Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1935
(1935)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 927]
| |
Servaas daems-huldeGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 928]
| |
voor over ingezonden antwoorden op prijsvragen. In zijn breedvoerig verslag over de prijsvraag: Klank- en Vormleer van Ruusbroec is hij echt zakelijk en verbazend wel op de hoogte. Hij vraagt namelijk dat een volledige lijst van de handschriften van Ruusbroec zou opgesteld worden. Dit voorstel werd enkele jaren nadien breed uitgewerkt door Dr. W. de Vreese, die in twee lijvige boekdeelen al de in Europa voorhanden zijnde hss. met een weergalooze nauwkeurigheid heeft beschreven. Daems wijst vervolgens op het gevaar het eerste het beste handschrift van Ruusbroec als oorspronkelijk Brabantsch te aanzien. De knapste hoogleeraar in de Germaansche talen zou toen niet anders gesproken hebben! - Enkele dagen na den dood van G. Gezelle in 1899 moest onze Kempische schrijver, als waarnemend bestuurder der Academie, in een algemeene vergadering hulde brengen aan het werk van Vlaanderens grootsten dichter. Wilt U vernemen hoe hij de verdiensten en de kenmerken van zijn vriend en collega in een paar kruimige volzinnen uiteenzette? ‘Gezelle, zei hij, was een eigenaardige en krachtige persoonlijkheid door zijn hooge geestesgaven, zijn verbazende geleerdheid en zijn eigenaardig dichterstalent. Hij was Vlaming vóór alles en in alles. Gelijk al onze strijders mocht hij niet op rozen gaan. Maar hij had den moed der volharding en de deugd der onderwerping. In den taalstrijd was hij gedurende een halve eeuw de leider van West-Vlaanderen.’ Daarin zit Gezelle heel en al! Of hij hem kende! Een boezemvriend had den dichter van Suverlike Liedekens een onbekend, onooglijk fragment van de Istory van Troyen door Jacob van Maerlant in de hand gespeeld. Met de kennis van een modern handschriftkundige beschreef ons Academielid het perkamentenvel, bewees afdoende dat het fragment dateerde uit de 14e eeuw, en heel wat dichter bij den Westvlaamschen tekst stond dan de sterk Hoogduitsch gekleurde tekst, dien de Academie aan 't uitgeven was. De rijke Zuidnederlandsche literatuur vond in hem een wakkeren verdediger; ik bedoel de massa werkjes meestal van godsdienstigen en zedelijken aard, die door priesters in Vlaanderen en Brabant ter onderrichting en ontspanning van het volk werden geschreven. Hij stelde voor het werk De Consolatione philosophiae van Boëtius, vertaald door Adrianus De Buck, mon- | |
[pagina 929]
| |
nik der Norbertijnsche Abdij te Veurne, opnieuw uit te geven. Aan zijn voorstel werd echter geen gevolg gegeven. De Verslagen en het Jaarboek (1897) van de Koninklijke Vlaamsche Academie bevatten twee uitgebreide studiën, waarin we Daems op zijn beste hebben. Vooreerst de levensschets van schoolopziener Frans Willems, die te Oolen in 1839 geboren, briefwisselend lid der Academie was geweest. Willems staat daar voor ons ten voete uitgeteekend als leerling van de normaalschool te Lier, onderwijzer te Antwerpen, leeraar aan de katholieke normaalschool te Mechelen, bestuurder der parochiale scholen van Antwerpen, opziener van het katholiek onderwijs, officieële inspecteur van het schoolgebied Mechelen, en eindelijk hoofdinspecteur van het schoolkanton Antwerpen. In een tweede rijk gedocumenteerde lezing die de Norbertijnsche kanunnik uitsprak als bestuurder op de Plechtige Academievergadering van 27 Juni 1900, ontpopte hij zich als een kampioen voor Vlaanderens taalrechten. ‘Eene Eeuw van Strijd’ zoo luidt de titel, geeft ons een overzicht van den Vlaamschen Taalstrijd. Na gezegd te hebben dat onder het Fransch Bewind onze moedertaal nog alleen beoefend werd in de lagere scholen en op den kansel, ontwikkelt hij breedvoerig al wat Jan Frans Willems, Jan David, het Willems- en het Davidsfonds, de Nederlandsche Congressen en enkele volksschrijvers gedaan hebben voor den heropbloei der Nederlandsche taal. Hij toont het streven aan van de Vlaamsche Beweging, die onze taalrechten op alle gebied opeischte. Hij huldigt den invloed van de Vlaamsche Studentenbeweging en de hardnekkige houding van den Nederduitschen Bond te Antwerpen, en eindigt zijn wel eens geestige rede met woorden, die na 35 jaren van onverdroten politieke werking nog haast actueel blijven klinken: ‘Neen, zegt hij tot de Walen, wij willen U onze taal niet opdringen, veel minder willen wij de uwe verdringen uit Wallonië... Wij willen u geen enkel recht ontnemen; doch ontneemt ons eveneens het onze niet. Vergt niet dat ons Vlaamsch volk bestuurd worde door ambtenaars, die het niet verstaat, en van wie het ook niet verstaan wordt. Wat wij willen?... Geene overheersching, maar ook geen verdrukking; geene voorrechten, maar alleen onze rechten; want wij zijn een volk, dat noch verslaafd wil worden, noch wil sterven.’ Was dit geen kranige, kordate taal? | |
[pagina 930]
| |
Hooggeachte Toehoorders, Servaas Daems, die nog immer aan nieuwe plannen dacht, ontviel ons plotseling den 30 Juli 1903, en te recht mocht M. Prayon Van Zuylen, bestuurder, in de eerstvolgende Academiezitting van hem getuigen: ‘De Koninklijke Vlaamsche Academie moet den man ontberen, die sedert lange jaren door zijn voorbeeldigen ijver, zijn uitgebreide kennis, en zijn gemoedelijke inborst in ons midden zulk een voorname en invloedrijke plaats had ingenomen.’ De Koninklijke Vlaamsche Academie brengt op hare beurt hulde aan haar gewezen medelid, dat in haren schoot het Kempenland waardig vertegenwoordigde. Zij hoopt dat dit prachtig gedenkstuk tot de huidige en toekomende geslachten van de Kempen en van Vlaanderen spreken zal. Het zal hun zeggen, dat hier in de vermaarde abdij van Tongerloo een monnik heeft geleefd, die zijn volk beminde, die de aloude Kempische zeden tegen verbastering door woord en schrift verdedigde, en de taal- en letterkunde schitterend beoefende in een tijd, dat hier te lande slechts karige en minderwaardige lectuur aan het leesgierige volk werd voorgedischt. |
|