding voor de Uitspraak der Nederlandsche Taal. Wij hebben van dit werkje totnogtoe geen exemplaar kunnen bemachtigen. Visscher is ook de auteur van een tamelijk onbenullig tooneelspel, dat echter om zijn inzichten en bedoelingen hier moet aangestipt worden. De titel alleen toont reeds duidelijk aan wat er medebe tracht werd: De Verbroedering of de Hollander en Brabander in een vreemd landGa naar voetnoot(1). Een Brusselsch fabrikant met zijn zoon, en een Amsterdamsch koopman met zijn dochter ontmoeten elkander ‘in eene der zeeplaatsen van eene Fransche volkplanting’. De twee jonge menschen worden op elkander verliefd, doch geen van beide vaders is op een mogelijk huwelijk gesteld. De Brusselaar zou voor zijn zoon een Brusselsch of een Antwerpsch of liever nog een Brugsch meisje willen. Hij heeft den mond vol scherts over de Hollandsche Kaatjes die stoofjes gebruiken, poesjes en dergelijke dingen meer niet missen kunnen. | |
[pagina 200]
| |
Hij spot al evenzeer met de Leidsche kaas als de Amsterdammer het doet met den Leuvenschen Peeterman. Daar gebeurt echter iets, dat den Brusselaar en den Amsterdammer tot dikke vrienden maakt. De Brusselaar wordt in de gevangenis gestopt op grond van een vergissing met zijn paspoort. De Nederlandsche consul neemt zijn verdediging op, daar hij toch een burger is van het Koninkrijk der Nederlanden. Hij verkrijgt zijn invrijheidstelling. Vol erkentelijkheid redt de Brusselaar op zijn beurt den Amsterdammer, die intusschen in groote geldverlegenheid was geraakt. Nu kunnen de twee jonge menschen gerust bruiloft vieren. Het is nu liefde en broederschap tot den bodem. Visscher kan ook niet nalaten in de koepletten, waarmede dit tamelijk saaie spelletje... opgevroolijkt wordt, een lans te breken ten voordeele van het Nederlandsch als algemeen nationale taal: Doch zoo wij immer, naar ik meen,
Die broederschap bezweren,
Dan moet ge in Braband algemeen
Het Nederlandsch studeren,
Want zijn we dan aan 't vriendenmaal,
Als afgezonden staten,
Dan voegt het dat we slechts één taal,
En niet in 't honderd praten.
De werken over Nederlandsche taal- en letterkunde, die Visscher na 1830 uitgaf, toen hij naar het Noorden was teruggekeerd, hebben voor dit overzicht geen belang en wij maken er dan ook geen verder gewag van. |
|