| |
| |
| |
Het kortverhaal als kunstvorm
Door F.V. Toussaint van Boelaere.
Bestuurder van de Koninklijke Vlaamsche Academie.
Tot beter begrip van de zaken waarin wij belang stellen, nemen wij ze uit elkaêr, en verdeelen ze in stukken en brokken, die wij scherp van elkander trachten te onderscheiden: daaruit kan de subtiliteit van ons vernuft worden erkend, maar ook de begrensdheid van ons bevattingsvermogen worden ervaren. Zoo verdeelen wij de letterkunde in deelen en onderdeelen en wij onderscheiden onder meer het proza, de poëzie en het tooneel; en elk van die groote gebieden der woordkunst splitsen wij dan weêr in onderdeelen, die men genres pleegt te noemen. Op die wijze meenen wij gemakkelijker een klaar inzicht in de literaire kunst te kunnen krijgen. Maar daarin vergissen wij ons schromelijk. Want, zijn wij over onze taktiek tevreden, deze werkt nochtans de begripsverwarring, waarin wij ons trouwens zoo goed als veilig thuis voelen, grootendeels in de hand. Op elk gebied kan dit worden waargenomen, en met voorbeelden aangetoond en gestaafd.
Laat ik mij echter tot mijn onderwerp mogen bepalen: de novelle, de vertelling, het verhaal. Zij behooren dus tot een onderdeel van de prozakunst nl. tot het genre dat men, indien ik de zaak goed inzie, kortheidshalve het kortverhaal begint te noemen. Naast dat genre en, naar het vrij algemeen heerschend begrip, daartegenover, staat een ander genre: de roman. In de poëzie hetzelfde verschijnsel: een genre is het epos, een gedicht dat honderden verzen kan tellen, een ander het sonnet, dat er slechts veertien tellen mág. Volgens de leer verhoudt het kortverhaal zich tot den roman zooals het sonnet zich tot het epos verhoudt. Met dit verschil dan dat het epos een genre is uit het verleden, waar niemand zich nog naar omkeert, tenzij een philoloog of een eenzame lezer, die buiten de atmosfeer van zijn tijd leeft. Terwijl de roman, waarvan de dood al herhaaldelijk werd
| |
| |
voorspeld, en dan ook hier en daar door een geleerde, te goeder trouw als aanstaande werd aangekondigd, nog steeds bloeit.
Ik ben het ermeê eens dat er tusschen den roman en het kortverhaal een zekere verhouding bestaat. Doch niet op de manier als ons gewoonlijk wordt voorgesteld. Want hoe wordt ons die verhouding voorgesteld? Ook hier heeft onze manie tot classificeeren er toe geholpen, om de verwarring, die onvermijdelijk bij elke begripsbepaling over een ruime zaak dient verwacht, tot een onechte en onzuivere voorstelling te verheffen. Bij de bepaling van het onderscheid tusschen roman en kortverhaal zijn wij inderdaad niet uitgegaan van zuiver aesthetische gronden, niet van den zuiveren hoek der schoonheid, die slechts de kwaliteit als maatstaf aanneemt en toelaat. Want alleen de kwaliteit van een werk, zijn verhaalsplastiek, is ter waardeering van de respectieve waarde van kunstwerken, tot welk zoogenaamd genre zij ook behooren, maatgevend en beslissend. En van dien alleen-zuiveren hoek bekeken hebben het ‘genre’ roman en het ‘genre’ kortverhaal, als uiting van onzen literairen scheppingsdrang, in essentie, en dus in eigenlijken zin, dezelfde waarde en gelijke beteekenis. Zoodat het verschil aan waarde en beteekenis van een roman afzonderlijk en een kortverhaal afzonderlijk niet afhangt van het genre dat werd beoefend, maar enkel en alleen van de respectieve gehalte aan schoonheidsinhoud, dien elk van hen bevat.
Is de schoonheidsinhoud het beslissend bestanddeel, en de eenige zuivere maatstaf voor de waardeering zoowel van de kortere als van de uitvoerigere voortbrengselen van de kunst, die schoonheidsinhoud heeft op zijn beurt als eerste en voornaamste bestanddeel warme menschelijkheid; en warme menschelijkheid ligt in de diepte, dit is in de intensiteit. Want ware menschelijkheid ligt niet uitgedrukt in het geijkte woord, ik bedoel: niet de gevoelswoorden, die wij dagelijks gebruiken, niet de gevoelstoon, dien wij dagelijks aanwenden, niet onze aandoenlijke woorden, niet de compassie-toon drukken het diepe gemoedsleven, de ware menschelijkheid uit - maar dit doet de diepere ademhaling, dit is het intense woord dat kleur noch geur schijnt te hebben, maar dat koel in u vloeit en in uw innerlijk wezen openbloeit. En naar zijn intensiteit is de schoonheidsinhoud te bepalen. En intensiteit kent niet het onderscheid tusschen groot en klein.
| |
| |
Intensiteit is een kracht die op zichzelf bestaat en op zichzelf brandt, waar zij zich bevindt.
Maar de overgroote meerderheid onder de technici van onze literatuurgeschiedenis hebben zich op een geheel ander standpunt geplaatst en zijn tot geheel andere conclusies gekomen. Zij verkondigen, omdat zij er natuurlijk ernstig over nagedacht hebben, dat de kortverhaalkunst niet op één lijn met de romankunst genoemd kan worden; dat de romankunst zelfs een genre is van heel wat hoogere beteekenis dan de kortverhaalkunst. Zij meenen dat de roman, als kunstwerk, een hoogere kunstwaarde heeft dan het kortverhaal, en zij steunen hoofdzakelijk die conclusie op de overweging dat de roman uitvoeriger van stof is, waaronder dan de opvatting schuil gaat, dat hij ruimer is van visie en zwaarder van inhoud, meer inspanning heeft gekost, moeilijker tot stand is gekomen, enz. De roman is, om hun eigen terminologie te gebruiken, een werk van langen adem, zoodat er, ter kenschetsing van het kortverhaal, alleen het woord ‘kortademig’ overblijft, dat zij dan ook met sadistisch genoegen gebruiken. Want zij zullen worden nagevolgd en nageschreven. Zoo hoort het.
Maar laat die heeren literaire geschiedschrijvers eens onwel worden. Zij begeven zich naar hun huisdokter. En die plaatst op hun magere of vette borst een zelfde aardig toestelletje, een apparaatje dat er niet zoo bizonder gewichtig uitziet, en waaraan hij zijn oor kalmpjes te luisteren legt. En hij zegt niet, adem lang, noch adem kort, maar adem diep.
Maar dusdoende zijn wij voor het verschijnsel komen te staan, dat slechts enkelen misschien vréémd zullen achten, dat tenslotte, bij dat nochtans doel- en redeloos afwegen van de relatieve kunstwaarde van het genre romankunst tegenover het genre kortverhaalkunst, en van het kortverhaal zelf tegenover den roman, die heeren, als gewicht in de schaal, grootere waarde hebben gehecht aan elementen die met de echte woordkunst geen uitstaans hebben, dan aan den hoofdeisch: den schoonheidsinhoud. Geen wonder trouwens: want schoonheidsinhoud, of als men wil: het louter aesthetisch bestanddeel in beiden, kortverhaal en roman, wijst niet op onderscheid en verschil, maar op gemeen bezit en gelijkwaardigheid. En zij toch zoeken op afgetrokken onderscheid en op de louter stuksgewijze beoordeeling, niet op het synthetisch innerlijk overzicht en begrip, hun
| |
| |
wetenschap te vestigen. Zoodat tenslotte de eenige maatstaf die aesthetisch aangewend kôn worden, maar die tevens bindt, namelijk de kwaliteit, de plaats heeft moeten ruimen voor den ongeëigenden maatstaf, die tevens scheidt, de kwantiteit.
Tusschen den ‘grooten’ roman en het ‘kleine’ kortverhaal dus aesthetisch geen onderscheid. Men zou kunnen zeggen: precies als in de dierenwereld. Onder meer. Zoo heeft b.v.b. psychologisch en physiologisch, de leeuw geen grootere beteekenis dan de reebok of de kip. Niet de enormiteit of de phenomenaliteit van het dier geeft immers den doorslag. Integendeel, zou men kunnen schrijven, ofschoon dit ook verkeerd zou zijn. Want zeker hebben, in het oog van onze zakelijke belangstelling, kleinere diertjes als b.v.b. de termiet, de bij of de mier, grootere en onmiddellijker beteekenis dan een tijger, een tapir of een boaconstrictor. Op dierkundig gebied is dit zelfs een vrij algemeen erkend verschijnsel. Op literair gebied, en wat meer speciaal den roman en het kortverhaal aangaat, is dit verschijnsel integendeel heel schaarsch. Want er zijn toch in de literaire wereld, enkele Fabre's en Maeterlinck's te vinden, en ook kenners, die het kortverhaal als kunstproduct van grooter belang noemen dan de roman. Indien ik het goed voor heb, geldt die meening, - welke weliswaar ook daar niet door zoo heel velen wordt gedeeld, - vooral onder Angelsaksische belangstellenden in de literaire kunst. Doch ik wensch niet op die meening nadruk te leggen. Ik ben er, inderdaad, - althans theoretisch - niet meê eens. Het is slechts terloops dat ik op die eigenaardige leer wijs. Op welke gronden zij steunt, heb ik trouwens niet kunnen uitmaken; en ik weet overigens niet welk vertrouwen gij in een, van Albion afkomstige, meening zoudt stellen: hoe stellig, kalm en scherp zij ook wordt uitgedrukt.
Indien onze hersenen krachtig genoeg waren om alle zaken in hun ruimte en diepte te vatten en in ons op te nemen, zou dus deze splitsing van de prozakunst in genres nooit plaats hebben gehad, en zouden wij in staat zijn geweest, zonder moeite, de relatieve waarde van een roman en van een kortverhaal te bepalen naar elks inhoud aan zuivere schoonheid, naar het juiste gewicht aan echt goud, dit is aan menschelijkheid, dat elk werk, welke ook zijn uiterlijke gedaante zij, heelt en bevat. Dat een kunstenaar eerder een roman schrijft dan een kortverhaal ligt eigenlijk meer aan zijn eigen gemoedsinstinct dan aan overleg
| |
| |
en beredeneerde voorkeur. En zelfs is het in laatste instantie een kwestie van physiologische structuur. Want den romanschrijver is het schrijven van een roman niet moeilijker en niet bezwaarlijker, en eischt van hem geen grootere inspanning, dan den novellist het schrijven van een kortverhaal. Maar mij lijkt de roman het werk te zijn van een schrijver, wiens gemoed meer dan zijn verstand onder den invloed staat van den scheppings- of dieperen levensdrang, van het ‘élan vital’ dat Bergson achter elk werk van schoonheid meent te ontwaren als creatieve kiemkracht. Uit den overvloed aan gemoedsverbeelding ontstaat de stroom die een roman is. Tusschen zijn oevers, die soms nauwer en verder weêr breeder worden, voert hij onvermijdelijk slib mede, en allerlei dat wij niet verwachtten, maar dat ons toch interesseert omdat het tot het leven dat ook verbeelding is, behoort, en dat ook ons boeit omdat het bijdraagt tot het scheppen en instandhouden van de atmosfeer, waarin alleen het gebeurende aesthetisch denkbaar en in realiteit ten volle genietbaar is. Een detail-fout in een roman heeft enkel een zeer relatieve beteekenis in verhouding tot het geheel van den roman.
Het kortverhaal schijnt mij, - ik zal, op het gevaar af van illogisme te worden beschuldigd, maar zeggen ‘integendeel’ - méér het noodzakelijk gevolg te zijn van een intellectueelen scheppings- of levensdrang, door onze diepste gemoedsaandoeningen verwekt. Niet het gebeuren in zijn vollen omvang met de afwijkingen en zelfs de uitwassen die tot het realistisch of gefantaseerd organische leven behooren, en niet de man in zijn sfeer en zijn atmosfeer worden ons in het kortverhaal uitgebeeld, maar enkel een fondamenteel beeld van dat leven, en alleen de mensch, naar ziel en lichaam in actie. Het kortverhaal is, op het gebied van den literairen schoonheidsdrang, - en als ik me zoo uitdrukken mag, - de vrucht van ons dieper instinct tot concentratie en tot juist zintuigelijk besef. De intellectueele gaven, of juister bepaald: de onder den drang van zijn intellect opereerende natuurgaven van den schrijver overheerschen: niet de uitbeelding van het leven in zijn ruimte en zijn onbeperktheid - alleen door onze begrensdheid beperkt - is het doel, maar het leven in zijn oogenblikkelijke diepte en essentie. Een detailfout in het kortverhaal heeft, in verhouding tot het geheel, kapitale beteekenis. Het verschil in de uiting van den scheppingsdrang bij den schrijver van romans en bij den
| |
| |
schrijver van kortverhalen, zooals het zich in hun literair werk openbaart, vindt dus eigenlijk zijn oorzaak in een verschil in hun physiologische conformatie. Dat lijkt me zoo zeker te zijn, dat, wanneer een roman, ik bedoel een werk dat tot het genre dat men roman noemt behoort, de intellectueele preciesheid en de geconcentreerde scherpte van het kortverhaal nabijkomt, - en dit gebeurt soms met den psychologischen roman, - dit euvel of die kwaliteit (sub judicium lis est) een gevolg is van een grootere intellectueele beheersching van de gemoedsstof door den auteur; terwijl, daarentegen, wanneer in een als kortverhaal bedoelde schepping het gebeuren uitdijt tot haast de atmosferische uitvoerigheid van een roman, die eigenschap zonder uitzondering hoofdzakelijk te wijten is aan een onherroepelijke of incidenteele inzinking van het intellect bij den schrijver. De principieele oorzaak van die mislukkingen is dus van physiologischen aard. De aesthetische elementen die daarbij mede in aanmerking komen, zijn secundair en zouden, zonder de physiologische oorzaak, niet bestaan. Doch op die physiologische vraagstukken, al kan ik wel even op wijzen, moet ik, et pour cause, hier het antwoord schuldig blijven. Neem het me niet kwalijk!
Maar laat ik met een persoonlijk woord mogen sluiten. Want per slot van rekening ben ik, zooals gij het trouwens wel reeds zult bemerkt hebben - en daarom erken ik het grif - geen geleerde, geen literaire kunsthistoricus, maar een orfèvre, dus niets dan een schrijver die kortverhalen schrijft. Maar die toch af en toe tracht wat klaar inzicht in zijn vak te krijgen, omdat hij het boven al lief heeft.
Daarom zeg ik u, dames en heeren:
Ik houd niet van den roman-fleuve: mij brengt hij steeds die kopergravures uit de XVIIIe eeuw in herinnering waarop, tegenover dames wier houding ik niet nader zal beschrijven, Diafoirus in vol beroepsornaat staat verbeeld met de, naar ons begrip, antieke - en men weet wat het woord beduiden wil - clysteerspuit kant en klaar, terwijl wij toch hebben ervaren dat de moderne wetenschap in geëigende comprimeetjes haar heil zoekt, en het ook vindt; maar ik houd van den roman, het meest moderne literaire uitdrukkingsmiddel, waarbij ik het gevoel heb met brandende nieuwsgierigheid en hoop, een lang-verwachte les bij te wonen van een heelmeester, die op de koele tafel een lijk opensnijdt en mij, uit dit doode organisme, den gang van het
| |
| |
leven openbaart; doch het meest houd ik toch nog - misschien! - van het kortverhaal, het oeroudste literaire uitdrukkingsmiddel, waarbij ik, in hartstochtelijke spanning, luister naar het woord van den chirurg, die uit het gestrekte lijk van zooeven de hersenen heeft gesneden, en mij thans, precies en koel, bewijst hoe uit die grijze en grauwe, maar doorkorven, stof, onder de menschen het leven wordt aangevoeld, doorleefd en geleid.
Ik heb gezegd.
|
|