Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1935
(1935)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1081]
| |
Over den ouderdom van de Limburgsche Sermoenen
| |
[pagina 1082]
| |
Het onderzoek naar den ouderdom der verzameling besluit Dr. Kern aldus: ‘Alles wel beschouwd dunkt me dat we gerechtigd zijn de vertaling der Sermoenen te stellen in de jaren 1320-1350.’ Maar ze zou volgens hem al even zoo goed uit het begin, als (maar dit toch minder) uit het einde der XIVe eeuw kunnen zijnGa naar voetnoot(1). Te Winkel neemt deze dateering over en zegt: uit het tweede kwart der XIVe eeuwGa naar voetnoot(2) dus uit 1325-1350; Kalff blijft bij de jaren van Kern: 1320-1350Ga naar voetnoot(3). Zoodat de door Dr. Kern bepaalde dateering gewoonlijk zonder meer aanvaard wordt.
***
Uit het zeer beknopt betoog dat Dr. Kern aan de zaak heeft gewijd is het echter weinig duidelijk waarop diens bewering tenslotte berustGa naar voetnoot(4). Het komt er vooreerst op aan den ouderdom van de oorspronkelijke verzameling, waarop zoowel de Duitsche als de Middelnederlandsche verzamelingen teruggaan, vast te stellen. Van beslissenden invloed is hierbij geweest een plaats in een der preeken: Die engil sehent in (= Christus) ze allen ziten gelusteclich vnd girliche an. Dar an mvgen wir wol merken. dc das ein wünneclichis lieht mvoz sin, dc man ze allen ziten girlich ane siht. mit vroiden ane vrdruz. vnd hant si doch wol drivzehen hvndirt iar sin schone menscheit an gesehen. vnd sehent in noch alse girlich an. alse der ersten stvnde do er ein gast da was. Aldus de tekst in de verzameling Z. De woorden waarover het gaat luiden in S.-G. ook: wol driuzehin hundirt iar; in H, ons handschrift van de Limburgsche Sermoenen: walna derteen hondert jaer; maar in hs. A.: me denn drivzehen hvndert jar vnd driv jar. Hieruit had Wackernagel, de eerste uitgever dier preeken, besloten: dat de bron van | |
[pagina 1083]
| |
alle hss. waarop S.-G, Z, A en H ten slotte teruggaan, nog in de dertiende eeuw is ontstaan. Doch Rieger, de tweede uitgever van de door Wackernagel verzamelde Altdeutsche Predigten,Ga naar voetnoot(1) maakte hier bij de opmerking, dat 1o niet het jaar 1300 bedoeld kon zijn, maar het jaar 1333, omdat do er ein gast da was niets anders kan beteekenen dan: toen Hij daarginds (= in den hemel) pas was aangekomen; dat 2o het jaartal even goed in S.-G. en Z veranderd kon zijn, als het in A veranderd is. Kern schijnt het eerste bezwaar ten volle te beamen, neemt echter niet aan dat het jaartal zou veranderd zijn in S.-G. of in Z.: dat ook H (ons handschrift) 1300 heeft toont, meent hij, dat de bron van S.-G., Z. en H. reeds 1300 moet gehad hebben. Toch dateert de oorspronkelijke verzameling nog wel uit de dertiende eeuw. Het handschrift van S.-G. heeft op het schutblad een schrijfoefening, met het begin van een preek die in het handschrift wordt opgenomen (de 25e daar, de 18e in onze verzameling), maar in een ander dialect en in schrift dat nog in de dertiende eeuw thuishoort. Daarom meende dan ook Rieger, dat de bron van onze preeken nog in de dertiende eeuw moest gezocht worden. Zoo neemt dan ook Kern die conclusie aan; hij merkt er echter bij op, ‘dat we dan den maker der preek tot eene onjuistheid in staat moeten achten en hem bij bovenvermelde aanhaling niet laten tellen van Jesus' dood, maar van diens geboorte af. Zoodoende komen we werkelijk op het einde der 13e eeuw, met welke tijdsbepaling de geest en de inrichting der preeken zich uitnemend kunnen vereenigen.’ Aldus KernGa naar voetnoot(2). Zoodat de bron voor onze preeken ook volgens Rieger en Kern nog in de dertiende eeuw moet liggen. En dit schijnt wel vast te staan; het wordt dan ook algemeen aanvaardGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 1084]
| |
Wat heeft Kern er nu toe bewogen onze verzameling te plaatsen tusschen 1320 en 1350? Ik zie geen andere reden, dan dat hij onzen verzamelaar tot geene onjuistheid in staat heeft geacht, en hem de dertien honderd jaar laat tellen van Christus' dood af: onze verzameling heeft immers walna derteen hondert: welna, d.i. enkele jaren vóór 1333 misschien b.v. 1320; en voorts, ja waarom tot vijftig? Omdat, zoo meen ik Kern's gissing te moeten verklaren, onze verzamelaar uit zijn bron dertien honderd bewaard heeft, wat kan zijn dertien honderd jaar na Jesus' dood, i.e. 1333, en er dan nog enkele jaren kunnen verloopen zijn, vóór hij zijne verzameling aanlegde: b.v. tot 1350. Zoodat het tellen van die dertien honderd jaar van Christus' dood af en niet van Christus' geboorte, hier voor Kern van overwegend belang schijnt te zijn geweest; waarom hij ook voor de bron van A laat kiezen tusschen 1300 of 1335; hoewel dit handschrift voltooid werd in 1387. Maar waarom heeft Kern deze keus ook voor onze verzameling niet toegelaten? Waarom kon onze verzameling niet even goed omstreeks 1300 of 1335 zijn ontstaan? Omdat bij hem klaarblijkelijk nog een andere beschouwing meewerkte, die zelfs den doorslag heeft gegeven: de beschouwing nl. dat onze preeken uit ongeveer denzelfden tijd moeten zijn als het Limburgsche Leven van Jesus. Dit Leven nu, meende Kern, dateert uit de eerste helft der veertiende eeuw. Hij zegt: ‘dagteekent 't eerste (Leven van Jesus) uit 't begin der 14e eeuw, dan zullen de Sermoenen ongeveer uit denzelfden tijd zijn, maar niet ouder’Ga naar voetnoot(1).
***
Men zal hiermee het belang hebben ingezien van de juiste beteekenis van de bovenaangehaalde plaats voor de bepaling van den ouderdom onzer Sermoenen. Wat beteekent dus: dat de engelen de schoone Menschheid van Christus reeds dertien honderd jaar hebben aanschouwd met dezelfde vreugde en hetzelfde genot als der ersten stunde do er ein gast da was? Of, zooals de plaats luidt in onze Sermoenen: Ende hebbentene dog walna derteen hondert jaer in sinre menscheit ane gesien ende sin- | |
[pagina 1085]
| |
tene nog dagelics alse begerlike ane alse daden op den ersten dag due hi een gast was. Beteekenen deze woorden: due hi een gast was toen Hij daarginds, in den hemel, pas was aangekomen; als Rieger wil en Kern blijkbaar beaamt? Dus: zijn het dertien honderd jaar sedert Christus' dood en hemelvaart? Of beteekenen zij: sedert Hij mensch werd? Dus: dertien honderd jaar sedert zijn geboorte?
Ik ben hoegenaamd zoo zeker niet als Rieger en Kern, dat hunne opvatting de juiste is. Ik meen veeleer, dat de maker dezer preek heeft willen tellen van Christus' Menschwording af.
Want, indien deze preek nog dateert van vóór het einde der dertiende eeuw en Kern zoowel als Rieger zijn het daarover eens, onze preek komt ook in alle latere verzamelingen voor en behoort dus tot de oorspronkelijke kern - dan heeft de maker zeker niet bedoeld: bijna dertien honderd jaar sedert Christus' Hemelvaart; maar alleen: bijna dertien honderd jaar sedert Christus' Menschwording. Het kan niet baten op te werpen, dat hij een onjuistheid kan hebben begaan. Wie zou meenen dat hij zich verkeerd heeft uitgedrukt, moet toch bekennen, dat hij de woorden: do er ein gast was heeft willen bezigen in den zin van: toen Hij hier op aarde een gast was. Bij hem kunnen die woorden geen andere beteekenis hebben. En op die beteekenis komt het er hier alleen toch aan. Schreef hij vóór dertien honderd, dan rekende hij van Christus' Menschwording af; dan vatte hij gast op als: vreemdeling hier op aarde.
De uitdrukking moge dubbelzinnig zijn. Men zou zelfs voor de andere opvatting eene plaats kunnen aanhalen uit eene homilie van den heiligen Gregorius op het evangelie: Homo peregre proficiscens, van den man die naar den vreemde vertrok, en zijn goederen aan zijne dienaars uitdeelde, opdat zij er handel mee zouden drijven. Hierbij zegt de groote Kerkleeraar: ‘Quis itaque iste homo est, qui peregre proficiscitur, nisi Redemptor noster, qui in ea carne quam assumpserat abiit in coelum? Carnis enim locus proprius terra est, quae quasi ad peregrina ducitur, dum per Redemptorem nostrum in coelo collocatur’ (Hom. 7 in Evang.). Dat is: de eigenlijke plaats voor het vleesch is de aarde; dit vleesch wordt om zoo te zeggen naar den vreemde gevoerd, wanneer het door onzen Zaligmaker in den hemel wordt geplaatst. Het is deze verklaring, die mij doet | |
[pagina 1086]
| |
aarzelen om de opvatting van Rieger en Kern met beslistheid af te wijzen. Toch mag men er onze plaats niet gansch mee gelijk stellen. Niet Christus' Menschheid wordt gezegd een gast te zijn, maar Christus zelf: due hi een gast was. Van Christus zelf nu kan men toch niet zeggen, dat Hij in den Hemel een gast is; daar is Hij thuis. Als vreemdeling echter is Hij op deze aarde gekomen. Deze aarde is voor Hem een vreemd land, een ellende, een ballingschap. Op aarde was Hij gast. Ook beteekent gast op Christus toegepast in het middelnederlandsch eenvoudig: mensch. Aldus bij Van Maerlant, in de Disputacie van Onser Vrouwen ende vanden Heilighen Cruce (het Kruis spreekt tot Maria): Niet tuwen b(eh)oef allene
Ne wart hi mensche, dese gast. (vv. 81-82).
waar gast duidelijk genoeg bedoelt; hier op aarde. Christus werd mensch en zoo een gast: in deze ballingschap en ellende. In den Rijmbijbel heet het: Doe maecte vast Sijn anschijn die lieve gast Te Jherusalem te gane (v. 24797). Te recht merkt Verdam hierbij op: ‘Ook in edelen zin wordt gast in 't mnl. gebruikt zelfs van Christus, zeker met het bijdenkbeeld, dat zijne eigenlijke woonplaats de hemel was, en hij zelf hier dus vreemdeling.’ Ook in het middelhoogduitsch, tot nog bij Luther, wordt Christus gast genoemd als gekomen op aarde; nergens als opgeklommen ten hemel. Ik denk nu nog aan iets anders, namelijk aan het gebruik van het imperfectum was: due hi een gast was. Wijst er dit was niet op, dat de maker der preek wel den tijd bedoelde, toen Christus inderdaad nog een gast was, d.i. een vreemdeling op aarde? En wil hij niet zeggen: dat de engelen steeds met de grootste vreugde Christus' Menschheid hebben aanschouwd immer van het oogenblik af dat Hij mensch was: een gast was op aarde nl. In den hemel was Hij geen gast: daar zou Hij gast zijn en blijven. Bedoelde hij gast in den hemel, dan moest hij schrijven: due hi een gast wart; of: sider dat hi een gast is. Due hi een gast was schijnt toch wel te veronderstellen, dat Hij geen gast meer is; en zinspeelt dus op een tijd van zijn bestaan, die voorbij is, toen Hij gast was, op den tijd van zijn leven in de vreemdelingschap. Maar de Duitsche preeken S.-G en Z hebben do er ein gast | |
[pagina 1087]
| |
da was. Dit da schijnt toch wel te bedoelen: daar, bij de engelen, in den hemel. Misschien wel; maar da kan ook eenvoudig versterkend of overbodig zijn. Werd echter da = daar, in den hemel, bedoeld, dan hebben beide kopiisten de plaats begrepen van Christus' verblijf in den hemel. De tekst der Limburgsche Sermoenen heeft echter dit da niet, en hij doet ook als oorspronkelijker aan. Zoodat de bron ook wel dit da niet zal gehad hebben. Men zou zich ook de vraag kunnen stellen, of een predikant zijn gehoor zoo subtiele en onverwachte tijdsberekening zal hebben voorgelegd: om nu eens dertien honderd jaar te tellen sedert Christus Hemelvaart, in plaats van de gewone jaartelling, sedert de Geboorte. Maar wil nu iemand met Rieger en Kern toch staande houden, dat de uitdrukking do er een gast was op zichzelf niets anders kan beteekenen als: toen hij daar in den hemel aankwam, zoo moet hij toch bekennen, dat zij deze beteekenis niet kan gehad hebben bij den maker van onze preek. Stamt onze verzameling, en dus ook die preek, nog uit de dertiende eeuw, dan heeft de maker ervan met zijn do er ein gast was willen zeggen: toen Hij in deze vreemdelingschap op aarde was. Hij telde dertien honderd jaar sedert Christus' geboorte; en zoo heeft de uitdrukking bij hem geen andere beteekenisGa naar voetnoot(1). Heeft nu deze uitdrukking voor hem die beteekenis, dan zal die ook wel voor den middeleeuwer de gewone zijn geweest. Hebben wij wel het recht hem van onjuistheid te beschuldigen, indien die beteekenis toch even goed kan verdedigd worden als die welke Rieger en Kern er aan hebben gehecht? Wij zijn dus ten volle berechtigd, de dertien honderd jaar te tellen van Christus' geboorte af.
***
Kan daar nu verder iets uit afgeleid worden voor de juiste dateering van onze Limburgsche Sermoenen? Zijn die wellicht ook nog ontstaan vóór het einde der dertiende eeuw? Of heeft | |
[pagina 1088]
| |
de verzamelaar van onze preeken die uitdrukking walna derteen hondert jaer mede eenvoudig uit zijn bron overgenomen, gelijk zeer zeker de kopiist van hs. A (voltooid in 1387) heeft gedaan; gelijk ook de kopiist van ons handschrift der Limburgsche Sermoenen, H, gesteld dat dit geschreven werd tegen het einde der veertiende eeuw, moet gedaan hebben? Maar juist, hier hebben we met kopiisten te doen. De vraag is echter: wat heeft de eerste verzamelaar, de bewerker of vertaler, onzer preeken gedaan? In het opzicht nu van de zelfstandige werkwijze dient voorzeker een onderscheid gemaakt tusschen kopiisten en oorspronkelijke bewerkers of vertalers. De kopiisten kunnen slaafs te werk gaan en hun voorbeeld eenvoudig naschrijven of nateekenen. De vertaler of omwerker staat zelfstandiger tegenover zijn tekst. Hij schrijft niet af: hij bewerkt den tekst opnieuw. Ik kan dan ook moeilijk aannemen, dat de monnik, want dit was hij, die deze preeken bewerkte, nog slaafs naar zijn voorbeeld zou hebben behouden walna derteen hondert jaar, als het reeds dertien hondert twintig, zoo al niet dertien honderd vijftig, zou geweest zijn. De bewerkers van de preeken in hss. S.G. en Z. zijn ook zelfstandiger te werk gegaan. In alle geval, ze hebben beiden: wol driuzehen hundirt, ruim dertien honderd. Zij bewerkten die preeken waarschijnlijk in het begin der veertiende eeuw. Zou onze bewerker-vertaler dan ook niet eveneens zoo iets gezegd hebben als ruim, wel dertien hondert jaar, als hij dan toch zoo vele jaren later vertaalde? Niet alleen zegt hij dit niet; maar hij heeft walna derteen hondert. Hij laat niet eens dit walna vallen. Na dertien honderd kon hij toch niet meer walna schrijven. En wat reden kon hij hebben om dit walna toen nog uit zijn voorbeeld over te nemen? Dat walna door hem behouden bleef, laat zich, dunkt mij, alleen verklaren, omdat hij inderdaad die preeken nog vóór het einde der eeuw vertaald heeft. Trouwens, op een andere plaats heeft onze vertaler wel zelfstandig veranderd. Bij een aanhaling uit den hl. Marcus: ‘Wanner dat gi den minsten ergert di ane mi gelovet, so ware v beter dat v een molensteen ane den halse ware gehangen ende in een water wart versonken’ (blz. 288, f. 53b), heeft S.-G., in plaats van: in een water, de meer oorspronkelijke lezing: in den Rin. Het komt er hier niet op aan, naar de reden te gissen voor deze | |
[pagina 1089]
| |
verandering: of de vertaler gewijzigd heeft, omdat in zijn streek (in Limburg) de Rijn onbekend of te ver af gelegen was, of omdat onze vertaler naar Marcus heeft willen verbeteren. Een feit is, dat hij verbeterd heeft of veranderd; dat hij den tekst zelf van Marcus hersteld heeft. Zoo hebben wij hier het bewijs, dat hij niet onzelfstandig arbeidde, niet slaafs zijn voorbeeld overnam. Heeft hij hier gewijzigd, hoeveel eerder zou hij dit dan niet hebben gedaan voor walna derteen hondert; en zeker zou hij dit walna niet hebben behouden, indien het reeds 1320 of 1350 was. Een ander sterk bewijs, dat hij geen eenvoudig vertaler wilde zijn, ligt in het feit dat hij tamelijk vrij vertaald, en meermaals de constructie wijzigt, in 't bijzonder dat hij preeken van elders heeft overgenomen, zelfs uit het Brabantsch; ja, misschien zelf eigen preeken heeft toegevoegd, waartoe hij gedachten uit onze Brabantsche mystieken ontleende. Zoo iemand, nogmaals, zal wel geen walna derteen hondert iaer hebben laten staan, indien de dertien honderd reeds lang voorbij waren. Dr. J.H. Kern, Hz. is waarschijnlijk op al deze vragen niet ingegaan, omdat voor hem de mogelijkheid van een zoo vroege dateering niet bestond. Want doorslaggevend bij hem was, zooals wij zegden, de vergelijking van de taal onzer Sermoenen met die van het Leven van Jesus. Onze Sermoenen, meende hij, kunnen niet ouder zijn dan het Leven van Jesus; maar zijn uit ongeveer denzelfden tijd, misschien wat later. Dit Leven van Jesus nu dateerde, volgens hem, eerst uit de eerste helft der veertiende eeuw. Prof. G.J. Meyer, de eerste uitgever van het Leven van Jesus (1835), was echter van meening, dat het nog uit den tijd van van Maerlant stamde, ja, dat zelfs het handschrift nog dertiendeeuwsch is. Vooral deze tweede opvatting werd later tegengesproken. Zoo door Kern, die echter geen reden aangeeft voor zijn tegenspraak, en door Prof. C.G.N. De Vooys. Toch nam deze aan, dat de oorspronkelijke vertaling nog wel in de dertiende eeuw was ontstaan. Onlangs heeft Prof. W. De Vreese zich voor een vroege dateering van het handschrift verklaard. Hij voert het tot ongeveer het midden der dertiende eeuw terug en beschouwt het als een der oudste Nederlandsche litteraire handschriftenGa naar voetnoot(1). Alleen reeds uit den in- | |
[pagina 1090]
| |
vloed, dien dit Leven van Jesus op middelnederlandsche evangeliënvertalingen heeft uitgeoefend blijkt nu echter wel zeker dat het nog tot de dertiende eeuw behoortGa naar voetnoot(1). En vermits nu onze preeken, ook volgens Kern, uit ongeveer denzelfden tijl stammen, meenen wij te mogen besluiten, dat de verzameling Limburgsche Sermoenen nog wel vóór het einde der dertiende eeuw werd aangelegd. Er bestaat in alle geval, dunkt ons, voor deze dateering uit de laatste jaren der dertiende eeuw meer bewijsgrond dan voor eene dateering uit de jaren 1320-1350.
***
Dit voert ons tot een onverwachte maar belangrijke conclusie, waardoor dan weer de hier verdedigde stelling op hare beurt bevestigd wordt. De taal van de Limburgsche Sermoenen wijst, meent Kern, naar de omstreken van Tongeren. Laat ons zeggen naar St.-Truiden, naar de Benedictijnen-abdij, die daar een middelpunt van cultuur en beschaving was. En daar vinden wij, dat tot 1297 abt was: Willem van Affligem. Wij kennen dien nu als den zoo verdienstelijken dichter van het Leven van St. Lutgart en ook als, hoogst waarschijnlijk, den zoo voortreffelijken vertaler van het Leven van Jesus. Sedert 1277 stond hij aan het hoofd der abdij. En naar alles wat wij daarover kunnen vernemen, heeft hij die abdij onder zijn bestuur tot een haard van wetenschap, van studie en cultuur bevorderd. Zoo dat de geschiedenis van St.-Truiden voor de latere jaren der eeuw juist de herinnering heeft bewaard aan eenige verdienstelijke mannen, die door hun kennis ook van vele talen uitmunttenGa naar voetnoot(2). De abt zelf spoorde tot de studie aan van de H. Schrift. Is dit niet het goede midden, waarin die preeken zullen zijn bewerkt en vertaald geworden? Onder de werken van Willem van Affligem worden ook | |
[pagina 1091]
| |
Sermones vermeldGa naar voetnoot(1). Tot nog toe is niets over die Sermones ontdekt; niet eens is geweten of het preeken in het Latijn dan wel in het Dietsch waren. Zouden het onze Limburgsche Sermoenen niet zijn? Wat Kern over de verdiensten van onzen vertaler en van de vertaling meedeelt, wijst toch ook weer, ongezocht, dien kant uit. ‘Onze vertaler, zegt hij, kweet zich voldoende van zijn taak; hij schroomde niet, zoo noodig, de gansche constructie te veranderen, en verraadt daarbij, evenals in zijne woordenkeus, fijn taalgevoel en goeden smaak’Ga naar voetnoot(2). Wat de taal betreft: het heet een mengsel van Westnederlandsch en Limburgsch te zijn. De schrijver zelf noemt haar Dietsch. Kern meent: ‘dat een kloosterling (want dat was hij toch zeker wel) die met vele lieden uit andere streken in aanraking kwam en omging en ongetwijfeld verscheidene Dietsche boeken had gelezen, in hoofdzaak de in 't Westen gevormde schrijftaal gebruikte, maar daarbij veelal de spelling van zijn eigen tongval volgde en elk oogenblik dialectische vormen en woorden bezigde’Ga naar voetnoot(3). Een vertaler die niet slaafs te werk gaat, die, waar het past, de constructie wijzigt en blijk geeft van smaak in zijne woordenkeus, die de in 't Westen gevormde schrijftaal gebruikt, haar Dietsch noemtGa naar voetnoot(4) maar Limburgsch-dialectisch kleurt: al dadelijk moeten wij hierbij aan Willem van Affligem denken, nu we dien voor onze Middelnederlandsche letterkunde zoo verdienstelijken auteur hebben leeren kennen. Toch zou ik het nog niet op mij willen nemen te bewijzen, dat de Sermoenen inderdaad ook een werk van onzen Willem moeten heeten. De preeken zijn stellig sterker Limburgsch gekleurd dan het Leven van Jesus. Ze hebben ook veel van hun oorsprong uit het Hoogduitsch behouden. Een vergelijking met het overige werk van onzen auteur zou derhalve, meenen wij, tot geen bevredigend resultaat kunnen leiden. Toch meen ik wel te mogen beweren, dat onze preeken, zoo al niet door Willem zelf bewerkt, onder zijn invloed en zijn leiding zijn ontstaan. | |
[pagina 1092]
| |
Zoo begrijpt men, dat in deze verzameling preeken, die meest allen uit het Duitsch vertaald zijn, een verhandeling van Beatrijs van Nazareth voorkomt: de verhandeling nl. Van Seven Manieren van Minnen, als preek 42. Willem van Affligem toch heeft Beatrijs niet alleen goed gekend; hij heeft zelfs hare Dietsche autobiographie in 't Latijn verwerktGa naar voetnoot(1). Het verwondert dan niet, dat hij haar wellicht beste tractaat als eene preek in deze verzameling Sermoenen heeft willen opnemen. Is er misschien in de preeken waarvoor geen Duitsche bron werd ontdekt (23, 32-43, 45-46, 48) meer werk van Beatrijs verscholen? Ik heb dit niet kunnen uitmaken; ik vrees zelfs, dat het antwoord ontkennend moet luiden. In alle geval, de inhoud van geen dier Sermoenen komt met eenige aanwijzing overeen, die we over de andere mogelijke tractaten van Beatrijs bezitten. Zijn die preeken, waarvan de Duitsche bron onbekend is, ten minste oorspronkelijk Dietsch misschien? Best mogelijk; hoewel zich dit ook niet met eenige zekerheid laat bevestigen. Toch doet het daar ingeschoven blok van preeken, 32-43, als bepaald meer Dietsch aan. Echter, na gansche passages, die men zuiver Dietsch, wat verlimburgscht Brabantsch, zou wanen, treffen dan weer plots woorden als balde of sich, die aan het Duitsch herinneren. Toch is Brabantsche invloed onmiskenbaar. Want behalve van Beatrijs van Nazareth, wordt ook werk van Hadewijch, de tiende brief namelijk, zoo goed als volledig aangehaald, als slot van de 41e preek; terwijl het begin van die preek aan Hadewijch's zesden brief werd ontleend, het eerste deel van de 31e preek, met de allegorie van den geestelijken boomgaard aan den eersten brief sterk herinnert en nog een heele plaats in de 43e preek met een plaats uit den achttienden brief overeenstemt.Ga naar voetnoot(2) De verzamelaar der Limburgsche Sermoenen heeft dus zeker de Brabantsche mystiek gekend en er voor zijne verzameling gebruik van gemaakt, om er enkele deelen uit over te nemen, en gedachten aan te wenden voor preeken die misschien door hem zelf werden vervaardigd. | |
[pagina 1093]
| |
Zoo weer: een Limburger op de hoogte van de Brabantsche mystiek. Brengt ons dit ook niet als vanzelf den naam van Willem van Affligem te binnen, die immers te midden der begijnenbeweging in Brabant had gestaan? Hoe zeer hij in die beweging belang stelde, blijkt voldoende uit geheel zijn hem zeker toekomende werk. In de stelling dat deze verzameling preeken door Willem of onder zijn leiding werd aangelegd, vindt ook de aanwezigheid in die Limburgsche Sermoenen van werk van onze vroegste Brabantsche mystieken, van vrouwen nog wel, een mooie verklaring. Op het belang, dat het voorkomen van uittreksels uit Hadewijch onder deze preeken in gezelschap van Beatrijs van Nazareth en nog vóór haar, kan bieden voor de dateering van haar werk, hebben wij reeds vroeger meermaals gewezen. Dat deze sermoenen nog vóór het einde der eeuw zouden zijn ontstaan, waartoe hier toch voldoende bewijsgrond werd aangehaald, kan slechts de daar getrokken conclusie, zoo die het nog behoeft, versterken. |
|