Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1935
(1935)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1055]
| |
Jacob van Maerlant als ‘dichter’Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 1056]
| |
Maerlant heeft geleefd in een goed deel van de XIIIe eeuw. Wat heeft dat te beteekenen? Wij weten dat de XIIIe eeuw een van die eeuwen is met sterk specifieke aantrekkelijkheid. Zij passionneert door haar vitaliteit, haar paradoxen, haar geest van avontuur en revolutie. Naast de zwijgzame XIIe, donker en ingetogen als een Romaansche vout, is de XIIIe wemelend, vol verward gedruisch en verre ontploffingen. Frissche drijfkracht, ongekende zenuwspanning bezielt West-Europa. In de westersche landen rijpte de geest der zelfstandigheid, ontwaakte nationaal bewustzijn, ontzwachtelden zich de landstalen die zich uitten in koene poëzie. Maar wat ons vooral boeit, wat onze sympathie opwekt, wat het besef van onze verwantschap spitst, dat zijn de sterke tegenstellingen waarmede wij de veel-omvattendheid en de spankracht van het leven kunnen meten. De XIIIe eeuw is uitbundig en ingetogen, huiselijk en cosmopolitisch, weelderig in den roes van feesten en tornooien, ascetisch in het kloosterleven, slingerend tusschen wulpschheid en kastijding. De geest beweegt zich tusschen ridderlijke fantazie en scholastieke redeneering, abstracte speculatie en lyrische dweeperij. De macht van het Christendom werd volledig door het leven beheerscht. Cathedralen stegen hier en daar als reusachtige orgels uit de donkere diepten der krypten naar den hemel, dragend langs hun flanken de teekenen der aardsche schoonheid, versteende planten en dieren, gestalten van droomende heiligen. Maar in de gevelvelden der portalen worden koningen en pausen, nonnen en prelaten door grinnikende duivels in den muil van den Leviathan gedreven, want zoo ver ging de losbandigheid, zoo fleurig bloeiden woeker en simonie, zoodanig was de vrome geestdrift reeds verslapt, dat elkeen deugd had van de spotternij der vernuftige steenkappers. Geen voorouderlijke traditie, geen gesloten huiselijk leven, geen stoffelijke bezwaren vermochten de verbeelding te bedwingen. Zij was begoocheld door het wonderbaarlijke van verre landen; de helden der Oudheid overleefden zichzelf in sproken en legenden en waren vergroeid met de fabelleer; de kruistochten en hunne romantische insceneering hadden de geesten opgehitst voor morgenlandsche verhalen; de kennis van de verre landen breidde zich uit en zelfs de graaflijke titels hadden de lieden vertrouwd met Jerusalem en Denemarken, Constantinopel en den Elzas. De wijsbegeerte was een raar mengsel waar de stelsels van Aristoteles, van de Kerkvaders en van Ara- | |
[pagina 1057]
| |
bië zich kwamen kruisen. In de letteren bloeiden lyriek en didactiek, boerde en mysterie, de satire van de Kerk, de parodie van het Ridderwezen in vele fabels en, in haar opperste uitdrukking het epos van den Vos Reynaerde. Het is alsof de bodem der maatschappij langzaam werd omgeploegd; sluimerende krachten woelden omhoog; de handwerkers ontwaakten en bevestigden hun collectieve kracht; zij werd vastgelegd in privilegies en werd zichtbaar in den optrek van belforten en stadhuizen vlak over de gekantelde bastioenen der heeren. In Maerlant wordt de XIIIe eeuw als in een bolle spiegel weerkaatst. Ongemeen typisch is vooreerst de ommekeer in zijn geestelijken arbeid. Uit den bruusken zwaai in zijn literaire bedrijvigheid blijkt zijn beweeglijkheid, en dat hij behoort tot een ontvankelijken, overladen en wispelturigen tijd. Aanvankelijk een fideel volger van de traditioneele ridderliteratuur, waar hij kinderlijk-vlijtig heeft gegrasduind, komt hij plots tot inkeer, acht alle verdichtsels onwaardig, geeft nukkig den brui van de yeesten van Alexander, en keert zich tot de didactiek, - die trouwens heeft bijgedragen tot zijn reputatie. Wel mag Prof. Kalff ons verzekeren dat de kiemen van latere geschriften reeds in zijn vroege werken lagen o.a. in Torec, - toch moet de Hollandsche geleerde toegeven dat Maerlant veel van zijn werk heeft verloochend, dat hij bekende van 't rechte pad te zijn afgedwaald en zich te hebben ‘besmet in logenliken saken’. Het feit dat hij zoo beslist den rug heeft toegekeerd tot het verleden, bewijst een grondelijke roering in zijn geestelijk leven, een intellectueel proces, een psychische crisis, een opstanding tegen geestelijke routine, die modern aandoet en die door de geschiedschrijvers misschien niet genoeg is naar voren gebracht. Maerlant heeft daar blijken gegeven niet alleen van een ongewone levendigheid, maar ook van een onrust die onze nieuwsgierigheid prikkelt. Hij moet wel een ongemeen scherpen kijk op zijn tijd hebben gehad, om zoo te worden getroffen door de behoeften van zijn medemenschen, door het verkeerde mecanisme der maatschappij. Van dan af is hij een man die toekomst wil maken, de leidende geest der Aufklärung. Welk belang heeft het te weten of hij al dan niet ‘onderhoudend’ is, of wij, zooals Huet beweert, bij 't lezen van Rijmbijbel of Spiegel Historiael ‘van de eene dommeling in de andere geraken’? Wat meer beteekenis heeft, wat hem nader tot ons brengt, dat is de groei van zijn verstand, | |
[pagina 1058]
| |
de ontwikkeling en de samengesteldheid van zijn wereld- en kunstvisie, dat is te weten hoe die weetgierige stapt op de maat van zijn eeuw. Maerlant was een koene kop in de verwarring der XIIIe eeuw. Hij was een veelweter, een encyclopedist, literator en taalgeleerde, theologant en grondig vertrouwd met de Bybelsche allegorieën, kenner van dieren, kruiden en metalen, physicus, thuis in de stelsels van Empedokles en Lucretius, fabulist en misschien een tikje alchemist. Geen wonder dat Mr. Van Belle, Griffier van Brugge op zijn grafzerk de lofrijke woorden schijnt te hebben ontcyferd: trans homines gnarus, rhetor, astuque disertus. Aangrijpend is het hoe de zucht naar wetenschap hoog in hem uitleeft; en zijn wetenschap was wat ze kon en moest zijn, om de beurt naïef-precies of verward, een mengsel van positieve kennis en bijgeloof, verzameld met de drift om te weten, te begrijpen, te onthouden, en met den onweerstaanbaren drang om op te sommen wat hij weet, om alles te verklaren en anderen te doen deelen in zijn verbazing voor de wonderen der schepping, de ervaring der vroegere geslachten, in zijn critiek der geestelijke en sociale dwalingen. Zijn cultuur was ongemeen bont, zijn belezenheid uitgestrekt, zijn informaties nauwkeurig of van een aandoenlijke verkeerdheid. Hij ontleent zonder schroom aan gewijde en profane schrijvers, - wij ontmoeten in zijn geschriften Gregorius de Groote en Juvenalis, ‘Plinius ende Solinus,’ Ovidius en Johannes van Damascus. Daarbij een veelschrijver, bezeten door de drift tot onbedaarlijke rijmelarij; de behoefte aan bedenkelijke prolixiteit die hem beweegt om vijf regels van Gautier du Châtillon uit te spinnen in negen honderd zes en dertig verzen. God en zijn Heiligen, menschen en dieren, kruiden en steenen worden van alle kanten bekeken, - maar hij luistert ondertusschen naar de verdichtsels die in omloop zijn. Der Naturen Bloeme, volgens De Vreese een compendium van dialectische namen ‘zonder geestdrift’, noemt hij zelf ‘dit juweelkijn van mi’, en drukt ons op het hart dat dit nu is ‘medicijn en dagcortinghe, schoone redenen en leering’. Zeker is het aan zijn innerlijke voeling met zijn omgeving toe te schrijven dat hij over veel zaken een gezond en positief oordeel heeft uitgesproken. Wij weten immers dat deze koene volksmensch ook vrienden bezat in den adel (sommige van zijn werken droeg hij op aan Zeeuwsche edelen), en dat hij | |
[pagina 1059]
| |
ambtelijk behoorde tot de cleresij? Hij ziet, observeert, oordeelt, veroordeelt, denkt over den mensch, de geschiedenis, den Staat en de Kerk, gekwetst door het onrecht in de menschelijke verhoudingen, verrukt over het mysterie en de schoonheid der natuur. Daarbij neemt hij het leven ernstig op, wars van humor, en is in al zijn geschriften bezield door zedelijken moed. Hij biedt moedig weerstand aan het ideaal der bevoorrechte klassen, doch bezit genoeg gezond verstand om zijn tijd niet met geweld te willen hervormen. Hij is getuige geweest van de daverende expansie der Gemeenten, verdween echter van het wereldtooneel daags vóor den Slag der Gulden Sporen. De beweging der Gilden heeft hem nochtans niet geschokt of van de wijs gebracht want hij heeft zijn instinct gevolgd van merkwaardig objectief waarnemer en gewetensvol kronijker. Hij wordt een geeselaar van de slechte zeden een aanklager van de verslapping der godsdienstige geestdrift en jammert, zeven honderd jaar vóor Spengler, over den ondergang van het avondland. Gevoed met antieke wijsheid, door zelfonderricht en met de aandoenlijk-bescheiden middelen van dien tijd, gelouterd in den cultus van een edele levensleer, sober en afkeerig van ijdelheden, levend met en voor den geest, was hij ook een voorganger in het humanisme, een meester in de hoofschheid, een wellevenskunstenaar, lang vóor Castiglione en Coornhert. En toch, - hoe meer men er over denkt, des te meer gaat men beseffen dat er in de faam van Maerlant iets paradoxaals is, en een zeker misverstand over zijn eindelijke waarde lijkt mij niet geheel te zijn uitgesloten. Zijn wetenschap? Ach, dat mengsel van waarheid en verdichtsel, is wel verouderd en verbleekt; zij is niet meer dan een geschiedkundig curiosum. Toch roemt geslacht na geslacht Maerlant als een baken, een monolieth in den dageraad van Vlaanderen's wording. Zijn groot moreel prestige is hij vooral verschuldigd aan tactvolle aanvoeling van de psychische behoefte des volks: te worden toegesproken in zijn eigen taal. Maerlant werd een enorme kracht door zijn vaste overtuiging, zijn geloof aan de deugd der landspraak. Hij was voorzeker niet de eerste; anderen waren hem voorgegaan in het gebruik der volkstaal, en zelfs Grimbert de Das vraagt aan den Latijn brabbelenden Reynaert om Dietsch te spreken! Doch Maerlant was de eerste voor wien Vlaamsch-schrijven voor het volk een levenstaak werd. Geen heeft die taak volbracht met zoo- | |
[pagina 1060]
| |
veel hardnekkig doorgezette stelselmatigheid, om niet eens te spreken van de mildheid van zijn productie, den indrukwekkenden encyclopedischen omvang van zijn werk. Wij moeten ons voorstellen wat die daad voor hem zelf heeft beteekend. Want hij was een klerk, een humanist door studie gedreven tot de oude taal der geleerdheid, het Latijn, door lectuur tot het sierlijke Fransch. Er was een ongemeene zelfstandigheid noodig om zich te onttrekken aan het oeroud prestige van het Latijn en aan de begoocheling der Universiteit van Parijs, wier invloed tot over onze lage landen uitstraalde. Er moet natuurlijk heel wat worden op rekening gezet van zijn drift tot vulgariseeren, doch de grondelijke inzichten van een Maerlant verdienen van een hooger standpunt te worden gewaardeerd. Dat hij zijn Fransche voorbeelden met zwierige achteloosheid wist te behandelen, zich niet ontzag om hun menigen zijdelingschen duw te geven, dat bewijzen zijn bewerkingen van Thomas van Cantimpré, Gautier du Châtillon en Rutebeuf, dat bewijzen zijn uitval tegen de ‘valsche faloerden’, zijn misprijzen voor ‘die scone Walsche valsche poeten, die meer rimen dan si weten’, zijn versmaden van de bloemrijke allegoriën die de Fransche letteren overwoekerden. Voorzeker heeft Maerlant niet vermoed dat zijn daad onafzienbare gevolgen ging hebben, en, laat ons het maar bekennen, zij had wel voordeel, - maar ook haar terugslag. Want hij verwierp de heldensagen, en omdat hij dit deed in het Dietsch, schokte hij het geloof van het volk in het verdichtsel, dat door zijn invloed uit de mode geraakte. Dit gevolg staat vast en wordt erkend - wij laten de vraag in het midden of de literatuur er bij gewonnen heeft dat de smaak werd afgewend van de scheppingen der verbeelding en gëorienteerd naar de didactiek: Maerlant's verachting voor de oude letteren was oorzaak dat de heldenliederen die toch een typisch deel uitmaakten van de belletrie, zoo schaars tot ons kwamen, en het is als een fatale weerwraak dat hetzelfde lot zijn eigen sagen heeft getroffen, waarvoor hij zelf de belangstelling heeft verzwakt. Maar wat beteekent dat tegenover den diep-gezonden invloed op het volk? Heeft hij niet het eerst de buitenlandsche letteren toegankelijk gemaakt, de ramen opengeworpen en uitzicht gegeven op een ruimeren, zij het nog wat neveligen, horizont? Is het niet door zijn voorbeeld, door den eentonigen slag van zijn korte populaire verzen, dat het besef van de waarde en degelijkheid onzer | |
[pagina 1061]
| |
taal door trage capillariteit tot in de diepste voren van den Vlaamschen bodem is doorgesijpeld? Zoo verklaren wij dan ook het iets-of-wat rhetorisch compliment op 't voetstuk van zijn beeld, - dat hij was ‘de Vader der Dietsche dichters algader’. Ja maar, - hier moeten wij mekaar verstaan! Hoe staat het nu eigenlijk met die dichtkunst? Want hij was toch een dichter, nietwaar, een kunstenaar der verbeelding, van den rhythmus en van het woord? En hij behoort toch allereerst tot de Vlaamsche literatuur... Maar zie, hij wordt hoofdzakelijk voorgesteld als historicus, als volksonderrichter, als zedemeester, en de meeste geschiedschrijvers zijn verlegen als het oogenblik gekomen is om den dichter te bespreken... Wèl mocht Dr. Kalff zeggen: ‘De dichter, de kunstenaar toont zich te zelden. De drang naar schoonheid in zijn. gemoed werd onderdrukt door het verlangen om de maatschappij te verbeteren en zijn volk te onderwijzen’. Maerlant was voorzeker niet een dichter volgens onze opvatting van de poëzie. Vergelijken wij hem met Dante, of met den lateren François Villon, dan verbleekt zijn literaire beteekenis. Zijn werk kan de vergelijking niet doorstaan met de enorme poëtische wereldvisie der Divina Commedia. Wij hooren in zijn verzen geen schrijnende klachten, geen spijt over de vervlogen jeugd, geen heimwee over het korte leven, geen opstand tegen de heerschappij der driften, geen ellende van den ‘modderen man’, die de lyriek, de zelfspotternij, den galgenhumor van het Grand Testament hebben geïnspireerd. Niets dat eenige verwantschap zou aan het licht brengen met Verlaine, de Vigny, van de Woestijne, van Langendonck. Kortom, men gemist de passie. De substantie der groote wereldpoëzie is door Maerlant niet verrijkt. En toch hebben wij den indruk dat men door den band zijn dichtergave niet genoeg naar voren brengt. Dit is jammer, want het poëtisch element in Maerlant is ons ten slotte het liefste. Men heeft geschreven over zijn sterk gevoel van recht en plicht, over zijn gezonde en edele beginselen in de leer der maatschappij, - alles goed en wel. Maar die verontwaardiging over de aardsche begeerten der geestelijkheid, die vermaningen hebben slechts retrospectief belang. Zijn jammeren over de verslapping der christelijke gevoelens heeft geen weerklank meer. Wij glimlachen om zijn hygienische praecepten, Aristoteles nagepraat, en om | |
[pagina 1062]
| |
‘der edelre vogle medicine’. Maar de poëzie, - die blijft, de cadans van het vers op den slag van zijn hart, de goede, smakelijke woorden, soepel of taai, met archaïschen klank en eigen geheimzinnig leven. Geschriften als Der Naturen Bloeme, de Rijmbijbel, de Spiegel Historiael zijn gewis bedoeld als leerboeken, bestemd om de kennis te verrijken. Maar achter de leeringe zit nog wat anders. Zijn frisch begrip van de eigenaardigheid der dingen die hij beschrijft. En daarbij de macht om zijn gedachten en gevoelens beslist uit te drukken. Hij is een kunstenaar, want bezit de macht over het woord. En wie Maerlant's werk aandachtig leest, zal bemerken, dat de encyclopedist aldoor kunstenaar gebleven is, en dat de teekenen van zijn dichterlijkheid door héél zijn werk zijn verspreid. Wij hebben allereerst rekening te houden met zijn literairen smaak, die blijkt uit zijn misprijzen van de grootspraak zijner Fransche modellen, uit het gebruik van het stoere, kernige Vlaamsch, zwaar en voedend gelijk oud-bruin, koppig Vlaandersch bier, en zooals het nog klinkt hier te lande. Reeds in zijn vroege werken is de drang naar schoonheid latent. Het was de tijd van Alexander, van Trojen, van Torec, toen de jeugdige Maerlant opging in de ridderliteratuur, in de gemaniëreerde galante poëzie. Hij was toen voorzeker verliefd, zijn lyriek bewijst het, en de lyriek heeft hij, zelfs in zijn didactischen tijd, nooit geheel verzaakt. Zijn vers heeft reeds eigenaardigen slag en zijn liefde voor de kennis van de woorden is merkbaar in zijn trefzekerheid. Hij kent het gevoel van den rhytmus; zijn rijmen hebben hun muzikaliteit; zijn strofen zijn dikwijls eentonig en de klanken bekoren niet, maar niemand kan zelfs aan deze eentonigheid een zekere grootheid ontzeggen. Krachtiger, sierlijker, schitterender spreekt met de jaren zijn dichterschap, om op te bloeien in zijn laatste werken, in Der Kerken Clage, in Van den lande van Oversee, om het even of ook die hun oorsprong vonden in Complaintes van Rutebeuf. Met voldoening heb ik in het standaardboek van Te Winkel dezen gelukkigen passus aangestreept: ‘Het aanhoudend terugslaan van den eenen regel op den anderen, dat ons, bij het hooren, in eene telkens toenemende kunstspanning (ik onderstreep) doet verkeeren, maar in zijne eentonigheid ter juister tijd, doch slechts voor een oogenblik werd afgebroken, geeft ons denzelfden indruk van grootschheid, die op ons wordt gemaakt, wanneer wij aan het strand der zee | |
[pagina 1063]
| |
de golven elkander zonder ophouden zien volgen en verdringen, en er ons over verbazen, dat iedere golf die op het strand wordt gebroken, altijd door opnieuw door eene andere wordt gevolgd, zonder dat aan die eeuwige wisseling een einde schijnt te komen’. Zijn hartstochtelijke aanroepen, zijn uitdagende vragen, zijn krachtige vermaningen, zijn besliste bevelen, zijn die van een dichter, gedragen door sterk levensbesef en gedreven door de behoefte om anderen mee te sleepen in den stroom van zijn gedachten en emoties. Zijn Clausule, zijn Wapene Martijn, vooral Kerken Clage, en Oversee zijn rijk aan voorbeelden van stroeve energie. Hoor het geluid des dichters, waar hij uitroept: ‘Neemt den scilt vermeljoene, - Die Jhesus droech omtrent noene, - Op den Goeden Vridach’! Er is stevigheid in deze verzen: ‘Sie craken ons die noten voren, - Selve sueken si tcarnel’? En maagdelijke frischheid, gelijk het groen der lente, waar hij spreekt van de ‘Joncvrouwen van religieoene - zuver ende van heilighen doene’... Wat felle kracht in 't verwijt aan de Christenen dat zij ‘zuigen aan der weelde raten’, dat zij in weelden zitten ‘versmoord’! Der Naturen Bloeme is een eentonige summa van dieren plantkunde, maar de typeeringen der dieren zijn niet zelden geestig. Hij noemt den koekoek ‘traag en ongestade’, zegt van den roerdomp dat hij stille staat in de moerassen ‘of hij dood of een steen ware, en heeft ingetrokken zijn hals - als een dief fel en valsch’. Ja, een enkele maal zelfs treffen wij ook den dieperen klank der melancholie waar hij bv. in Kerken Clage zegt: ‘Wat sagic in den spiegel claer: - Mijn oude leven, mijn graeu haer, - Hoe sterven es met mi geboren!’ Een woordkunstenaar was hij, een moedig, vernuftig, nieuwsgierig taalschepper, steeds bezorgd om de taal te verrijken, - in Der Naturen Bloeme herkennen wij den voorganger van Guido Gezelle, die niet anders heeft gedaan in Loquela. Zijn woorden leven. Zij hebben kleur en geur. Sommige ruiken naar den eglantier, sommige evokeeren de lucht van kaneel. Zij doen denken aan steenen waterspuwers, of aan boerengezichten van Breughel. Zijn wijdsch werk bevat ervan een onuitputtelijke voorraad. Hij verzamelde ze met liefhebberij, geduldig woorden zoekend alsof hij bloemen zou lezen in het veld van een primitief schilderij. Het dichterlijk talent van Maerlant blijkt niet alleen uit zijn mannelijke smart, uit zijn verbittering, zijn harden toon en de beslistheid waarmee hij zijn tijdgenooten heeft aangezet tot hoogere levens- | |
[pagina 1064]
| |
houding. Ook liefelijker ontroering weet hij te wekken door zijn beschrijvingen, die zuiver zijn, zoo essentieel, dat zij doen denken aan de warme, pure kleuren van oude kerkramen. Men herleze zijn naïeve voorstelling van de Schepping in den Rijmbijbel. Soms is een enkel vers als een dichterlijke lichtsprankel, ik denk hier aan de woorden van Gauloen in de beschrijving van Roeland's dood: ‘Hi jaget inden foreeste - Dies blaest hi omme sine feeste’ (Spiegel Hist.). Het treft nog meer in de Heimlijkheid der Heimlijkheden, waar hij de jaargetijden beschrijft, waar in de Lente: ‘Voghelen singhen in die lucht, - Lewerken ende nachtegalen, - Singhen dan scone ende wale’; waar hij in den Herfst ziet: ‘Wilde dieren soeken holen, - Voghelen met menegre scolen, - Vlieghen om warme lande vinden’. Dan gaan onze gedachten naar dien anderen dichter, met het penseel, die drie eeuwen later met dezelfde soberte dezelfde universaliteit heeft vastgelegd in zijn landschappen, - naar Pieter Breughel den Oude. Zoo reiken groote kunstenaars elkaar de hand over de tijden heen. Zoo hooren wij Maerlant in ons op te nemen. Zoo moet onze verbeelding hem zien, peinzend en schrijvend in zijn kluis te Voorne of hier te Damme. En liefst zie ik hem wandelend door de groene landouwen van die vruchtbare streek in de verre XIIIe eeuw, luisterend naar de eentonige dynamiek der groeiende verzen die in hem opwellen, aldoor dichtend, zich opwindend voor de getroffen uitdrukking, monkelend om de ontdekking van het juiste woord, een dichter aan het werk, een begenadigde, wiens voorbeeld door geslacht na geslacht is nagevolgd, en dien wij ten slotte moeten vereeren als den grondlegger der Vlaamsche poëzie. |
|