Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1935
(1935)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 989]
| |
De nieuwe uitgave van Poirters' Het masker van de wereldt afgetrockenGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 990]
| |
proeven niet ingezien: hij vertoefde toenmaals (1647-1651) op grooten afstand, nl. te Brugge en te Belle (Fransch Vlaanderen); noch schijnt hij opdracht gegeven te hebben aan een zijner confraters te Antwerpen om de proeven te lezen. Zelf hechtte hij zoo'n groot belang niet aan zijn boekje ‘waar hij onnoozel aan geraakt was’: de proeven liet hij ter verbetering(!) over aan de correcteurs van een tweede-rangsche drukkerij. Vandaar varianten en... raadselachtighedenGa naar voetnoot(1) in den tekst, dien wij eerst volgens de regelen der critiek en de waarschijnlijkste opvatting van den schrijver moesten vaststellen. Wat wij dan ook naar best vermogen hebben verwezenlijkt, zoodat wij hier voor 't eerst een fatsoenlijken tekst aanbieden van hetgeen wij zullen noemen de forma definitiva, nl. die redactie en die uitbreidingen welke het ‘Masker’ uitmaken zooals Poirters het ten slotte gewild heeft. Van den achtsten druk af is het nagenoeg zeker dat de schrijver zelf den tekst niet meer bewerkt heeft; veeleer verviel deze ten prooi aan de willekeur en... aan de geldelijke exploitatie der drukkers: waar geen ‘privilegie’ was, lette men toen weinig op het ‘auteursrecht’. Die uitgaven zijn gansch onbetrouwbaar en komen, wetenschappelijk gesproken, geenszins in aanmerking. Wat de spelling betreft, Poirters zelf heeft niet, zooals Vondel doorgaans wel, een vaste schrijfwijze. Deze trouwens bestond toen in Zuid-Nederland in 't algemeen niet, zooals blijkt uit ontelbare werkjes van dien tijd. Nu eens schrijft Poirters zoo, en dan weer anders, soms op eenige regelen afstand. Nog grooter verscheidenheid springt in 't oog als men van druk tot druk overgaat. - Grootendeels komt dit voor rekening der zetters te staan, die evenmin op een vaste schrijfwijze acht sloegen. Een merkwaardig voorbeeld daarvan vindt men op bladzijde 391, 392 van den VIen druk: in een gedicht komen twee verzen driemaal voor telkens met verschillende ‘orthographie’(!): | |
[pagina 991]
| |
Ick seyd': Die heeft sijn vollen lust;
En noch en had sijn hert gheen rust.
Den tweeden keer staat er volle, hadd'; den derden keer: vollen, hadd'!
Poirters werken kunnen dus niet dienen om een zoogezegde ‘in Zuid-Nederland geijkte spelling in de XVIIe eeuw’ te bestudeeren. Men kan uit de druksels van dien tijd haast niets anders besluiten dan de grilligheid zelve der schrijfwijze en... de slordigheid der zetters: wetenschappelijke waarde behoort men er niet aan te hechten. Wie een degelijke uitgave wil laten verschijnen, moet niet eerst de spelling gelijkschaven of ‘verbeteren’, maar wel een goed gekozen druk heruitgeven zooals hij is, behoudens blijkbaar louter zetfouten en onbetwistbaar betere variantenGa naar voetnoot(1), uitdrukkelijk te vermelden. Volgens deze regelen hebben wij de VIIe uitgave (Antwerpen, Cnobbaert, 1650) ‘herdrukt’. Eindelijk in de voetnoten geven wij het onontbeerlijk commentaar op gedachteninhoud en woordenbeteekenis, toespelingen en verwijzingen.
* * *
Laten wij nu eenige bijzonderheden aanhalen, die althans ten deele een oplossing geven op vragen hier vroeger gesteld. Wij vermelden de bladzijden volgens onze uitgave:
I. Belangwekkende varianten uit den VIen druk (van Dr. De Ronde) zijn: blz. 77 En zijt soo soet en gheestigh kindt
Dat gij wel eenen Prins verdiendt.
| |
[pagina 992]
| |
De VIIe druk verstoort dat tweede vers: Dat gij wel eens eenen Prins verdiendt. Misschien had Poirters geschreven: Dat gij wel eens 'nen Prins verdiendt.
II. Blz. 95. ‘Och, oft ick nu eens met mijne swacke penne een deftigh lijfdicht aenden dagh kost schencken, om daer mede uwen naem uyt te trompetten...’. Die lezing met lijfdicht staat voluit vermeld in het ‘Woordenboek der Nederlandsche Taal’ (i.v. lijf, col. 2261) als een geval waar, in samenstelling, lijfaanduidt dat de zaak in gansch bijzondere betrekking staat met den persoon van wien er sprake is. Vgl. lijfkost, lijfspreuk, lijfstuk. Lijfdicht zou dus hier beteekenen: een gedicht die verdienstelijke maagd bijzonder waardig; ofwel met betrekking op den persoon van den schrijver: een gedicht dat waarachtig uit zijn hart komt. In het Woordenboek staat geen enkel ander voorbeeld van een dergelijk gebruik van lijfdicht. - Welnu die beteekenis, op zich zelf reeds ingewikkeld, is zeker hier niet gemakkelijk toe te passen, en... de VIe druk heeft niet lijfdicht, maar wel lofdicht. Mag ik nu niet heel bescheiden de vraag stellen, of het Woordenboek hier niet zonder voldoenden grond moeilijkheden en spitsvondigheden opdiept, om een lezing te verklaren die niet vast staat? Alle duisterheid verdwijnt bij de zeer eenvoudige lezing lofdicht. Ik geef echter toe, dat in de hypothese dat lofdicht de oorspronkelijke lezing zou wezen, het niet zoo licht uit te leggen is, hoe in de meeste drukken lijfdicht staat (ten ware al die drukken afhingen van één uitgave met lijfdicht); omgekeerd, in de veronderstelling van lijfdicht als oorspronkelijken tekst, is het wel verklaarbaar dat de letterzetter van den VIe druk, die lijfdicht niet begreep, er lofdicht van gemaakt heeft.
III. Blz. 177. Een andere uitdrukking waar het ‘Woordenboek der Nederlandsche Taal’ (i.v. boom, col. 409) geen weg mede weet, is: ‘Hy (de verloren Zoon) teerde in het eerst van den hooghen boom tot den leeghen boom...’ De algemeene zin is niet twijfelachtig: Eerst maakte hij groot verteer, daarna minder. Leeghen boom is niet ledigen boom, zooals het Woordenboek voorstelt, maar wel lagen boom: dat eischt de tegenstelling met hoogen; in latere drukken leest men lagen en Kiliaen trouwens vertaalt leegh o.a. non altus. Zie ook Stoett, Spreekwoorden... n. 199. Boom heeft hier niet de gewone beteekenis van dit woord, | |
[pagina 993]
| |
maar is wel, zooals het Woordenboek hier goed verklaart, de samentrekking van bodem. En zoo beteekent de uitdrukking: Eerst teerde hij van een hoogen bodem, van een verheven hoogtepeil van beschikbaar geld; hij maakte er schier alles door, en zoo zakte hij in zijn verteer tot een lagen bodem, een laag peil van geldelijke middelen; de bodem van zijn beurs of kas stond zeer laag, omdat er schier niets meer in was.
IV. Blz. 103. Vroeger stonden wij voor een onverklaarbare lezing: onder de lekkere dingen, die een ezel draagt zonder er ooit van te proeven of te genieten (zooals de gierigaards), staan vermeld: steene-vijsens?! De VIe druk, dien wij sindsdien konden inzien, zegt: steene-visjens, wat zeker een soort schelpdieren, oesters of alikruiken ((vulgo kreukels) of iets dergelijks beteekent. Vijsens kan een gewone zetfout zijn, nl. de j bij vergissing vóór de s geplaatst!
V. Blz. 255. In het Isidoor Teirlinck-Album (Leuven, 1931) heeft onze Collega Prof. Verdeyen geleerde beschouwingen ten beste gegeven over kletsoor. Ik wijs op het gebruik van dit woord bij Poirters: Vande sweepen en cletsooren
Wordt-men doof en bey zijn ooren.
Door die koppeling met sweepen lijkt het wel, dat kletsoor hier beteekent het fijne koordje onder aan de zweep, waardoor nl. de knal van den zweepslag ontstaat. Het ‘Woordenboek der Nederlandsche Taal’ vermeldt die laatste beteekenis als een der voornaamste; ze is trouwens nu nog gebruikelijk. Zie Schuermans, Idioticon, en Kiliaen, die vertaalt flagellum, scutica.
VI. Blz. 261. ‘Wanneer bij zijn knuysen raeckt...’ Knuysen moet volgens den kontekst beteekenen: lustige makkers. Het staat niet in Kiliaen, noch in andere woordenboeken. Wel in Ogier, De Gulsigheit (1639). Er kan wellicht verband bestaan met knus, aardig, lief, gezellig (b.v. in een knus huisje; knusjes samen sitten), wellicht met het middelnederlandsche canosie. Knuist hoort men nu nog zeggen in Vlaanderen voor: jongste kind, troetelkind, lieveling. Zie Schuermans en De Bo. | |
[pagina 994]
| |
VII. Blz. 265.
‘Rogier Bon-temps die heeft in 't sijn (het gaatje van de keel) Ghegoten menigh voeder wijn...’
Een voeder wijns, zegt Kiliaen, is culeus of plaustrum vini; voeder, voer is vehes. Die woorden plaustrum, vehes bedoelen eerst een karrevracht, een lading wijn zooals men op één wagen vervoeren kan, fr. charretée; - vehes beteekent ook een zeer groote inhoudsmaat, een groot wijnvat (vgl. fr. foudre). In het aangehaalde vers lijkt het wel voldoende voeder in die laatste beteekenis van groot vat wijn te verstaan. Ook bedoelen we dat in de voetnota van blz. 265.
VIII. Het ‘Masker’ eindigt met de fabel van Vader, Zoon en Ezel, te vergelijken met La Fontaine, Le Meunier, son Fils et l'Ane. Noch de fransche fabulist, noch Poirters, die schreef vóór La Fontaine, is de vinder van die geestige zedenschets. De meeste onderwerpen van fabelen komen uit de Oostersche of Grieksch-Romeinsche Oudheid, of althans uit de fabliaux der Middeleeuwen. Ik stip dit aan, omdat er bij Poirters een randnota staat, verwijzend naar Godtschalcus Barletus. Noch Lanson in zijn Bibliographie de l'Histoire de la Littérature française, noch Walckenaër in zijn geleerde werken over La Fontaine en over die fabel in 't bijzonder, laat iets gissen omtrent dien raadselachtigen Godtschalcus Barletus. Maar - en hier veroorloven wij ons een gissing - van den beroemden Italiaanschen kanselredenaar Gabriël Barletta O.P. kwam in 1585 te VenetiëGa naar voetnoot(1) Sermonum tomus I uit, en daar is sprake (blz. 137) van iemand qui asinum cum molendinario portavit, die een ezel met den molenaar droeg. Dat Poirters dit boek van Barletta kende, kan men nog hierom gissen, dat de vergelijking van een vrek bij een rijkgeladen ezel (zie boven sub IV) ook in die uitgave op een paar bladzijden afstand (blz. 134) staat. En zou Godtschalcus, Godsschalk, geen verdietsching van Gabriël zijn? Beide namen beteekenen: de man Gods, de dienaar Gods. Zóó kan wellicht die geheimzinnige Barletus wel P. Barletta O.P. zijn. | |
[pagina 995]
| |
IX. En daar we nu toch over fabelen spreken... bij de toespeling op de fabel van het suikerrietje en het opgeschoten veldriet (blz. 371), staat ook een randnota Cyrillus. Hier zal toch niet een Kerkvader, als Cyrillus van Alexandrië of Cyrillus van Jeruzalem bedoeld zijn, maar wel S. Cyrillus, de broeder van S. Methodius, beiden apostels der Slaven in de IXe eeuw. Een Antwerpsch Jezuïet Balthazar Cordier, professor in de Schriftuur te Weenen, gaf daar in 1630 uit: Apologi morales S. Cyrilli; en hoewel de titel zegt nunc primum editi, weten we toch dat er uitgaven van die fabelen, aan Cyrillus philosophus toegeschreven, bestonden van het einde der XVIe eeuwGa naar voetnoot(1). Poirters heeft dus die vergelijking daaraan kunnen ontleenen.
* * *
Dit zijn de jongste uitslagen onzer Poirters-studiën. Zelfs wat we hier van fabelen zegden (VIII, IX) kwam ons eerst ter kennis als onze uitgave reeds afgedrukt was. - Andere opvattingen, die men ons na het inzien van die uitgaaf vriendelijk wil mededeelen, zullen wij dankbaar vernemen, om gebeurlijk ons werk nog te verbeteren. |
|