Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1935
(1935)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1045]
| |
Vlaamsch Neerlandicus op den uitkijk
| |
[pagina 1046]
| |
bedreigd, veel moeilijker een objectieven - en dus wetenschappelijken - kijk heeft dan op verschijnselen uit een vroeger tijdperk. Maar men kan die objectiviteit nastreven naar vermogen, en bovendien ook verwachten dat een latere generatie vanzelf de correcties zal weten aan te brengen die eventueel noodig zouden blijken. Ook voor vroegere perioden gebruiken de historici immers zeer gaarne, al is het dan ook met de noodige kritiek, bronnen van ooggetuigen. Het is mijn bedoeling, als taalkundig belangstellend ooggetuige te spreken over feiten en omstandigheden die het leven van onze Nederlandsche taal, hoofdzakelijk in Vlaanderen, rechtstreeks aanbelangen en ook eenig licht kunnen werpen op haar toekomst, waardoor dan de titel van deze lezing - Vlaamsch Neerlandicus op den uitkijk - verklaard wordt. Onder deze feiten en omstandigheden zal ik een keuze doen, en wel zóó dat ik bij voorkeur zal wijzen op enkele factoren die de bezorgdheid kunnen gaande maken van hen die over onze taal hebben te waken, of die als studieonderwerp kunnen dienen voor haar wetenschappelijke beoefenaars. Vraagt men zich af: welke is de positie van het Nederlandsch in Europa, dan is een van de eerste speciale kwesties die dienen opgelost: Welke zijn zijn grenzen? - Voor Noord-Nederland is het antwoord vrij eenvoudig. Behalve het noodige voorbehoud omtrent het Friesch binnen Noord-Nederland en omtrent een paar grensdorpen in Zuid-Oost-Limburg, kan men zeggen dat de oostelijke grens van het Nederlandsch samenvalt met de oostelijke staatsgrens. Wat de zuidergrens betreft, deze komt, zooals bekend, niet overeen met de Belgisch-Nederlandsche staatsgrens, maar loopt dwars door België zelf. De nauwkeurige afbakening van de Romaansch-Germaansche taalgrens in België is niet zoo eenvoudig als men oppervlakkig zou kunnen denken. Ik heb de zaak persoonlijk ter plaatse onderzocht tusschen Ronse en Edingen, voor het bewerken van den Dialect-atlas van Zuid-Oost-Vlaanderen, samen met Dr. H. Vangassen, en wij zijn tot de bevinding gekomen dat voor sommige gedeelten zuivere lijnen kunnen getrokken worden, en voor andere min of meer breede mengzones tusschen de zuiver Vlaamsche en zuiver Waalsche gedeelten bestaan; ook op de andere gedeelten van de taalgrens doen zich beide vormen voor. Op welken grondslag en naar welke methode de afbakening van onze taalgrens, door een Commissie, | |
[pagina 1047]
| |
ingedeeld in subcommissies, spoedig zou kunnen verkregen worden, heb ik uiteengezet in een lezing: ‘Wat is Taalgrens?’, gehouden op een studiedag voor algemeene taalgrensbelangen te Brussel in October 1931Ga naar voetnoot(1). Naar het model van de daarin vermelde standaardwerken over Zwitsersche en Fransch-Duitsche taalgrenzen, en voortbouwend op het nog steeds alleen staande en ook reeds verouderde meesterwerk van Kurth, zouden enkele taalgrens-monografieën, uitgaande van Vlaamsche Neerlandici, een werkelijke leemte kunnen aanvullen; en ik begroet het als een verheugend voorteeken dat een student onlangs te Leuven promoveerde op een bibliografie van het onderwerpGa naar voetnoot(2). Er valt ook nog te werken aan de oostelijke taalgrens van Vlaamsch België. In de Vlaamsche Academie werd in 1920Ga naar voetnoot(3) wel gehandeld over den aard van het dialect van Eupen; er verschenen o.m. van Dr. W. Welter verscheidene monografieën over hetzelfde onderwerpGa naar voetnoot(4); Dr. J. Langohr publiceerde een lijvig werk over den N.-O. hoek van de provincie LuikGa naar voetnoot(5) en in het begin dezer maand verscheen daarop een lange weerlegging van Dr. F. Petri in de Rheinische VierteljahrsblätterGa naar voetnoot(6); maar de juiste taalgrens of taalgrenstoestand in dezen Noord-Oosthoek is m.i. nog niet met zekerheid bepaald. Gaan wij nu even verder met ons onderzoek naar de huidige positie van het Nederlandsch in België, dan constateeren wij dat hier hoofdzakelijk drie haarden aanwezig zijn waarin onze taal aangetast is of bedreigd wordt. Het zijn 1o de taalgrens met | |
[pagina 1048]
| |
Brussel en het Brusselsche, 2o de kust en 3o de nieuwe mijnencentra van de Kempen. Elk van deze drie frontzones vertoont haar eigen aspecten; maar in alle drie zouden de elementen die er het Nederlandsch en het Fransch bevoordeeligen en benadeelen zoo volledig mogelijk moeten beschreven worden: Welke positie bekleeden de beide talen er statistisch, als huistaal van de bevolking, als algemeene omgangstaal, als bestuurstaal, onderwijstaal, gerechtstaal, taal van het politieke leven en de sociale bewegingen, handelstaal, kerktaal, cultuurtaal? Welke zijn haar wederzijdsche juridische stellingen? Blijven de toestanden er, bv. van 10 tot 10 jaar beschouwd, ongewijzigd, of is er een kentering tengunste van de eene of de andere taal waar te nemen? - Het nauwkeurig onderzoek van den stand van zaken in deze diverse opzichten behoort tot de Nederlandsche taalwetenschap, niet tot de politiek. Met deze beschouwingen wil ik ook geenszins aan politiek doen. Maar het is mij wellicht veroorloofd de meening te opperen dat de taalpolitiek, om rechtvaardig en bijgevolg doelmatig te zijn, de zuiver objectieve gegevens van de taalwetenschap als uitgangspunt zou moeten kiezen. Ondertusschen heeft die wetenschap in Vlaanderen nog wel degelijk behoefte aan een reeks modern-beschrijvende monografieën ter beantwoording van de zooëven opgesomde vragen. Ook de algemeene taalstrijd in België, de taalpolitiek van de regeering, de achtereenvolgende doelstellingen en taktieken van de strijdende taalpartijen, heeft, met alle respect voor de bibliografische publicaties van de Vlaamsche Academie, voor de analytische onderzoekingen van Paul Fredericq en Maurits Basse, voor het beknopt maar meesterlijk-synthetisch overzicht van Paul Hamelius, en voor de meer recente - maar nog felomstreden - essays van Max Lamberty, nog niet de definitieve, uitvoerige en tegelijk synthetische behandeling gekregen die er voor de geschiedenis van onze taal en van ons volk moet komen. Men kan van meening zijn dat hiervoor eerst wellicht nog een aantal voorstudies vereischt zijn, en dat men, wat betreft de naoorlogsche periode, wellicht nog niet ver genoeg van de gebeurtenissen afstaat, maar men zal toch toegeven dat op dit gebied van nu af reeds heel wat kan worden verwezenlijkt. Ondertusschen zijn ook onze meer onmiddellijke en meer concrete taalbehoeften legio: Welke is de vroegere en huidige ontwikkelingsstand van onze rechtstaal en bestuurstaal, in | |
[pagina 1049]
| |
taalopzicht? In welk plunje stak in Vlaanderen de wetenschappelijke taal - die van onze geleerde geschriften, die van onze universitaire en andere leerstoelen - van wal, welke vorderingen heeft zij totnogtoe gemaakt, en welke mogen nog worden verwacht opdat zij naar den vorm door de Nederlandsche gemeenschap als correct zou worden erkend? Hoe zag er onze krantentaal uit, die van onze tijdschriften en die van onze schrijvers in de jaren '90, eer nog de wet op de gedeeltelijke vervlaamsching van het middelbaar onderwijs vruchten begon te dragen, dan bv. dadelijk vóór den oorlog, en nu? Voorzeker zal men in menig opzicht een aanzienlijken vooruitgang kunnen boeken; maar met dat ‘boeken’ op wetenschappelijke wijze, zóó dat het voor onze taalgeschiedenis dienstig wordt, moet, voor zoover ik zie, nog worden aangevangen. En gesteld nog dat al deze constataties en beschrijvingen er zouden zijn, en tot de conclusie leiden dat onze taal in België heel wat vorderingen heeft verwezenlijkt, dan nog zou dit ons niet blind mogen maken voor een aantal onvolkomenheden die nog verre van verholpen zijn, en waarvan ik er nog een paar wil bespreken. Het Nederlandsch in Vlaanderen, en gedeeltelijk ook in Nederland, mist nog den zuiveren, algemeen aanvaarden en geplogen vorm, waarin het een verdere, normale ontwikkeling tegemoet kan gaan. In Nederland wordt thans in het lager onderwijs, in een aantal dag- en weekbladen, tijdschriften en boeken, Marchant gespeld; een groot aantal Nederlanders zijn nog bereid om te vechten voor De Vries en Te Winkel; en een ander groot aantal spellen er maar op los, zooals trouwens ook een groot aantal Vlamingen. In Vlaanderen zijn er veel vooraanstaande aanhangers van Marchant, vooral terwille van de bedreigde taal-eenheid. Anderen nemen de wapens op voor De Vries en Te Winkel. En het grootste aantal zal weldra ook niet meer weten wat aan te vangen. Van meer dan ééne zijde, en, naar ik meen, ook in deze Academie, wordt dan ook zeer terecht de wensch geuit dat spoedig een oplossing zou gevonden worden die onze taaleenheid vrijwaart, en het komt mij niet ongepast voor dat deze wensch nu en dan opnieuw zou worden geformuleerd. Dat een langere verdeeldheid en besluiteloosheid niet anders dan verwil- | |
[pagina 1050]
| |
derend kan werken op onzen taalvorm in Vlaanderen is immers onbetwistbaar. Een ander element van uiterlijke taalverzorging dat nog veel te wenschen overlaat, is de uitspraak van het Nederlandsch in Vlaanderen. In de inleidende begrippen van mijn Practische Uitspraakleer heb ik gewezen op al wat ons nog ontbreekt om een beschaafde uitspraak ingang te doen vinden in de breedere lagen van onze Vlaamsche intellectueelen, en van onze bevolking in 't algemeen: het voorbeeld van sociaal en cultureel hooger staanden, dat, wellicht méér dan het onderwijs, den minderen man tot navolging aanzet; dan ook verzorging van de uitspraak bij het onderwijs in al zijn graden, en bij de openbare diensten in al hun vertakkingen; ik heb er gewezen op de opvoedende rol van den schouwburg, de film, de gramofoon, en - last but not least - de radio, waarop het toezicht nooit scherp genoeg zal zijn. Hoe een door mij aanbevolen algemeen beschaafde uitspraak er practisch uitziet, hoeft in deze Academie wel niet te worden uiteengezet. Alleen wil ik er nog op wijzen dat de theoretische studie van deze uitspraak nog volop aan den gang is. Nopens een aantal bijzonderheden bestaat er nog geen gevestigde meening. Hoe men daartoe wellicht langs experimenteel-fonetischen weg, door samenwerking tusschen verschillende laboratoria van Noord en Zuid zou kunnen geraken, heb ik uiteengezet in een lezing gehouden op het XIVe Nederlandsch philologencongres te Amsterdam in 1931Ga naar voetnoot(1). Langs zuiver auditieven weg, maar dan toch ook met de medewerking van een betrekkelijk groot aantal verschillende beoordeelaars, wordt thans van Amsterdam uit een nieuwe poging ingesteld om de standaarduitspraak van het Nederlandsch te achterhalen: Op initiatief van een ‘Commissie ter bevordering van Eenheid in de Uitspraak van het Nederlandsch’ werd namelijk een eerste gramofoonplaat besproken door den Nederlandschen voordrachtkunstenaar Kleyn, met een keuze van Nederlandsche gedichten en fragmenten. Vakkundigen werden uitgenoodigd om deze proefplaat te beluisteren en hun op- en aanmerkingen over de uitspraak, voornamelijk van de heldere en doffe klinkers, aan de | |
[pagina 1051]
| |
Commissie mede te deelen. Zoo mogelijk zal ik in een latere Commissie-vergadering van de Academie nader handelen over deze methode en in verband hiermee, over de Noord-Zuidnederlandsche nuances in beschaafde uitspraak. Voorloopig zal ik mij beperken tot het uiten van den wensch dat, ook in deze aangelegenheid, de mogelijkheid zou worden onderzocht om aan de vertegenwoordigers van de vier millioen Vlamingen, ruimer medezeggenschap toe te kennen dan totnogtoe het geval was. Graag had ik nog een en ander medegedeeld over de groote behoefte, zoowel voor Noord- als voor Zuid-Nederland aan een uitvoerige moderne Nederlandsche grammatica, en aangetoond dat dit gemis wellicht de oorzaak is van veel kwaad in het grammaticaal en taalkundig onderwijs van den middelbaren en lageren graad. Maar om van het geduld van mijn toehoorders geen misbruik te maken, wil ik mij nog enkel den tijd gunnen om te spreken over één enkele aangelegenheid die voor onze wetenschappelijke taalstudie van het grootste gewicht is, namelijk het Woordenboek der Nederlandsche Taal. Het geval van het Woordenboek is, helaas, een treffend voorbeeld van achteruitgang op het gebied van Noord- en Zuidnederlandsche samenwerking. Ik ben niet gedocumenteerd om een verantwoordelijkheid te leggen op een van beide partijen, maar ik klaag hier formeel een betreurenswaardigen stand van zaken aan: Een aantal Vlamingen hebben van meet af aan medegewerkt aan het woordenboek. Het plan is trouwens herhaaldelijk op onze Noord- en Zuidnederlandsche taal- en letterkundige congressen besproken geworden, o.m. te Gent in 1849 en te Brussel in 1851. Te Winkel pleegde overleg met David en Heremans voor de spellingregeling die aan het verschijnen van het eerste deel moest voorafgaan. David trad op als redactielid en meerdere landgenooten hielpen mede aan de materiaalverzameling. Tenslotte verleende ook de Belgische regeering financiëelen steun. Ook na David werkten Vlaamsche redactieleden mede, en de regeeringssteun werd uitbetaald tot in 1914. Wat er tijdens den oorlog gebeurde, kon ik totnogtoe niet achterhalen; maar sedert den oorlog is er geen sprake meer, noch van Belgische regeeringstoelage, noch van eenige Belgische medewerking. En het Woordenboek is nog verre van voltooid. De Hollandsche redactie zelf werkt om bezuinigingsreden op | |
[pagina 1052]
| |
verminderde krachten, dan wanneer het tempo veel hooger zou moeten opgedreven worden. Het woordenboek verliest aan waarde door de groote afstanden die zoowel in den tijd als in de methodologische opvattingen liggen tusschen de eerste deelen en de laatste. Het is derhalve een dringende wetenschappelijke vereischte dat het groot Nederlandsch Woordenboek binnen het kleinst mogelijk aantal jaren zou worden afgewerkt. Ik wil er geen oogenblik aan twijfelen of de Belgische regeering zou, indien zij daartoe wordt verzocht, al het mogelijke doen om opnieuw haar geldelijken en moreelen steun te verleenen aan een onderneming die voor ons land zoowel als voor Noord-Nederland een nationaal belang heeft; een onderneming waardoor wetenschap en onderwijs aan weerszijden van de staatsgrens uitnemend worden gediend. Er bestaat naar mijn gevoelen nog een laatste reden om de voltooiing van het Woordenboek der Nederlandsche Taal te helpen bespoedigen; een reden die op het eerste gezicht eenigszins paradoxaal kan lijken, maar waarvan ik wil trachten de gegrondheid te bewijzen: Wij moeten zoo spoedig mogelijk klaar komen met het Woordenboek der Nederlandsche Taal, om onmiddellijk aan een nieuw woordenboek van de Nederlandsche Taal te kunnen beginnen. Ik stel mij zelfs voor dat met de voorbereidende werkzaamheden voor ‘het’ Nederlandsch taalkundig woordenboek van de twintigste eeuw dadelijk dient te worden aangevangen. Wat ik met ‘het’ woordenboek op het oog heb, bestaat inderdaad nog niet. Een dergelijk woordenboek moet, theoretisch althans, omvatten al de woorden van onze taal in al hun vormen en beteekenissen chronologisch gerangschikt, zorgvuldig gedateerd en gesteund op onaantastbaar en volledig materiaal. Al de woorden van onze taal, dat zijn zoowel de oudste, sedert lang niet meer gebruikte, als de nieuwste vormingen of ontleeningen; dat zijn zoowel al de dialectwoorden uit al onze gewesten als de algemeen gebruikte, zoowel de technische termen van alle oudere en nieuwere speciale taalbehoeften als de sociale woordgroepen; dat is zoowel de dieventaal en het krachtwoord als de verheven taal van de woordkunstenaars. Al de vormen van de woorden, dat zijn al hun dialectvormen, al hun buigingsvormen, al hun spellingen, zuiver en onvervalscht, zooals zij in de geschreven bronnen voorkomen, al hun uitspraaktypen en andere varianten | |
[pagina 1053]
| |
zooals zij geografisch over ons taalgebied verspreid liggen. Dat noch het Middelnederlandsch Woordenboek, noch het woordenboek van De Vries en Te Winkel, noch onze dialectwoordenboeken, noch onze etymologische woordenboeken, noch al deze werken samen, aan deze vereischten voldoen, behoeft wel geen betoog. Ik wil niets afdoen van hun waarde, noch van de groote verdiensten van hun samenstellers. Ik geloof zelfs dat in onzen tijd nog moeilijk de personen zouden te vinden zijn die individueel zouden kunnen en willen praesteeren wat bv. Mathijs de Vries en zijn opvolgers, wat Verdam, de Bo en Gezelle, Teirlinck, Cornelissen en Vervliet, Joos, Boekenoogen en Ter Laan, Van Dale, Kuypers, Vercoullie, Van Wijk en anderen op het gebied van de Nederlandsche woordenboekschrijving hebben verricht. Maar hun buitengewone krachtinspanningen zijn individueel gebleven. Waar samenwerking ontstond, werd zij nog op veel te geringe schaal opgevat. Het resultaat is geweest een rijke schat van individueele prachtwerken, maar ook in allen deele beperkt tot de mogelijkheden die in het bereik liggen van den enkeling of van een paar enkelingen. Het monument van den Nederlandschen woordenschat in al zijn rijkdom en wetenschappelijke volledigheid, waarop de taalgeschiedenis én de literatuurgeschiedenis wachten om op hunne beurt een nieuwe vlucht te kunnen nemen, kan onmogelijk het werk zijn van één individu, noch van een beperkte groep. Honderdduizenden excerpten moeten daartoe worden gemaakt uit onuitgegeven bronnen; honderden tekstuitgaven moeten nog begonnen of herbegonnen of verbeterd worden omdat de keuze van het totnogtoe gebruikte bronnenmateriaal al te zeer beperkt was, omdat de keuze van de teksten al te eenzijdig op litterair werk is gevallen en al te weinig op de geschreven of gedrukte documenten van de gewone omgangstaal, de technische talen, de groeptalen. Een van de mooiste vormen van intellectueele toenadering tusschen Noord en Zuid zou zijn: het in werking treden van een voorbereidende gemengde commissie van taalkundigen die de wetenschappelijke vereischten van ‘het’ Nederlandsch taalkundig woordenboek van de 20e eeuw zou bestudeeren, en een bepaald werkplan zou afbakenen om den stelselmatigen arbeid van enkele dozijnen bevoegde medewerkers nog vóór het einde van onze eeuw te bekronen met de publicatie van een woorden- | |
[pagina 1054]
| |
boek dat onze gemeenschappelijke taal en elk van onze beide naties waardig zou zijn. Ik besluit dan ook deze overwegingen van een ‘Vlaamsch Neerlandicus op den uitkijk’ met den wensch dat zij in den kring der bevoegden eenigen weerklank mogen vinden. |
|