Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1935
(1935)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 931]
| |
Het vroegste optreden der Albigenzen
| |
[pagina 932]
| |
Zegel en de vroegste geschiedenis der Begijnen te AntwerpenGa naar voetnoot(1). Toch vleien wij ons met de hoop, dat zijn weerstand wel eenigszins verzwakt is. Want van zijn vroegere bezwaren: uit bigot, dat reeds in de XIIe eeuw zou voorkomen; uit een Petrus Beghinus die reeds in 1176 te Maguelone, in het gebied zelf der Albingenzen, zou vermeld worden; zelfs van wat hij toen als het ernstigste bezwaar voorstelde, dat nl. de Albigenzen te onzent in de XIIIe eeuw aubeosen werden genoemd, wordt verder geen gewag meer gemaakt. Nog één enkel bezwaar laat hij gelden: ‘de Luiksche en Brabantsche bevolking zou het woord beguin, béguine gebruikt hebben, alvorens bij die bevolking de naam albigensis als ketternaam bekend was.’ Hoe dit wordt opgevat, zal een dubbele paragraaf duidelijk maken: 1. het woord béguin was in onze streken reeds bekend vóór circa 1186Ga naar voetnoot(2); want de bijnaam van Lambertus li bege schijnt wel degelijk een bijvorm van beghinus béguin te zijnGa naar voetnoot(3). 2. Het woord Albigensis als ketternaam was in onze streken niet bekend vóór circa 1186. Bewijs: het woord Albigensis als ketternaam wordt in Zuid-Frankrijk zelf niet aangetroffen vóór 1184Ga naar voetnoot(4). Hoe zou die naam dan reeds vóór 1177 in het Luiksche zijn doorgedrongen? Erger nog, meent E.H. Philippen, uit het feit juist waarop wij steunen, dat omstreeks 1210 de kroniekschrijver van de Chronica regia Coloniensis de Albigenzen slechts als beguini vermeldt, blijkt, dat toen nog zelfs voor klerken de naam Albigens als ketternaam in' het Keulsche en het Luiksche onbekend was gebleven.
* * *
Het verheugt ons zeer, vooreerst, dat E.H. Philippen de onhoudbaarheid heeft ingezien van zijn vroegere bewering: dat het woord begginus, waarmee de Albigenzen in de chronica regia Coloniensis worden aangeduid, slechts de naam zou zijn geweest voor de aanhangers der zeer uiteenloopende katharsche | |
[pagina 933]
| |
ketterijen van dien tijd. Hij heeft nu moeten erkennen, dat begginus in die kronieken niet gebezigd werd als een algemeene naam voor katharen, of ketters, maar als de eigennaam voor de AlbigenzenGa naar voetnoot(1). Hij schrijft nu zelf: ‘Wij zijn van gevoelen 1)... 2) dat de teksten van de Chronica regia Coloniensis bewijzen, dat omstreeks 1210 te Keulen de naam beghinus de specifieke eigennaam was der Albigenzen.’ Wie dit nu leest, zou meenen dat mijn geëerde opponent dit zoo steeds heeft voorgedragen. Hij veroorlove mij er op te wijzen: dat dit niet zoo is; maar het doet ons in alle geval genoegen uit zijn mond te vernemen, dat die teksten inderdaad bewijzen wat wij steeds hebben beweerd. En zoo wordt nu door mijn tegenstrever zelf een der stevigste stutten voor mijne stelling bevestigd: begginus was wel de naam, de specifieke eigennaam, te onzent, in het Keulsche en het Luiksche, nog bij het begin der XIIIe eeuw, der Albigenzen. De Albigenzen waren te onzent bekend als begghini. Wel is waar geeft E.H. Philippen dit nu toe, omdat hij meent er een argument tegen mijne opvatting uit te kunnen afleiden: dus, zegt hij, ze waren er niet bekend als Albigenzen; hoe is dan hun naam door het volk kunnen vervormd worden tot begginus? Veronderstelt E.H. Philippen misschien: dat er eerst klerken moeten geweest zijn, die de Albigenzen kenden bij hun werkelijken naam, welke naam dan door het volk vervormd kon worden? Onze verklaring van de wijze waarop die vervorming van het woord zou zijn gebeurd, stelt hij aldus voor: ‘clerici uit het bisdom Luik zouden kunnen geweten hebben nog vóór 1176 (lees 1177), dat men in Zuid-Frankrijk bepaalde ketters, waarvan er ook in onze streken gevonden werden, Albigenses noemde. Zij zouden, onder meer, dien naam in juiste of in vervormde gedaanteGa naar voetnoot(2) naar het hoofd van Lambertus li Bege geslingerd hebben om dezen zijn kettersche gezindheden te verwijten. Het volk zou dien zoo vreemd klinkenden naam Albigensis vervormd hebben of in reeds vervormde gedaante in zijn vocabularium hebben overgenomen.’ Wij wijzen die verklaring niet af. Maar | |
[pagina 934]
| |
E.H. Philippen voelt zelf, dat ook die clerici den vreemden hun nog onbekenden naam reeds verkeerd en vervormd kunnen hebben opgevat. Zij kenden de Albigenzen dus wel; maar als beguini: en zoo kende de kroniekschrijver der chronica van Keulen ook de Albigenzen wel, maar als beguini. Wel ja, de naam Albigens was tot dan toe bij ons onbekend. De Albigenzen echter waren er wel bekend maar als beguini. Wanneer den E.H. Philippen verder schrijft: ‘Dat een Keulsche clericus circa 1210 niet eens weet dat die ketters, die in Zuid-Frankrijk Albigenses worden genoemd, dien naam dragen; dat dus de naam Albigensis als naam eener kettersche sekte circa 1210 te Keulen nog onbekend was’Ga naar voetnoot(1), dan zegt hij juist wat wij hebben geschreven en herhaald; met dien verstande echter, dat de Albigenzen er wel bekend waren, maar als begghini. Wij mochten toch op een goed verstaander rekenen, toen we zegden dat het woord Albigensis te onzent tot béguin is vervormd geworden. Men schijnt nu te verlangen, dat ook het woord Albigensis te onzent zou moeten bekend geweest zijn, opdat wij zouden kunnen zeggen dat begghinus verbastering is van Albigens. Werkelijk? Zouden de clerici den naam Albigensis moeten hebben kennen, opdat het volk dien tot béguin zou kunnen verbasteren? zou die kroniekschrijver van Keulen hebben moeten schrijven b.v. dat de door hem bedoelde ketterij die der Albigenzen was, die door het volk begghini worden genoemd? Dan juist zou er uit zulk een plaats niet veel te halen zijn; terwijl nu uit zijn schrijven blijkt dat hij, de Albigenzen bedoelend, ze Begghini noemt als met den hun eigen naam. Feit toch is en blijft: dat de Albigenzen te onzent, waar ze voor het eerst in kronieken vermeld worden, begghini heeten, en dat dit hun specifieke benaming is. Daarop alleen komt het aan. Of wat bedoelt E.H. Philippen juist met zijne opwerping? Hij geeft immers toe, dat begghinus de specifieke benaming was der Albigenzen in het Keulsche en het Luiksche. Meent hij misschien, dat het daarom nog geen verbastering hoeft te zijn van Albigens: omdat het woord begghinus reeds vroeger zou hebben bestaan, maar is gaan toegepast worden, uitsluitend toegepast, op de Albigenzen, zoodat het dezer specifieke benaming | |
[pagina 935]
| |
werd? Maar juist, hoe zou het gebeurd zijn: dat een algemeene benaming tot de specifieke en uitsluitende benaming der Albigenzen werd? Wat bewijs heeft men voor die op zichzelf reeds onwaarschijnlijke veronderstelling? Waar het woord in die vroegste tijden ooit bepaald wordt, dan worden de Albigenzen bedoeld, en uitsluitend de Albigenzen. Het woord heeft later een algemeener beteekenis aangenomen: en dat laat zich gemakkelijk begrijpen. Maar wanneer het in die vroegste tijden uitdrukkelijk gebruikt wordt als specifieke naam der Albigenzen, wat recht heeft men te veronderstellen dat een algemeene naam tot de specifieke beteekenis is beperkt geworden? Hoe zou een clericus een naam met een algemeene beteekenis, als b.v. ketter, zijn gaan toepassen op de Albigenzen, en gaan schrijven dat die naam begghinus de eigen naam dier nieuwe ketters was? Trouwens, uit het feit dat de Albigenzen te onzent begghini werden genoemd als met den hun eigen naam, hebben we nog niet zonder meer afgeleid: dus is begghinus een corruptie van Albigens. Tot die conclusie zijn we eerst gekomen door een dubbele reeks van feiten, die we uit de vroegste geschiedenis van het woord hebben ontleed. Deze feiten worden door E.H. Philippen als volgt samengevat: onze stelling zou steunen, zegt hij: ‘eenerzijds op het feit dat tijdens de XIIe eeuw in onze streken de naam beghinae gegeven werd aan de ketters, die de dolingen deelden der toenmalige Katharen der omgeving van Albi; alsook op het feit dat omstreeks 1210 te Keulen beghinus de specifieke naam der Albigenzen (katharsche ketters) was’Ga naar voetnoot(1). Wij vreezen dat men ons door eigen opvattingen heen gelezen heeft. Op die wijze toch worden de feiten waarop wij steunden niet alleen te simplistisch, maar ook bepaald onvolledig, ja verkeerd voorgesteld. Zoo, bij de eerste reeks, legden wij er den nadruk op: dat het woord begghinus, begghina het eerst te onzent opkomt, een feit reeds van groot belang; in de laatste twintig, vijf en twintig jaren der XIIe eeuw, eveneens van groot belang; men moet zich dit eens klaar bewust worden, dat het woord toen alleen bij ons, nog niet elders, ook nog niet vroeger bestond. Van de kerkelijke provincie Keulen, met het bisdom Luik, verspreidt het zich over Brabant en | |
[pagina 936]
| |
Vlaanderen, als, naar het Oosten, over andere Germaansche landen; vóór 1240 schijnt het in Frankrijk nog onbekend te zijn. Het werd toen bij ons gebruikt voor mannen en vrouwen uit een mystieke beweging, niet slechts om hen als kwezelaars of kwezels te bespotten, maar om hun rechtgeloovigheid verdacht te maken; het diende immers ad religionem diffamandam; men noemde hen zoo, gelijk de Joden Christus voor een Samaritaan scholden, niet kwezelaar, maar ketter. Het woord werd dus aanvankelijk aangewend met een kettersche bedoeling. De eerste nu, die aldus genoemd werd, Lambert van Luik, werd, zoover we kunnen uitmaken, van Albigeïsme beschuldigd. De mannen en vrouwen, die toen begghini of begghinae heetten, vertoonden in hunne levenswijze en in hun religieuze opvattingen en praktijken een zeer enge verwantschap met de Albigenzen; zoodat ze door kwaadwilligen met deze ketters konden verward, vereenzelvigd wordenGa naar voetnoot(1). Men ziet het: in deze eerste reeks van feiten werden heel wat belangrijke punten verwaarloosd. Wij hebben, verder, ook nooit gezegd, dat onze begghini of begghinae de dolingen zouden gedeeld hebben der Katharen of der Albigenzen. Wij hebben evenmin beweerd dat begghinus, begghina de naam was voor de aanhangers van het Katharisme uit de omgeving van Albi. Wij zegden alleen, en ook dit alleen blijkt uit de feiten, dat de aanhangsters en aanhangers der groote mystieke beweging te onzent in de tweede helft der XIIe eeuw voor begghini en begghinae werden gescholden, voor aanhangers van het Albigeïsme; en wij toonden aan, wat eveneens uit het zicht wordt verloren, hoe zij zelf daartoe aanleiding konden geven, en verdacht gemaakt van Albigeisme. Wat nu het tweede feit betreft: dat omstreeks 1210 te Keulen begghinus de specifieke naam der Albigenzen was, ook dit dient in een reeks feiten ingeschakeld te worden. Wij zegden: het woord begghinus verschijnt om denzelfden tijd als de opkomst van het Albigeisme; het doet zijn intrede in de geschiedenis te gelijker tijd met Albigens. Ook dit, het spreekt vanzelf, is weer van het grootste belang. Er waren te onzent reeds Katharen in de eerste helft der XIIe eeuw; ook die godsdienstige beweging bestond immer sedert de Xe eeuw en bloeide hier eveneens in | |
[pagina 937]
| |
de eerste helft der XIIe; en toch werden de aanhangers er van niet begghini genoemd, vóór die bepaalde sekte der Katharen, de Albigenzen, opkwam. Het woord begghinus ontstaat en wordt vroegst verspreid in dezelfde landen waar de Albigenzen, om denzelfden tijd, niet met dien naam Albigens, maar alleen en uitsluitend met den naam begghini genoemd worden, in kronieken die hen daar voor het eerst vermelden; men vat dien naam begghinus daar op als den hun eigen naam, niet als een algemeener naam voor ketter. In de landen waar het woord begghinus opkomt, om denzelfden tijd als het Albigeisme, was begghinus de eigen, de specifieke, naam, voor de Albigenzen. Eerst in dit verband krijgt de vermelding van de Albigenzen als begghini in de chronica regia hare volle beteekenis. Het was noodzakelijk hierbij nog even, langer dan we gewenscht hadden, aan te dringenGa naar voetnoot(1), omdat in de tegen onze opvatting gemaakte bezwaren nog steeds de verkeerde en onbewezen bewering schijnt mee te werken, dat begghinus wel een der vele namen zal geweest zijn voor de Katharsche sekten te onzent. Men heeft daar niet het minste bewijs voor; en uit de aangehaalde feiten blijkt duidelijk, dat dit niet het geval is geweest. Om slechts dit ééne nog eens te herhalen: het woord komt op met het Albigeïsme, hoewel de Katharen en ook de religieuze beweging, wier aanhangers het eerst begghini heetten, veel ouder waren. Nergens blijkt dat in de tijden van zijn opkomst het woord een ruimer beteekenis heeft gehad - wat het wel later heeft verkregen -; nergens dat het iets anders beteekende dan Albigens; iets anders dan de specifieke benaming der Albigenzen was. | |
[pagina 938]
| |
Wat trouwens E.H. Philippen nu ook toegeeft; en waarmee die andere opvatting van een ruimere beteekenis toch geen stand houdt. Uit die dubbele reeks van feiten nu hebben wij afgeleid, wat we hier nogmaals herhalenGa naar voetnoot(1): ‘Wie dien geheelen samenhang van feiten beschouwt, zal niet anders dan met ons besluiten: dat begghini daar (te onzent) hetzelfde beteekende als albigensis; dat die mannen en vrouwen, die begghini, begghinae heetten, niet slechts van ketterij werden verdacht gemaakt, maar bepaald met het Albigeisme vereenzelvigd; dat dus begghinus als verbastering in den volksmond van albigensis dient opgevat te worden. ‘Met andere woorden nog: in die jaren, laat ons zeggen omstreeks 1200-1220, is het woord begghinus niet slechts synoniem met, maar hetzelfde als, albigensis. Begghinus is dan nog geen naam voor ketter in 't algemeen; het wordt uitsluitend gebruikt voor de Albigenzen zelf en voor de mannen en vrouwen uit de mystieke beweging dier jaren; het is de eigen naam dier toen opkomende nieuwe ketters, de Albigenzen, waarmee dezen het eerst genoemd werden in landen, waar het woord Albigensis nog onbekend was; het is een verbasterde vorm van hetzelfde woord; begghinus, béguin is albigens = el beguin, in 't Luiksche. Wij zijn er van overtuigd, dat E.H. Philippen, indien hij deze voorstelling en verklaring nog eens aandachtig wil overwegen, ook spoedig het laatste bezwaar zal zien verzwinden, dat hem nog belet onze opvatting te deelen.
* * *
Want de samenhang tusschen beide reeksen van feiten is zoo innig, de daaruit afgeleide conclusie zoo noodzakelijk, dat het door hem geopperde bezwaar werkelijk geen bezwaar kan zijn, ook al stond het vast, dat het woord Albigensis als ketternaam in Zuid-Frankrijk zelf niet vóór 1184, laten we zeggen 1181, in geschriften zou aangetroffen worden. Daarop hadden we ook reeds vroeger gewezen. In 1184 inderdaad voltooide Gaufridus de Bruil, prior der | |
[pagina 939]
| |
abdij van Sint Pieter te Vigeois, zijn chronicon LemovicenseGa naar voetnoot(1): in dit werk, dat in de omstreken zelf van Albi geschreven werd, schijnt voor het eerst de naam Albigensis voor te komen. Bij het jaar 1181 wordt vermeld: Legatus igitur Henricus Albanensis episcopus tunc multo cum exercitu perrexit contra haereticos Albigenses. Castro de la Vaur expugnato, Raymundus de Vernoil occiditur.’ Maar, zoo merkten wij op, uit deze mededeeling zelf blijkt, dat de Albigenzen als katharsche sekte toen reeds sedert een aantal jaren bestonden en zich derwijze hadden uitgebreid, dat een kruistocht tegen hen moest ondernomen worden. Wat laat veronderstellen, dat die katharsche beweging toch al wel ten minste een twintig, dertigtal jaren vroeger zal zijn begonnen. Of zal men zeggen, dat de Albigenzen als katharsche sekte eerst in 1181 zijn ontstaan? Waarom zouden die katharen, wier bedrijvigheid tot een gevaar voor de Kerk was opgegroeid, plots in 1181 Albigenzen zijn genoemd? Tegen de Albigenzen is het, dat de kruistocht werd ingericht: en bij dit eerste bericht over hen, verschijnen ze reeds als een volkomen zelfstandig, gevaarlijk ontwikkelde sekteGa naar voetnoot(2). Wij deden verder opmerken, dat de Albigenzen toch reeds vroeger waren veroordeeld geworden. Zoodat, meenden wij, omstreeks 1175-77, ten tijde van Lambert li Bege, die nieuwe godsdienstige beweging heel goed in het Luiksche en Keulsche had kunnen doordringen. Want ook reeds veel vroeger vernemen wij in onze gewesten van katharsche woelingen, wat betrekkingen met de katharen en met de landen waar het katharisme verspreid was, laat veronderstellen. Men bedenke daarbij, dat Provence toen een hooge kultuur bezat; dat er in het Albigeisme een sterke geest van proselytisme lag; dat met de provençaalsche kunst ook de religieuze gedachte gemakkelijk doordrong, vooral in landen, waarvan de kultuur toen ook nog hoog stond en waar de katharsche strekkingen reeds bijval hadden genoten. Men bedenke verder, dat die mystieke bewegingen, als blijkt b.v. uit de lijst van volmaakten bij Hadewijch, drukke betrekkingen onder elk- | |
[pagina 940]
| |
ander en wijde vertakkingen hadden. En al ontbreken ons tot nog toe de schakels, die het Albigeisme in Provence met de mystieke beweging in het Luiksche verbinden, toch weten we genoeg om te begrijpen, dat die nieuwe vorm van katharisme, het Albigeisme, nog vóór 1177 tot in onze gewesten kon geraken. En meer moesten we werkelijk tegenover de dubbele reeks van feiten, die we hebben doen gelden, niet bewijzen: het feit dat het woord albigensis niet vóór 1181 zou voorkomen, als toch de zaak zelf reeds vroeger kan hebben bestaan, ja, ongetwijfeld reeds vroeger bestond, mag hiertegen niet als bezwaar, nog wel als een de gansche stelling onmogelijk makend bezwaar, aangehaald worden. De feiten zelf die onze stelling steunen staan al te vast. Wil men onze stelling verwerpen, dan geve men een andere verklaring dier feiten: met het hier gebrachte bezwaar, waarvoor we toch een voldoende oplossing zien, worden die niet ongedaan gemaakt noch anders uitgelegd.
* * *
Doch vermits E.H. Philippen aandringt, willen wij hem nog verder te woord staan. Hij kan niet aannemen, zegt hij, dat de naam Albigensis als naam eener kettersche sekte reeds lang vóór 1184 (1181) in Zuid-Frankrijk in gebruik zou zijn geweest. Maar, zooals gezegd, in 1181 waren die Albigenzen reeds zoo sterk aangegroeid, dat ze een gevaar werden en een kruistocht uitlokten. Zoo moet men zich reeds afvragen, of het dan niet louter toeval is, dat hun naam eerst in 1181 in kronieken voorkomt: zijn er wel kronieken, waarin zij vóór dien tijd konden vermeld worden? Doch er is meer. Men zal van ons hier wel niet verwachten, dat we de geschiedenis zouden schrijven van de kettersche, katharsche, bewegingen, die de opkomst van het Albigeisme zijn voorafgegaanGa naar voetnoot(1); hoewel daaruit blijken zou, hoe zeer die Katharsche bewegingen reeds in de eerste helft der XIIe eeuw over | |
[pagina 941]
| |
geheel westelijk Europa verspreid waren, overal vertakkingen hadden, maar zich ook overal met den opbloei van het godsdienstig leven onontwarbaar soms verstrengelden. Een fanatisch proselytisme dreef ze aan. Men denke hier b.v. aan Tanchelm; die in het begin der eeuw in het Antwerpsche optrad, naar Rome trok, te Keulen werd aangehouden, doch ontvluchtteGa naar voetnoot(1). Zoo wat overal, te onzent, in 't Keulsche, in Noord-Frankrijk, in Champagne, in Zuid-Frankrijk, ontstaan haarden van ketterij. Sommigen noemen zich apostolici; anderen zijn zuivere Manichaeërs of verkondigen Manicheistische beginselen. Doch ze warrelen zóó door elkander, dat het moeilijk is ze te onderscheiden, zooals ze zich zelf trouwens weinig van elkander onderscheidden. Reeds in 1119 veroordeelt het concilie van Toulouse de ketters die, onder een schijn van heiligen ijver voor den godsdienst, het Sacrament van het Lichaam en Bloed van Christus, het doopsel, het priesterschap en de hierarchische Kerk, de banden van het huwelijk verwierpen: wat veronderstelt, dat we hier met Manicheërs te doen hebben. Pierre de Bruys verkondigde om denzelfden tijd in het Zuiden van Frankrijk soortgelijke stellingen; die worden voortgezet en nog verder gedreven door Henri van Lausanne. Van Lausanne uit had deze gepreekt in Duitschland, in Frankrijk, dat hij in alle richtingen doorkruiste. De ketterij is in het bisdom Soissons, met een zekeren Clementius en zijn vader Evrard; in Le Mans, met een heremijt Henricus; in Perigueux met diens volgelingen. In 1148 veroordeelt het concilie van Reims een Bretoenschen ketter, Eude of Odon de l'Etoile: allen Manicheërs, of verkondigers van Manicheistische leerstellingen. Met den dood van de ketters sterven hunne dwalingen niet uit: zij hebben overal een grooten aanhang. Negen jaar later moet de bisschop van Reims opnieuw ingrijpen: de ketterij blijkt nu volkomen ingericht te zijn: zij zijn ingedeeld in majores, ook puriores en mundiores genoemd, en sequaces, volgelingen, geloovigen; wat reeds de indeelingen der Albigenzen, met aan het hoofd de Perfecti voorbereidtGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 942]
| |
In 1144 schrijft de kerk van Luik een merkwaardigen brief aan paus Lucius II, over eene ketterij die van Champagne, van Mons Guimari uit, zich daar verspreid had en in de omliggende landen. Deze ketterij bezat hare eigene hierarchie, waarin we reeds de volle inrichting der manicheistische sekten erkennen; zij bestaat uit volgelingen qui ad errorem initiantur; ingewijden = qui jam decepti sunt; verder priesters en overheden als in de katholieke Kerk. Zij verwerpen het doopsel, de biecht, het priesterschap, het huwelijk en veroordeelen den eed, hoewel ze toch de sacramenten ontvangen om hunne dwalingen te dekkenGa naar voetnoot(1). In 1162 schreef Lodewijlk VII van Frankrijk een brief aan paus Alexander III, waarin hij een schrikbarend beeld ophangt van de verwoestingen der ketterijen, van het Manicheisme in het bijzonder, zooals zijn broeder, Henricus, bisschop van Beauvais en dan van Reims, die op een reis door Vlaanderen had aangetroffen; hier vond de dwaalleer aanhangers vooral onder de rijke burgers, de kooplieden dier Vlaamsche steden, die den bisschop 600 zilveren marken hadden aangeboden om zijn zwijgen af te koopen. Dezelfde ketters worden omstreeks denzelfden tijd in Duitschland ontmaskerd door Eckbert, abt van Schönau. Wat deze in zijn Sermones contra Catharos over hunne inrichting meedeelt stemt ten volle overeen met wat reeds enkele jaren vroeger de heilige Bernardus in Albi had aangetroffen; de ketterij was voornamelijk verspreid onder het volk en in de machtige gilden der wevers en lakenbereiders; in hunne textrinae werden de vergaderingen gehouden. Zij hadden dezelfde riten als de Albigenzen van dien tijd en kenden de inwijding der Volmaakten, het Consolamentum, dat Eckbert uitvoerig beschrijftGa naar voetnoot(2). Zooveel althans om aan te toonen, hoe zeer het Manicheisme omstreeks het midden der XIIe eeuw reeds verspreid was, hoe ver het langs alle kanten van westelijk Europa (het dringt om dien tijd ook in Engeland binnen door een groepje van een | |
[pagina 943]
| |
dertigtal mannen en vrouwen uit Duitschland) in het bijzonder ook in onze gewesten zijn vertakkingen had, waarvan de onderlinge verbinding de rasse uitbreiding van oude en nieuwe dwaalleeren sterk bevorderde. Zoodat het ons niet meer zoo zeer verbazen zal, dat men in het Luiksche en Keulsche zoo spoedig op de hoogte kon gebracht worden van wat in Zuid-Frankrijk omging. Kunnen we nog verder gaan? Want, zal men zeggen, dat betreft wel het Manicheisme; doch wat omtrent het Albigeisme als zoodanig, als een onderscheiden sekte van het Manicheisme? Toen paus Eugenius III in 1147 naar Frankrijk kwam, om er den tweeden kruistocht te preeken, was hij verbaasd geweest en ontsteld over de berichten aangaande de verwoestingen van de ketterij in het Zuiden van Frankrijk. Hij had dan den kardinaal-bisschop van Ostië, Albericus, tot zijn legaat in die gewesten benoemd, met de zending er de ketterij te bestrijden. Albericus noodigde Gaufridus, bisschop van Chartres, en den heiligen Bernardus uit om hem te vergezellen en bij te staan. Zoo kwam de heilige Bernardus naar Provence. Albi was toen de stad, die daar het meest door de ketterij was besmet. De pauselijke legaat werd er bijzonder slecht onthaald. Doch de heilige Bernardus, die er als arme monnik aankwam, had meer bijval: zijn prediking scheen voorloopig een gunstige uitwerking te hebben; maar hij verbleef er niet lang genoeg om duurzaam werk te verrichten. Doch uit alles blijkt, dat Albi toen reeds een der ergste haardsteden was van de ketterij in het ZuidenGa naar voetnoot(1). Pas te Clairvaux teruggekeerd, in 1149, ontving de heilige Bernardus een dringenden brief om raad van wege Everwinus, praepositus van Steinfeld: met allerlei inlichtingen over ketters te Keulen, waarvan sommigen hunne dwalingen hadden ingeroepen, anderen op den brandstapel waren omgekomen. De bekeerden zouden bekend hebben, dat de ketterij ontelbare aanhangers had over geheel de wereld, tot zelfs onder de klerken en priesters. De verbranden hadden verklaard, dat hunne | |
[pagina 944]
| |
ketterij verborgen was gebleven van den tijd af der martelaren en zich voortgezet had in Griekenland en elders, tot dan toe. Zij noemen zich apostelen en hebben hun eigen paus. Anderen verwerpen den paus der Kerk doch erkennen er geen anderen. Wat laat veronderstellen, dat hier twee eng verwante, doch onderscheiden ketterijen vermengd worden: die der apostolici, en de eigenlijke Manicheërs: die eigen bisschoppen, en zelfs een eigen paus schijnen gehad te hebben. Zoo zien wij den heiligen Bernardus omstreeks denzelfden tijd van het zuiden naar het Noorden geroepen, om dezelfde ketterijen te helpen bestrijdenGa naar voetnoot(1). En niet slechts in het Keulsche, ook reeds te Bonn werden dezelfde ketters ontdekt, zooals Eckbert van Schönau bericht. Verschillende conciliën hadden zich reeds vóór 1180 met de onderdrukking dezer nieuwe ketterijen bezig gehouden: in 1148 het concilie van Reims; in 1157 een tweede concilie te Reims; in 1163 te Tours, onder het voorzitterschap van paus Alexander III; in 1176, volgens anderen in 1165, te Lombers, in het AlbigeescheGa naar voetnoot(2). Aan den anderen kant werd, in 1167, te St. Félix van Caraman, een geheim kettersch concilie gehouden, onder het voorzitterschap van een ketterschen paus, Niquinta, vervorming van den Griekschen naam Nicetas. Afgevaardigden uit het Albigeesche, uit het graafschap Toulouse, uit Val d'Arran, uit Gascogne, uit Frankrijk, uit Lombardije waren er vergaderd. Niquinta zou er kettersche bisschoppen voor de verschillende gewesten hebben gewijd. Ook langs zulke wegen konden berichten over het Albigeisme spoedig verspreid wordenGa naar voetnoot(3). Wel is waar komt in de verhandelingen dezer conciliën het woord Albigensis zelf niet voor: maar dat wel de Albigenzen bedoeld worden blijkt uit het opschrift van den 4n canon van het concilie van Tours, 1163: ut cuncti Albigensium haereticorum consortium fugiant. We zouden hier voor het eerst het woord | |
[pagina 945]
| |
zelf aantreffen, indien het slechts vaststond, dat dit opschrift ook van het concilie zelf stamt. In alle geval blijkt daaruit, dat wel de Albigenzen bedoeld werden, met de ketterij waarvan hier gezegd wordt: In partibus Tolosae damnanda haeresis dudum emersit, quae paulatim more cancri ad vicina loca se diffundens, per Gasconiam et alias provincias quamplurimos jam infecitGa naar voetnoot(1). Dit concilie van Tours klonk als een noodkreet over de christenheid. De bisschoppen, de hoogere geestelijken, werden allen vermaand al hunne zorgen te wijden aan de bestrijding der om zich heen grijpende ketterij. Wat Gaufridus van Bruil in zijn Chronicon bij het jaar 1181 vermeldt, van den strijd van den legaat Henricus, abt van Clairvaux en kardinaal-bisschop van Albano, tegen de Albigenzen, waarbij, zooals we zagen, het woord Albigensis voor het eerst schijnt voor te komen, is slechts een episode in de aktie tegen de Albigenzen, die reeds veel vroeger begonnen was, en die sedert 1177-78 nog ijveriger was voortgezet geworden, toen paus Alexander III, met den steun van Lodewijk VII, op verzoek ook en onder de bescherming van Raymond V, graaf van Toulouse, een sterk gezantschap naar deze gewesten had afgevaardigd, om er de ketterij in bedwang te houdenGa naar voetnoot(2). Men heeft zich afgevraagd waarom de benaming Albigenses tegen het einde der XIIe eeuw vrij algemeen is gaan gebruikt worden voor de Katharen van Zuid-Frankrijk. Albi toch was een stad die in politiek opzicht voor vele der naburige steden moest onderdoen: voor Toulouse, de hoofdstad, voor Carcassonne, voor Narbonne. In het begin der XIIIe eeuw onderscheidde zich ook de kettersche kerk van Albi in niets meer van de andere. Indien dan toch de katharen Albigenzen zijn gaan genoemd worden, dan, meent menGa naar voetnoot(3), moet dit zijn verklaring hebben in het feit dat Albi in de tweede helft der XIIe eeuw een soort van primaatschap onder de kettersche kerken | |
[pagina 946]
| |
moet hebben bezeten. Ook vernemen wij, dat de kettersche ‘paus’ Nicetas in 1167 een zekeren Barthélemy van Carcassonne tot bisschop van Albi aanstelde, om daar zijn eigen leering te vertegenwoordigen. Indien dan het woord zelf niet met zekerheid in geschriften voorkomt vóór 1184 (1181), zoo bestond toch de ketterij, en ook wel de benaming voor dezen nieuwen vorm van ketterij, heel wat vroeger. Van het concilie van Tours af, en zelfs van 1147 (1145) af, toen de heilige Bernardus te Albi predikte, kon het Albigeisme als een bijzondere, uiterst gevaarlijke, sekte van het katharisme, konden de Albigenzen, ook elders, ook te onzent, vrij spoedig bekend zijn geraakt; voornamelijk daar uit dit overzicht genoegzaam is gebleken, hoe dezelfde katharsche strekkingen als in het Zuiden ook te onzent voorkwamen, hoe die met elkander verwant waren en onder elkander verbonden. Men bedenke nog daarbij, dat alvorens zulke bepaalde benamingen in kronieken of in handelingen van conciliën worden opgenomen, ze reeds geruimen tijd in den mond van het volk kunnen hebben bestaan, om een nieuwe opkomende richting te onderscheiden, die nog niet als zoodanig door de overheid of de geschiedschrijving werd erkend. Veeleer moet het ons treffen, hoe vast het nu staat, dat het woord begghinus en het Albigeisme zoo gelijktijdig verschijnen: waarbij we voor begghinus niet verder kunnen opklimmen dan ± 1175; terwijl het Albigeisme toen wel reeds sedert een twintig, vijf en twintig, tal jaren in wording was en in dien tijd langs vele wegen, orthodoxe en heterodoxe, tot het Luiksche en Keulsche kon doordringenGa naar voetnoot(1). Zoodat we ons overtuigd houden, dat ook dit laatste bezwaar tegen onze stelling niet langer zal gehandhaafd blijven. Zoo durven wij te hopen, dat ook E.H. Philippen onze zienswijze over wording en ontwikkeling van het beguinisme spoedig zal bijtreden. Doch wij herhalen wat we reeds meermaals hebben verklaard: tot die zienswijze zijn we geholpen geworden door de studiën zelf van E.H. Philippen en door die van den helaas! | |
[pagina 947]
| |
zoo vroegtijdig overleden en zoo verdienstelijken Dr. J. Greven. Zij hebben de wegen tot de definitieve oplossing van het sedert eeuwen zoo vurig, soms zoo hartstochtelijk, omstreden probleem van het ontstaan van het beguinisme voorbereid. Wij zijn er slechts verder op voortgestapt. Wie nu meent ons zoo ver niet te kunnen volgen, zal ofwel de feiten zelf waarop wij steunen moeten te niet doen of in hunne beteekenis ondermijnen - en tot ons genoegen zien we die door E.H. Philippen veeleer bevestigd - ofwel voor de dubbele reeks van feiten door ons uiteengezet een andere eenigszins bevredigende verklaring geven.
* * *
Om niet den schijn op ons te halen voor de hier gemaakte opwerping terug te wijken, hebben wij maar als een feit aangenomen, dat Lambert le Bègue nog tijdens zijn leven, vóór zijn dood in 1177, als Beguin is gebrandmerkt geworden. Toch staat dit niet vast. Het is heel goed mogelijk, dat hij den bijnaam le beguin eerst later, tegen het einde der eeuw, ontvangen heeft. Ook moet ik er op wijzen, dat de vorm van zijn bijnaam niet zou geweest zijn: li Begue, maar li Beguin. Volgens de door ons vroeger uiteengezette opvatting zou Gilles d'Orval, toen hij omstreeks 1250 de beguinae in verband wilde brengen met Lambert le Beguin, het hebben voorgesteld alsof deze aanvankelijk niet le Beguin, maar le Bègue heette. Willende de beteekenis verklaren van beguine kon hij toch niet zeggen dat dit kwam van beguin: wat was beguin? Hij zou zoo idem per idem hebben bepaald. Maar in zijn tijd, toen Lambert le beguin reeds in de legende was getreden, heeft hij beguin verklaard als bègue, vanwaar dan beguin en beguine. Zoo had het woord zijn etymologie. |
|