Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1935
(1935)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 774]
| |||||||||||
Zegel van Abt Willem
| |||||||||||
[pagina 775]
| |||||||||||
Willem van Afflighem en het Leven van Jesus en het Leven van Sinte Lutgart
| |||||||||||
[pagina 776]
| |||||||||||
zouden zijn. Fr. Van Veerdeghem heeft zich, wel is waar, de vraag niet voorgelegd; maar hij zou ze hoogst waarschijnlijk in ontkennenden zin hebben beantwoord. Want hij waarschuwt er voor L.s.L. niet zonder meer Limburgsch te noemen. Hij beschouwt het veeleer ‘als een Brabantsch gedicht, dat door een Limburger, waarschijnlijk een kloosterling van St. Truiden, in zijn eigen tongval afgeschreven werd’Ga naar voetnoot(1). En hij wees op enkele verschillen in taal en stijl, waardoor voor beide werken verschil van oorsprong, en dus ook wel verschil van schrijver, blijken moest. Toch bleef de onderstelling aanlokkelijk, des te meer daar bij de opgemerkte, en ondanks die afwijkingen toch zekere, overeenstemming in de taal, zich nog een alleszins treffende gelijkheid voegde in de buitengewone kunstvaardigheid waarvan beide werken getuigen. Het L.v.J. wordt algemeen beschouwd als een meesterstuk van vlotte, natuurlijke vertaalkunst, in een zuiver, wat breeduitgerekt proza; terwijl L.s.L. ongetwijfeld onze beste heiligenlegende is: een model van ongedwongen, spontanen verhaaltrant, in een rijke, sierlijke taal, met een eenigen kunstvollen versbouw. Beide zijn werken met artistieke hoedanigheden van het zuiverste gehalte; zij zijn in hooge mate kunst, zooals wij er niet veel bezitten in de middeleeuwen. Zouden er dan omstreeks denzelfden tijd, in ongeveer hetzelfde gewest, twee, in verschillende opzichten ook zoo gelijke, merkwaardige kunstenaars hebben geleefd? Het probleem werd onlangs uitdrukkelijk gesteld door C.C. De Bruin, in zijn Middelnederlandse vertalingen van het Nieuwe TestamentGa naar voetnoot(2). Eene reeks beschouwingen voeren hem tot het resultaat, dat beide werken wel van eenzelfden auteur kunnen zijn, al waagt hij het niet een beslissende uitspraak te doenGa naar voetnoot(3). Men zou, meent hij, ‘gedachtig aan de regel: “er is meer gelijk dan eigen” de tegenwerping kunnen maken, dat parallellisme nog geen identiteit van auteurschap behoeft te be- | |||||||||||
[pagina 777]
| |||||||||||
teekenen. We geven toe dat dit ons tot voorzichtigheid moet manen, maar durven anderzijds zulk een reeks van overeenkomsten niet uitsluitend op rekening van het toeval stellen. Ze zijn te frappant dan dat verband tusschen beide werken kan worden geloochendGa naar voetnoot(1)’. Uit de hypothese, dat dus beide werken van Willem van Afflighem zouden zijn, leidt schrijver dan verder een compromis af tusschen het vermoeden van Prof. De Vooys, als zou L.v.J. van Vlaamschen oorsprong zijn, en de opvatting van Prof. Plooy, die het ontstaan van L.v.J. zoekt in de Luiksche begijnenbeweging: Willem van Afflighem, afkomstig van Mechelen, putte uit de Vlaamsch-Brabantsche literatuurtaal; maar zich aanpassend aan het Westlimburgsch gebruikte hij eenige Limburgsche woorden, en kleedde zijn werk in Limburgsch gewaad door de taalvormen van dat gewest te schrijven. Zijn werk in de landstaal was tevens bestemd voor de Brabantsche (Limburgsche) nonnenkloosters, waar in zijn dagen de mystiek bloeideGa naar voetnoot(2). Wij zullen ons hier niet ophouden, met de vraag of deze hypothese werkelijk iets oplost. Willem van Affligem kwam niet vóór 1277 naar Limburg, in welk jaar hij als abt van St. Truiden werd aangesteld. Nu schijnen beide werken, L.s.L. zeker, en ook wel L.v.J., vóór dit jaar te zijn ontstaan. Zouden beide werken dan van hem zijn, dan hebben we met overschriften te doen uit het Brabantsch in het Limburgsch. Wat dan toch eerder de these van Prof. De Vooys zou bevestigen. Ik heb het onderzoek van C.C. De Bruin voor mij zelven willen herhalen: het bewijsmateriaal, waarop door hem gewezen werd, naar de waarde ervan willen nazien en uitbreiden. Aanvankelijk kondigde zich de uitkomst als weinig gunstig aan. Doch aan het slot ben ik tot een belangrijke ontdekking gekomen, die n.m.m. een nieuw licht werpt op de verhouding van L.v.J. tot L.v.L. Ik geef mijn betoog zooals het gegroeid is.
* * *
Een der voornaamste argumenten, dat dan ook C.C. De Bruin laat gelden, is: de letterkundige persoonlijkheid, die zich | |||||||||||
[pagina 778]
| |||||||||||
in beide werken openbaart. ‘Dichter toont de schrijver van het prozawerk zich door zijn vertrouwdheid met den epischen dichtstijl, geleerd door zijn juiste opvatting van den grondtekst en zijn oordeelkundige toelichtingen, geschreven in lange, maar toch volkomen doorzichtige perioden; dichter en geleerde tegelijkertijd, wanneer hij op fijnzinnige wijze den Latijnschen tekst verduidelijkend uitbreidt en aldus gezond oordeel vereenigt met fijnheid van smaak. Kortom, de auteur van het Leven van Jesus treedt ons te gemoet als eenzelfde “literarische Persönlichkeit” als ons door Franck wordt geteekend in zijn beschouwing over den auteur van het Leven van S. LutgartGa naar voetnoot(1). Deze is eveneens geleerde en kunstenaar, zooals blijkt uit den ingewikkelden periodenbouw, uit het gemak waarmee hij het voor dien tijd ten onzent ongewone jambische metrum hanteert; uit den stijl die wel beworpen, wel gedichtt ende wel besneden en vrij van stoplappen isGa naar voetnoot(2)’. Gewis is dit waar in het algemeen; doch daaruit blijft feitelijk alleen, zou men kunnen opwerpen, dat beide kunstwerken zijn, werken van letterkundige persoonlijkheden, die hun taal met vaardigheid hanteeren, die zelfs kunstvolle perioden, de eene in proza, de andere in poëzie bouwen kunnen. Doch ook zonder twijfel blijkt bij den eenen veel meer de geleerdheid dan bij den anderen, en bij dezen veel meer de kunst dan bij genen. Ook zou men, tegenover die algemeene overeenkomst, al dadelijk op een groote ongelijkheid kunnen wijzen. Beide werken zijn vertalingen, doch met een gansch verschillende vertaaltechniek. De schrijver van L.v.J., hoewel hij tamelijk vrij en met verbazende natuurlijkheid zijn tekst weergeeft, blijft toch bij dien tekst zonder hem uit te breiden of daaromheen de stof uit te spinnen. Voor den dichter van L.s.L. is de Latijnsche tekst slechts een aanleiding, als een thema, dat hij naar eigen zin en smaak uitvoerig ontwikkelt: capita van tien, vijftien, regels worden tot ‘capiteele’ van meerdere honderden verzen uitgebreid. Voorzeker, de prozavertaler wilde alleen een, leesen genietbare, vertaling geven; de dichter een vrij dichtwerk; | |||||||||||
[pagina 779]
| |||||||||||
de eerste was gebonden door de heiligheid van zijn stof, waarom hij ook het proza koos; de tweede mocht tegenover zijn onderwerp vrij en zelfstandig staan. Men kan dan zelfs nog doen gelden, dat beide schrijvers toch overeenstemmen in de neiging tot uitspinnen van hun voorbeeld, maar dit, met het oog op het verschillend doel van hun werk, op verschillende wijze hebben gedaan. Alles wel juist, en we zullen het onthouden. Maar naarmate een argument meer verklaring behoeft, zal het ook op zich zelf of van elders vaster moeten staan.
* * *
Om eerst nog bij enkele algemeenheden te blijven: C.C. De Bruin heeft er op gewezen, dat beide werken zoowel voor voorlezing als voor persoonlijke lectuur geschreven zijn. De proloog van L.v.J. begint aldus: Ic grute alle deghene die dit lesen ende hoeren lesen. Verder staat: der gherre die dit lesen ende horen souden. Nu biddic u allen die dit lesen ende hoeren selt.... leest ende hoert. (Inl.). Dat nu L.s.L. eveneens voor voordracht en persoonlijke lectuur bestemd was, is wel zeker; het wordt ook uitdrukkelijk gezegd aan het slot van het voorlaatste hoofdstuk: Noch biddic u Dat elc die horen ende lesen sal desen boec (III, v. 5763)Ga naar voetnoot(1). En nog gansch aan het slot wendt de dichter zich tot hen Die dese vite selen lesen (III, v. 5844); en tot hen Die hen en laten nit verdrieten Daer si die vite lesen horen (5849). Men vermeldt dan nog, dat beide schrijvers beloven hun best te doen om zoo kort mogelijk te zijn. Nog wel in ongeveer dezelfde formule: L.v.J.: so ic best ende corteleecst mach. (inl.). L.s.L.: So ic dat cortelingest mach (v. 19 waar dit bijna klinkt als zelfironie). En onze dichter herhaalt zijn goed voornemen niet zelden in den loop van zijn werk; al schiet hij er nog zoo bij te kort. Kenmerkend, heet het verder, zoowel voor L.v.J. als voor L.s.L., is de vermijding van den naam duvel. L.v.J. heeft meest- | |||||||||||
[pagina 780]
| |||||||||||
al evele gheest of quade gheest. L.s.L. kent euphemistische benamingen als evelbaren, evelscalc, argere enz. Juist, doch hier hapert toch iets. Die euphemistische benamingen kent L.v.J. nu niet. En dat duvel door beide werken zoo vermeden wordt, als zou het er niet in voorkomen, is ook niet juist. Ik teekende duvel aan in L.v.J.c. 110 een van u en duvel es; c. 177 (gi syt van den duvel) c. 178 (ine hebbe den duvel nit binnen; dat tu den duvel binnen hefs); c. 181 (hi heft den duvel binnen); c. 204 (dat eeuleke vir dat ghereet es den duvel); divel in c. 143 (Du hefst den divel binnen); zonder te spreken van de annotaties. En ook L.s.L. schrikt voor duvel niet terug: ic ben bleven Tin divel wert (v 13947; v. 13957) Doe si.. den divel al met crachte Verijaget hadde (v. 14318). Trouwens ik weet niet of er in dit vermijden, of liever in dit omschrijven van den naam van den boozen geest iets eigenaardigs ligt. Dit komt zeer dikwijls voor; en wordt nu nog gedaan. Maar feit is en blijft, dat beide werken ook daarin overeenstemmen, dat ze liefst het woord duvel vermijden.
* * *
Bij de bespreking van de stijleigenaardigheden van L.v.J. wijst C.C. De Bruin vooral op het parallellisme, waardoor twee in beteekenis met elkander verwante woorden naast elkander geplaatst en met elkander verbonden worden door ende, soms door het voorzetsel van. Hij haalt voorbeelden aan voornamelijk van parallel gebruikte werkwoorden; dan ook van parallel gebruikte zelfstandige naamwoorden en bijvoeglijke naamwoorden. Bij de parallel gebruikte werkwoorden wordt gewezen op bijzondere gevallen, als het gebruik van comen, gaen, staen, ligghen, sitten in verbinding met een ander werkwoord (ghaet ende haelt; gi lagt ende slipt enz.) of van vaen, houden, nemen met een ander werkwoord (ghevaen ende ghekerkert; nam ende samende; enz.). Bij het parallelle gebruik van de zelfstandige naamwoorden worden voorbeelden gegeven, waarin een van beide woorden van Romaanschen oorsprong is (der oksune ende der sake, in parablen ende in ghelikenessen). Als analyse van den stijl van een werk biedt deze eigenaardigheid niet veel. Dit parallellisme is een algemeen verschijnsel in de Oud-Germaansche poëzie, dat nog lang in de Middelnederlandsche poëzie en proza heeft voortbestaan. Trouwens | |||||||||||
[pagina 781]
| |||||||||||
nog in den modernen tijd is het een gebruikelijk middel tot versterking of veralgemeening van begrip of indruk en stemming. In het L.s.L. zou men er zonder veel moeite eveneens reeksen van voorbeelden kunnen voor aangeven, b.v. 8931-34: Ontdingen welt ende ondergaen... Sonder kalange ende sonder clage der ijare vele ende der dage. Toch zal men daarbij even dadelijk merken, dat het parallellisme hier eenigszins anders wordt aangewend. Zoo lees ik een passus als v. 2531-2816. Ik vind er wel onbeduidende gevallen als: v. 2601 schone ende claer; v. 2662: schone ende groet; enz. Maar ook voorbeelden waarin het parallellisme wordt gebroken, door toevoeging van een ander woord bij het tweede lid; zoo wordt het tweede lid verbonden met: oc:
of met nog andere woorden:
of nog op andere wijze:
Voor werkwoorden die parallel konden gebruikt worden vind ik echter:
Deze voorbeelden wijzen op een neiging in L.s.L. om het parallellisme te breken. Ik neem ter controle nog een anderen passus: III, 229-417. Ik vind daarin enkele doubletten, geen eigenlijk parallellisme, maar staande uitdrukkingen als: arme ende rike, oude ende ijonghe; van vremden ende van gheburen. Daarnaast enkele parallellismen van de eenvoudige soort: v. 295 met eeren ende vromen; v. 328, God die gheecelt ende plaget die werelt.; v. 338 fel ende gram. v. 388 hadde overschenen ende claer gemakt. Doch ook weer meer voorbeelden nog van de neiging om het parallellisme te breken: | |||||||||||
[pagina 782]
| |||||||||||
zijn voorbeelden van een Romaansch woord verbonden met een Dietsch, iets wat men nog wel meer kan aantreffen in L.s.L. Zoodat uit deze stijleigenaardigheid moeilijk eenig argument zou kunnen afgeleid worden voor de identiteit van auteurschap. Er volgt alleen uit, dat L.v.J. nog staat in de Germaansche, epische stijltraditie. Wil men er nog meer uit afleiden, en b.v. besluiten, dat ‘onze schrijver vertrouwdheid vertoont met den epischen dichtstijl,... dat hij doorkneed was in den epischen dichtstijl en dezen wellicht reeds had toegepast in een of ander dichtwerk’Ga naar voetnoot(1), dan, vrees ik, dat we zulk een conclusie moeilijk kunnen verantwoorden. Het parallellisme in het bijzonder is in L.v.J. nog van een eenvoudiger soort; terwijl L.s.L. ongetwijfeld er naar streeft om in het gebruik van het parallellisme op kunstvolle wijze afwisseling en verandering te brengen. Doch ook weer: de sterke neiging tot parallellisme, tot het veelvuldig gebruik zelfs van parallelle uitdrukkingen bestaat in beide werkenGa naar voetnoot(2). Wel wijst men nog op andere stijleigenaardigheden; doch ook weer op zulke die van te algemeenen aard zijn, dan dat men er iets bepaalds uit zou kunnen opmaken. Men geeft enkele voorbeelden van alliteraties; een voorbeeld van een fraaien, rythmisch gebouwden zin. Op een meer bepaalde stijlfiguur wordt echter nog de aan- | |||||||||||
[pagina 783]
| |||||||||||
dacht gevestigd: het gebruik van den genitivus Gods, die geplaatst wordt tusschen het artikel en het woord waarvan de 2e nv. afhangt; als: de Gods abolghe, in den Gods name; dat Gods wart, enz.Ga naar voetnoot(1) Van ditzelfde gebruik van den genitivus Godes zou men in L.s.L. eveneens ontelbare voorbeelden kunnen aanhalen. Ik teekende enkele aan: v. 1212 Der eweliker Gods ghewout; v. 2551 bi der Gods geneden; v. 5659 die Godes cracht; v. 5942 die Godes brut, wat zeer dikwijls van St. Lutgart gezegd wordt; v. 6873 die vrie Godes brut; v. 6025 din Godes wille; v. 6811 die Godes gracie; v. 6847 die Godes vrint; v. 6865 van der Gods abolghe; v. 7162 die Gods gehewoude; v. 9953 dat Goedes beelde; v. 12897 int Godes hof; v. 13088 die melde Gods ontfarmecheide; v. 13661 die Godes doepre; v. 13791 die Godes deghen III, 4586 ten hogen Godes outare, enz. Het in poëzie veelvuldig voorkomend gebruik van den vooropgeplaatsten genitivus (der menschen lof, des levends Gods sone, enz.), dat ook vaak in L.v.J. wordt aangetroffen, en nog als stijleigenaardigheid vermeld is, biedt ook weinig gelegenheid tot vergelijking; het bewijst toch, dat L.v.J. wendingen heeft, die eerder tot de dichterlijke taal behoorenGa naar voetnoot(2). Zoodat ten slotte de analyse van de stijleigenaardigheden bij L.v.J., die ook in L.s.L. voorkomen, nog weinig ten gunste van de eenheid van schrijvers bewijst.
* * * | |||||||||||
[pagina 784]
| |||||||||||
De woordenschat zou een vasteren grond voor een betoog ten gunste van de eenheid van oorsprong van L.v.J. en L.s.L. kunnen bieden. Er zijn inderdaad eenige woorden of uitdrukkingen, die uitsluitend of zoo goed als uitsluitend, in beide werken voorkomen. Op de meeste werd reeds gewezen; doch eenig onderzoek naar de waarde er van dringt zich op. Ik behandel ze achtereenvolgens:
evenlanc dat: van dit voegwoord, met de beteekenis zoolang als, zoover als, geeft het Mnl. Wdb.Ga naar voetnoot(1) alleen vindplaatsen op uit L.v.J., van den aard van: mi behort te werkene... even lanc dadt dach es (c. 179); en: even lanc dat gi dit daedt eenen van minen brudren... so daedt dijt mi selven. (c. 204); andere voorbeelden nog c. 39; c. 71; c. 47; c. 204 (een tweede voorbeeld). Maar dit voegwoord is den dichter van L.s.L. even gewoon geweest. Ik teekende aan: v. 1635: Want evenlanc dat si tonstaden Met broschen live was verladen; met lanc in het rijm, b.v. v. 6387: even lanc Dat het gedurde; want si dranc...; verder nog: v. 777; 4013; 8940; 9831; 10628; 11755; 12383; III, 38: hier misschien wanneer: Mar even lanc dat hen genuget Die tale, en can men hen nit lichte Te lanc gemaken dat gedichte; nog: v. III 170; III 2826; 3291; 3816, 4536. Vgl. Even langen stonde Dat (v. 1614) hetzelfde nog v. 5171. Deze overeenstemming is alleszins merkwaardig, omdat het toch een gewoon begrip is, dat in beide werken op treffend gelijke wijze, tegenover het elders gebruikelijke so lanc, of iets dergelijks, wordt aangewend. Daar echter Mnl. Wdb. juist alleen vindplaatsen uit L.v.J. aanhaalt, en het woord toch even gewoon is in L.s.L., waarvan geen enkele plaats wordt vermeldGa naar voetnoot(2), rijst de vraag, of het ook nog niet elders even gebruikelijk is geweest. gedads. Een uiterst zeldzaam woord, blijkbaar zeer oud, met de beteekenis: voortdurend, steeds. In dien vorm komt het voor in L.v.J.: Mar de knecht en blijft gedaeds nit wonende metten herre in sinen huse, dat dut de sone die blyft gedaeds metten | |||||||||||
[pagina 785]
| |||||||||||
vader wonende (v. 177). In c. 116: In din parvisen so plach gedvas te liggene ene grote menege van siken lieden zal ook gedvas wel moeten gelezen worden gedaeds. In dien zelfden vorm heeft ook L.s.L.: Dis plach gedades die ijonfrowe. v. 6576: Dat si gedaeds moet liggen. v. 7461: die ionfrowen, die aldaer Gedaeds met hare mosten wesen; v. 8101: die karitate Die men daer ufent boven mate Gedaeds an alle Godes arme. In den vorm algedads heeft L.v.J.: dat bloet vloiede van hare algedads (c. 75). Sone du bist algedads met mi (c. 135). Ook in L.s.L. teekende ik het aan: daer si te doene Plach al gedaeds hare orisone (III, v. 1254). Komt het woord nog elders voor? Mnl. Wdb. citeert nog Ruusbroec, Tab.: sacrificium juge, ommedat ment eenpaerleec ende ghedaeds alle daghe doen moeste (2,87, in onze, nieuwe, uitg. blz. 262). Maar ook hier weer heeft Mnl. Wdb. geen voorbeelden uit L.s.L. opgenomen, zoodat men zou kunnen vreezen, dat het ook nog wel in andere schriften kan gebruikt zijn. Broeder Gheraert, in zijn Leven van St. Lutgart, kent nog een afgeleiden vorm: gedaetschelike, met dezelfde beteekenis.
Laidingiren, van fr. laidanger, laidengier, vgl. losengier, losengieren (z. Mnl. Wdb. i.v.): een voor ons onderzoek interessant woord. In L.v.J. komt het eenmaal voor: dandre vingen sine knechte ende laidingridense (= laidingirdense) ende doeddense (c. 170): contumelia afficere; beleedigen, hoonen. Maar ook in dezelfde beteekenis eenmaal in L.s.L.; Onze Lieve Vrouw klaagt tot Lutgardis: En soudic dan niet droeve sijn. Daer ic mijn werde kint sie bluen Dos laidangiren, dos verspuen (v. 588). Dit woord zou gewis een sterk verband tusschen beide werken kunnen leggen. Doch Mnl. Wdb. kent alleen het voorbeeld uit L.v.J.: zoodat opnieuw dezelfde twijfel rijst, of het woord nog niet meer en ook elders voorkomt. Opmerking verdient echter, dat zulk een woord bij den schrijver van L.v.J. niet alleen een goede kennis van het Fransch veronderstelt, maar ook vertrouwdheid met de Fransche hoofsche taal; waarin eveneens de dichter van L.s.L. bijzonder thuis is.
sant, als van God gezegd, wordt ook aangehaald als eigen aan beide werken. In L.v.J.: Ic weet wale dat tu de Gods sant best (c. 60) waar dit een vertaling is van sanctus Dei (Luc. 4, 34). | |||||||||||
[pagina 786]
| |||||||||||
Tote dat si hem allene vant Die boven alle sante es sant. Maar behalve dat hier sant eerder bijvoeglijk is en ook door boven alle sante aangebracht, zoodat de plaatsen weinig bewijskracht hebben, berust het tweede voorbeeld nog op een vergissing: niet uit L.s.L. is het genomen, maar uit Lutgart van Br. Gheraert (II, 1729)Ga naar voetnoot(1).
senioren dient in L.v.J. ter vertaling van ouderlingen, seniores (c. 124, c. 167). Ook L.s.L. heeft: Oc sach si daer in enen chore Die XXIIII seniore (v. 2614), en nog: Daer gi selt schowen teenen ringe Die vire ende twintich seniore Daer boven in den hogen koere (III, v. 2627). Het Mnl. Wdb. kent alleen deze plaatsen voor dit woord.
Toesiende. Het deelwoord van toesien wordt én door L.v.J. én door L.s.L. op treffende wijze als een absolute uitdrukking gebruikt, met de beteekenis van een Latijnschen ablativus absolutus. L.v.J. heeft: Doe stont deghene op altehant, toesiende allen den ghenen die daer waren. (c. 68). Zoo ook L.s.L., sprekende van een licht, een lampde, dat uit den hemel over het lijk van den verdronken Broeder Jordaen en één van zijn medebroeders kwam: So creech die lampde weder henen Ende es tin hemele wert gevaren, Toesiende hen allen die daer waren (III, v. 410). In beide gevallen klinkt het bijna als een staande formule; hoewel Mnl. Wdb. geen andere voorbeelden aanhaalt. Toch worden van het absolute gebruik van toesiende, echter in een ander verband, nog twee voorbeelden vermeld uit Lancelot.
Verblischen = verblijden, komt herhaalde malen voor in L.v.J.: de tien plaatsen worden alle in Mnl. Wdb. aangehaald. Ook L.s.L. kent het woord: Doch wart verblischet so die moet Der vrowen van din visione (v. 11140). Doch hier slechts éénmaal.
Hen laten vertregen, lauw worden, komt voor L.v.J.: Doe leerde Hi hen dat si.. nit en souden hen laten vertregen (c. 166). Ook in L.s.L.: v. 1323: Dat si hen laten so vertregen; en III, | |||||||||||
[pagina 787]
| |||||||||||
v. 1739: die willens hem vertregen lit. Toch is vertragen algemeen Mnl.; en intr. gewoon voor lauw worden (zie nog L.s.L. v. 9532).
Vercuschen staat in L.v.J.: ochte hi moet den enen lief hebben ende den andren verkuschen = versmaden. (c. 46) en: Doe vercuschdene Herodes (c. 227). Ook in L.s.L.: Si duchtte dat se om hare sonden Die goede Got vertuschen (l. verkuschen) mochte (v. 1263). Die alle sondelike dinge... Verkuschet hevet ende onwert (III, v. 1965).
Er zijn nu verder vele woorden en uitdrukkingen, die, zonder uitsluitend eigen te zijn aan onze beide werken, toch, omdat het minder gebruikelijke woorden zijn, een zekere gelijkheid in den woordenschat bewijzen.
ande In L.v.J.: Dyns huss ande heft mi gheten (c. 159) = zelus. In L.s.L.: Dis hadde beide rowe ende ande (v. 11796) = leed; Aldos geclaget heft sine ande (11878) en nog elders (b.v. v. 12507 sonder ande; v. 13536 nog eens: beide rowe ende ande). Toch schijnt L.v.J. het woord alleen te kennen in misschien de reeds staande vertaling voor zelus domus tuae comedit me. Zie Mnl. Wdb.
Arsetrie, geneeskunde, arsatere geneesheer: is wel een algemeen Mnl. woord, waarvoor meester toch gebruikelijker schijnt te zijn. L.v.J. heeft: Dese hadde al hare goet ghegheven den mestren van arsetrien (c. 75); en ersetre, gansse di selven (c. 98). In L.v.L. teekende ik aan: Want clerc no meester in dat lant... Die ware met sire arsetrien Volcomen dis die maget rene Volquam met enen warde allene (v. 7698). baieren L.v.J. Herodiasen dochter balerde (c. 99). L.v.L. Daer seldi baleren ende wesen bli (v. 4071). Nog een woord dat L.v.J. verbindt met het hoofsche taalgebruik. be, toonlooze vorm van bi, komt voor in beide werken gelijk in uitdrukkingen van tijd, als: be nachte, be dage; zoo L.v.J. c. 15, 94, 174, 183. Ook in L.s.L.: waest bedaghe waest benachte (III 2981) be nachte (III, 972) en verder meermaals; doch ook betide, welke uitdrukking in L. v J. niet voorkomt. bedachtecheit L.v.J. Din (God) soutu minnen... met alle dire bedachtegheit L.s.L. Dat hare al die bedachtecheide ontgeven wart (v. 3626). Een in het Mnl. toch betrekkelijk zeldzaam woord. begiën L.v.J. c. 173; L.s.L. III 1016; 3750. Belsebuc wordt in beide werken aldus gelijk gespeld c. 78 en v. 3232. becliven opschieten, L.v.J. b.v. c. 93 tweemaal; L.s.L. zeer gewoon (b.v. v. 3805). | |||||||||||
[pagina 788]
| |||||||||||
beneven, naast of langs de zijde van, is in beide werken het gewone woord (L.v.J. b.v. c. 11, 115, 165, 170, 230 enz. L.s.L. herhaaldelijk. beschiwen vermijden, aldus in beide werken gewoon; L.v.J. b.v. beschiwe sine gheselscap (c. 133) L.s.L. 3781, 5187, 5194 en pass. bescudden L.v.J. c. 196; 199; L.s.L. v. 12908. bestaden L.v.J. c. 148 nota; L.s.L. 1831; 1951; 10712; 11100 en pass. bestriken L.v.J. b.v. 183, 186, in L.s.L. zeer gewoon. deel in een uitdrukking als: op een virdendeel van der milen (c. 183) dat tindendeel van harre pinen (v. 14306). dieden in de beteekenis: baten, L.v.J. wat wi don en didt nit (c. 180) datt nin didde (c. 228). L.s.L. dat ne didde nit, v. 7153. denen = danen, vanwaar, in beide gewoon b.v. L.v.J. c. 96; L.s.L. v. 658; 1292; 8009; 9963. droghenare. L.v.J. c. 195; c. 233 en pass.; L.s.L. v. 3091; v. 3245; v. 3382; v. 3410; v. 3650 en pass.; v. 12221 droghenare rijmend met niemare. Ook veel in S. Servaes, gewoonlijk droghenere; droghenaer in v. I, 1230. druppe bloeds in beide werken aldus, L.v.J. c. 223; L.s.L. v. 8003, hoewel de vorm druppe voor dropel ongewoon is. echt = daarna, nog, L.v.J. b.v. c. 219, 223 en pass.; L.s.L. v. 8921; III, 2425, 3113; en pass. emmeer ooit meer, steeds, met ontkenning: in geen geval, in beide werken gewoon; L.v.J. b.v. 175, c. 202; en pass.; L.s.L. v. 7177; v. 8269; 8274 en pass. emmertoe in beide werken uiterst gewoon: L.v.J. c. 218; L.s.L. v. 1816; v. 8489; 10357; III, 1339; III, 1387; III, 1527; III, 2819; III, 3475 en pass. enicheit, uit de mystiek bekend, L.v.J. b.v. c. 80; L.s.L. v. 8921. enweghe L.v.J.: c. 17 (enweghe waren); c. 90 (streek hi enweghe) c. 96 (enweghe werpen) c. 110 (enwege gaen): verder nog c. 135, c. 145; c. 208 en elders; enwech c. 104; 225. Ook meermaals in L.s.L., doch meer in den vorm enwech: in beide werken zeer gewoon. evele gheest: L.v.J.: in cc. 24,34, 51, 56, 63, 67,78. L.s.L.: vv. 3644, 5075, 5208 en elders. De vormen evelbaren, zoo gewoon in L.s.L. en evenscalc komen in L.v.J. niet voor. fineren. dese... fineerde noit van minen voeten te cussene (c. 186). L.s.L. v. 1122 (fineren van beden). Garson, garsun L.v.J.: c. 154 (so wie so de meeste welt syn, dat si u garsun). L.s.L.: v. 12790 (Van knapen ende van garssonen). ghedinkenesse L.v.J. c. 186 b.v.; L.s.L. v. 13666 b.v. | |||||||||||
[pagina 789]
| |||||||||||
gheecelen komt in beide werken meermaals steeds aldus geschreven voor: L.v.J.: c. 52; 154; 159; 192. L.s.L. vv. 6727, 6766, III, v. 328 en elders. geechent, toegeeigend, toegewezen L.v.J. c. 154; L.s.L. III., 4785; 5371. Gheiof, belofte; L.v.J. c. 13, 240; L.s.L. v. 33 en elders. Gheract, alleen en in samenstelling of afleiding, behoort ook tot den woordenschat van beide werken. L.v.J.: c. 129 (ongheraktheit) c. 144 (wale gerakt). L.s.L.: ongherakde leven (vv. 13977; 14001; ongerakt, 14227) wale gerakt. Gherec komt in L.v.J. voor in de ongewone verbinding ut haren ghereke, c. 34. L.s.L. in de tamelijk gewone uitdrukking wel te ghereke (v.3440). ghevallen gebeuren, L.v.J. herhaaldelijk; ook L.s.L. b.v. 7337; 8632; 8966; 9380; 10377; 10657; 10971; 13006 en pass. gansen gewoon in L.v.J., b.v. c. 90, 101; ook in L.s.L. v. 10084. glavie: L.v.J. c. 231; L.s.L.: v. 7078. God houddi, ter vertaling van Ave, gegroet: L.v.J. c. 228; (God houddi der yoeden coninc.); L.s.L. vv. 1516; 10113; en nog wel elders; als subst. hier: v. 12334; een Godhout v. 13068. hare hierheen: L.v.J. c. 100, 115; 129; 147; ook gewoon in L.s.L. hoer, in de uitdrukking op hoer, eig. op weg, naar het voorbeeld van het Fr. en oire, in itinere (cf. Mnl. Wdb.) in den zin van ter zijde, op zij, apart L.v.J. c. 16 (doe nam Herodes die coninghe op hoer) c. 114 (Jhesus nam denghenen op hoer uten volke). Nog: c. 124; 126; 154. In dezelfde beteekenis trof ik het woord aan in L.s.L.: daer si op hoer Gelegen was op hare knin (v. 5130); So sat en ander daer op hoer (v. 7946); Hi... leidde op hoer Din goeden man (v. 8498); nog v. 1706; III, 4228, 4246, 4506; en elders; ook buiten het rijm als: So ghinc hi wech en lettelkijn Op hoer besiden v. 8303). De uitdrukking schijnt nog gebruikt te zijn geweest in den zin van: op weg, weg; en vooral in dien van: terug, achterwaarts. helden, trans.: neigen, buigen, in L.v.J. c. 231 (Doe heldde hi syn hoeft nederwert); L.s.L. v. 6865 (Verheffe di, die hefs den kop Geheldet). v. 12988 (Omme hem te heldene an sijn bort); vgl. III, 15 Dat heldekoppen, III, 3166. Nog v. 9998: helden te. herde (in plaats van scaper) L.v.J. c. 180, 181 (Ic ben en goet herde) L.s.L. c. XVII meermaals, als: 5502, 5608, 5729. idoch, in L.v.J. c. 10 (idoch so vondense ene loge van riseren) c. 13; c. 128 (Idoch salic moeten wandelen). In L.s.L. zeer gebruikelijk, gewoonlijk geschreven idoch: vv. 2399; 5492; enz. nog b.v.: 10128; iedoch b.v. v. 1962. igewelc L.v.J. c. 6, 229, 231; en L.s.L. meermaals; in beide werken gewone woord voor elk: L.v.J. heeft nog igelec (c. 174, c. 220). | |||||||||||
[pagina 790]
| |||||||||||
ilanc so meer, in L.v.J. c. 14; 228; L.s.L. ook zeer gewoon: vv. 1236; 2512; 2565; 3873; 7091; 7144; 10104; 12379 en elders. it = iets, in iets, zoo gewoon in L.s.L. komt ook voor in L.v.J. it ghanssen (c. 151); it gevisiteert (c. 7). itoe, in L.v.J. c. 183 (die lichame es itoe al vul); en pass.; in L.s.L. v. 10007 (Oc benic so itoe van dien Getrostet) v. 10010 (Dat ics itoe belove mi), en pass. iwent iets, L.v.J. meermaals, b.v. c. 36; ook in L.s.L., b.v. 6175, 6886. Coever in de beteekenis overvloed, in L.v.J. c. 31 (daer was goet coever van watre); in L.s.L., v. 10390 (so groet din koever nl. van schoone exempelen) v. 11461 (groet koever van gezangen en gebeden). v. 11555 (der vrowen koever-gelegenheid om met de vrouw te spreken, ter vertaling van het Lat. copia = facultas; in dien zin niet in Mnl. Wdb.); v. 14067 (van walscher spraken... coever). kronen kreunen L.s.L. 9336; L.v.J. geeft hem bekroenen van c. 150. crisselen, crisselinge knarsen der tanden, gewoon in L.v.J. (cc. 59; 95; 170; 155; 200; 202; c. 129; ook in L.s.L., v. 3402 (Si cricelde oc met haren tanden). cume L.v.J. b.v. c. 241 en pass. L.s.L. v. 6054; 8971; 9462; 10 700; 13894. cundech maken, L.v.J., c. 67; c. 76; L.s.L. v. 1439; 3050 en passim; in plaats van het veel gewoner cont maken, dat ook in L.v.J. en L.s.L. voorkomt. maschin gewone schrijfwijze ook in L.v.J. cc. 115; 120; 169; 176 en in L.s.L. b.v. in vv. 4033; 5025; 6134; 6323; 6360; 10395; 10403; 14538 enz. migel, gewoon ook in dien vorm in L.v.J. cc. 66; 100; en in L.s.L. v. 929; 1079; 2273; 2591; 4480; 4485; 9459; enz.. migelste III, v. 2168. nimerde regelmatig in L.v.J. c. 28; 33; 62; 75; 195; en L.s.L. nimare doch ook nimerde II, 2473; III, 3529; 4352; 4762. niwent L.v.J. b.v. c. 178, L.s.L. b.v. 5968. (L.v.J. c. 226 niwens gen.). ontbieden laten weten, laten komen L.v.J. 17; 183; 202; L.s.L. v. 451; 1335; 1536; 2830; 3294; 9909; 9919; III, 213. ontsien, hem ontsien, in de beteekenis van vreezen is uiterst gewoon in L.v.J. cc. 2; 3; 9; 11; 45; 46; 52; 53; 75; 102; enz.; L.s.L. vv. 1327; 1854; 4104; 5239; 13611 en passim. onsienen, onssienen, L.v.J. Inl. (dat dit werc sere onssienen soude) L.s.L. v. 5601: onvolcomen ende onssint); III, 1321. onspringhen, wakker worden L.v.J.c.9 (onspronghen was) c. 16 (onsprongen waren), gewoon in L.s.L. b.v. 9351 (onspranc); v. 10214; v. 10215, enz. | |||||||||||
[pagina 791]
| |||||||||||
ontcommeren, los laten, laten gaan, heenzenden. L.v.J. c. 113 (ontkommer dat wijf). L.s.L. tamelijk gewoon: v. 7180 (van din bloede nit ontcommert); III, v. 1677; 2428. ouderdom L.v.J. c. 150; L.s.L. III, 2060. overate ende overdranc L.v.J. c. 198; L.s.L. 14116. overeendragen, het met iemand eens zijn, besluiten L.v.L. meermaals, b.v. c. 101; 102; 136; 205. L.s.L. v. 254; v. 2217; v. 3364; 12620 en elders, nog III, v. 2230; III, 5637, enz. overmids, door, door middel van; gewoon in L.v.J.: c. 7 (overmids sinen propheten) c. 39 (overmids den leden des lichamen); c. 163 (over mids den watre) c. 180 (overmids Mi); c. 222 (overmids hare leeringe). Ook in L.s.L. v. 6255 (overmids den warden); v. 6693 (overmids die maget), en pass. overtollicheit van spijs: L.v.J. c. 135; L.s.L. 9461. plecht schuld, L.v.J. c. 216; 223; 228 en pass.; L.s.L. III, 508 en pass.; aandeel: v. 8727. proces, in de beteekenis van beloop eener zaak, komt een paar malen voor in L.v.J., telkens op plaatsen waar de schrijver niet vertaalt, maar zelf aan het woord is; zoo reeds in de inleiding: ende oc tegader te vugene enen proces ende ene historileke vertrekkinge van den gebenediden wesene Jhesu Christi; verder c. 15: Nu hebwi bescreven den proces van der geborten Jhesu Christi. In dezelfde beteekenis wordt het woord meermaals gebruikt in L.s.L. v, 5947 (Al din proces van derre dinc) v. 11449; 11739; 12141, enz... III, v. 399; 3507; 3258; enz. Behalve uit deze beide schriften wordt in Mnl. Wdb. geen ander voorbeeld aangehaald dan nog uit St. Franciscus. L.v.J. heeft in de vertaling zelf een ander woord, dat ongeveer hetzelfde moet uitdrukken: ghevarnesse (b.v. c. 83 die apostelen vertrokken hem die ghevarnesse van haren predekene; of c. 99; c. 137); welk woord echter in L.s.L. niet voorkomt. proefnesse, prufnesse, in de beteekenis bewijs, komt voor in L.v.J. c. 3 (ende dat heve tere prufnessen) c. 225 (so ghef prufnesse van din quade). Ook een paar malen in L.s.L. III, v. 964 (Die proeffenesse es hen te cranc) III, v. 2020 (Met proeffenessen doen verstaen). In dien zin een zeldzaam woord. quadie, quadien, in mv. geboefte, slechten; komt in beide schriften gelijkelijk voor; L.v.J. c. 41 (de sunderen ende de quadien) c. 213 (ghesellet met quadyen) c. 229 (twee andre die quadyen hadden gheweest). L.s.L. v. 597 (die Aubeiose,... die quadien, en elders. quic, vee L.v.J. c. 86 (dat quic doeden), c. 115 (hi dranc er af ende syn quic) c. 162 (die syn quic hudt). L.s.L. v. 5504 (herden die achterwaren har quic) v. 5693. quite sijn L.v.J. c. 2, 88; L.s.L. b.v. 6612. runen, fluisteren, zachtjes zeggen L.v.J. c. 53 (dat ic u rune in uwe ore c. 208 (ruunde hem); L.s.L. 4955. | |||||||||||
[pagina 792]
| |||||||||||
samijt L.v.J., c. 228; L.s.L. III, 5038. stade in met staden = geleidelijk, langzamerhand: L.v.J. c. 137 met staden gelden; L.s.L. 6311 met staden volgen. striken, zich ergens heen richten; L.v.L., c. 90 (streek hi enuege) c. 135 (hi streek en weghe) c. 164 (so strekense en wege). L.s.L. zeer gewoon, b.v. v. 1508; v. 5927 (gestreken utin parlore) v. 8208; v. 8684 (enwege streken) v. 11843 (int parlor gestreken); en elders. sidermeer, L.v.J. c. 218; L.s.L. v. 1401; 5715; 8379; 8815. Stukke tijds, in L.v.J. c. 31; L.s.L. heeft gewoonlijk en stukkelkin, zonder tijds, met dezelfde beteekenis, zoo v. 1358; v. 4418; v. 8039; v. 14014; en stukke in v. 4198; v. 4564; v. 12836; v. 11980 een goet stic (rijm). toenemen groeien, L.v.J. c. 20 so naemt (het kind Jesus) toe in wassene L.s.L. 3881 (die nonne) heft toegenomen in vromen en elders: een in 't Mnl. nog tamelijk zeldzaam woord. verboren verbeuren, met gen.; L.v.J. c. 112; L.s.L. v. 8363; 10787. verdarnt, alleen of in afleiding, verbijsterd; L.v.J. c. 30 (in ere verdarntheit van herten) c. 234 (si stonden in dire verdarntheit) c. 234 (so vorden si verdarnt) c. 240 (so sere vorden si verdrant van blischapen’ L.s.L. ook meermaals, doch in den vorm verdart: v. 8049 (Hi stont van wondere so verdart); v. 8267 (noch wederslegen noch verdart). versuchten L.v.J. c. 146; 183; L.s.L. v. 6039 en pass. vertogen openbaren, meedeelen L.v.J. 7, 53, 117, 240 en elders; L.s.L. ook zeer gewoon, b.v. v. 5987, 6185. vertrekken, een uiterst gewoon, zelfs het gewone woord voor verhalen, zoowel in L.v.J. als in L.s.L. ververen L.v.J. b.v. c. 18; 102; 231; L.s.L. b.v. v. 5965 vervaard zijn. vesten, inprenten, L.v.J. c. 11; 20; L.s.L. v. 1419; 2231; 6318, enz. verwent, verwentheit, weelderig, zalig, L.v.J. c. 24; 93; 193 waar L.v.J. 2 (de S. redactie) telkens veranderd heeft; L.s.L. zeer gewoon b.v. v. 4646: woord uit de mystiek. viseren beramen, L.s.J. c. 85; 226; L.s.L.: v. 488; 3590; 14021; III, 4571. voertanemeer, L.v.J., b.v. in c. 164; c. 211; L.s.L. in v. 435, 2753; 3774; 2800 en pass. volcomen, in iets slagen, iets volbrengen L.v.J. 147 (nit connen-); L.s.L. z. bij arsetrie. vollec in de beteekenis spoedig, snel; in L.v.J. c. 135 (ghaet vollec) c. 156 (ghanc vollec af) c. 183 (so stont si vollec op) c. 208 (doch vollec wat du doen sout) c. 227 (hancen vollec an den cruce). c. 236 (lip volleker). L.v.S. v. 205 (lip vollic die niemare); v. 3346 (vollec si te heme quam) v. 4024 | |||||||||||
[pagina 793]
| |||||||||||
(hijs vollic arm = hier ten volle); v. 9408 (si vollic hare weten dede); III, Vv. 1806 (staat vollic op). wouden, met gen... L.v.J. c. 188; L.s.L. 446; 1063; 1576. Wroegen, vetraden, beschuldigen; L.v.J. c. 164 (waer syn die di wrugden); c. 227 meermaals (ook wrughnesse). L.s.L. v. 12710 (dat wroegen); v. 12731 (wroegen) en elders. Vgl. verder met woordvormingen als: L.v.J. historileke (c. 1) mirakeleke werken (c. 57, 75) in L.s.L. karitatelike dingen, v. 6023; 10610; dankelike v. 6204 (als bvb. nw. niet in Mnl. Wdb.,) dogdelike sede (v. 6357) contemplaciliken saken (v. 8019). Dit zijn de voornaamste woorden en uitdrukkingen, die men kan aanvoeren om gelijkheid in den woordenschat te bewijzen. Ze zijn van ongelijke waarde; ik heb eerder wat te veel dan te weinig willen aanhalen. En gewis is de overeenkomst van enkele wel treffend. * * *
Doch daartegenover zou men een aanzienlijke lijst van woorden kunnen samenstellen, die in L.v.J. voorkomen, maar in L.s.L. ontbreken, en omgekeerd. Zonder daarom nog eens de woorden te gaan overschrijven, die tot andere doeleinden werden opgemaakt.Ga naar voetnoot(1) laat ik hier slechts zulke opteekenen, die 1. in L.v.J. gebruikelijk zijn, doch in L.s.L. ontbreken, al zijn het woorden van dien aard, dat men ze ook hier had kunnen verwachten:
ackeren (c. 162); anxteren (c. 158). bedranc (c. 68) behagel (c. 81); bekirnesse (c. 51); belanc sijn (c. 8); besant (c. 202); bemane (c. 226); berispen (c. 178); berucht (c. 148); betrapen (c. 189); besundegt (c. 30); broeseme ende brokken (c. 113); bigordel (c. 51 reistasch); bloedevel (c. 75). degerlec (zeer, in hooge mate, c. 3, 227). fantasme (c. 102); gebersten (c. 57) toch berste =nood, in L.s.L. III, 2232. gedwasnesse (c. 235, in L.s.L. gewoonlijk ghedwas, vv. 3126, 3173, 3692, 9995) gheeenradegen (c. 184, 185); gherfnesse (c. 144, 169); ghehinclec (c. 39); gerucht (opschudding c. 205); gesamentheit (173); ghescapt (in een zekeren toestand, c. 205, 223, 234, 239: voor welk begrip L.s.L. steeds gescepen heeft); gheschinnesse (wat iem. gedaan heeft c. 115); ghestubbe (c. 51); getornt (c. 137) ghetughe, ghetugnesse (L.s.L. gewoonlijk orconde) ghevarnesse | |||||||||||
[pagina 794]
| |||||||||||
(c. 83, 99, 137); ghevroeden (beseffen, c. 124); gevugtheit (c. 138); ghewarechlec, pass., goer (slijk, c. 179). haetschap (c. 228); hals (in op sinen hals nemen c. 85, 116); hangende (helling, c. 98, 187); hartheit (van herten, c. 138, 245); heerheit (c. 154); heildom (iets heiligs, c. 47) historilike (inl.) hofwinne (c. 237); hornec (c. 42, 169); huken (c. 203). yongherschap (c. 85). castynge (c. 12), cause (c. 227); kavelen (c. 225); kerien (keren, c. 22); convent (schare c. 45) kroech (c. 57). Lazers melaatsch, c. 153; 184, waarvoor L.s.L. pakers, v. 11198. maisnide (c. 69); mar (alleen, c. 207) manslachtech, c. 170, 177; meneghe (menigte, c. 63); mesgaen (c. 183); mesgripen (inl.); hem meslaten (c. 75). nienegheen (c. 115, 241); nirgen toe (c. 36, nirgrentoe, c. 109). ommaer hebben (c. 154, 159, 186; uit L.s.L. heb ik het niet opgeteekend); ommeregheit (c. 196); ondadich (schuldig, c. 227, 229); hem onderspreken (c. 11); onssvimelen (c. 201); ontversten (c. 166); waarvoor in L.s.L. versten c. VII titel; of in versten leggen v. 1134; verste toch gewoon in L.s.L. onverstelec (c. 198); ornen weder (c. 72?) overjagen (c. 135) persemen (c. 202); persemir (c. 41, 186); persen aandringen (c. 40, 116) planteit (c. 135); podersam (inl.); prenden (c. 152, maar L.s.L. ontprenden v. 9794); proper (eigendom, c. 181; 208); properteit (c. 186). quelnesse (c. 56); quisten (c. 159, 186); reren rouwmisbaar maken, c. 82. saelde (c. 115); siën (c. 191); spiriert (c. 161). toedaet (c. 85); toecomen (met gen. iets bereiken, c. 176; waarvoor L.s.L. volcomen b.v. v. 7698; L.v.J. heeft passief: dat volcomen was c. 231) verbannen (c. 179, verbinen); verbroyen (verschroeien c. 89) verledeghen (c. 9, 39, 51, 63, 75 veronledeghen c. 5.); verseereghen (c. 223); verstanen (inl.: verkeerde lezing?); vertognesse (c. 13, 240); vese (c. 75, 103, 190); voeleheit = veelheid c. 43); de composita met vol: alleen: volcomen (ook pass. intr. c. 147, 176); volstaen (c. 195); volwerken (c. 115, L.c.L. maakt een veel uitgebreider gebruik van vol-composita: volkoren, volleven, volplegen, volsegghen, voltellen, enz.) vordren; vorwarde (c. 150). wakel (c. 146); wedermaken (weder = wider, tegen; c. 195).Ga naar voetnoot(1)
't Spreekt van zelf, dat deze lijst niet volledig is. Ik heb ook geen zoo systematisch onderzoek naar den woordenschat | |||||||||||
[pagina 795]
| |||||||||||
van L.s.L. ingesteld, dat ik bij ieder woord van L.v.J. zou kunnen verzekeren of het dan niet ook in L.s.L. voorkomt. Wat ik geef volstaat om toch het verschil in den woordenschat tusschen beide werken duidelijk te makenGa naar voetnoot(1). Aan den anderen kant heb ik een nog al lange lijst van woorden en uitdrukkingen uit L.s.L. opgeteekend, die in L.v.J. niet voorkomen. Vooreerst eene lijst van woorden, die in L.s.L. tot den gewonen taalschat behooren en daar herhaaldelijk worden aangetroffen:
aenslaen en uteslaen zijn gewone woorden voor beginnen; aldoscerwijs zeer gewoon. bidis, bidie omdat, daarom. gevoech, int - zooals 't past, dikwijls bijna als een stoplap gebruikt, b.v., v. 11353; 11375; maar passim zeer gewoon. goeme, aandacht, zorg. met goeme: zeer gewoon; b.v., v. 1882; 9900; 10207; 10427; 10739; 12660 en passim. iegedage dagelijks, komt herhaalde malen voor, b.v., vv. 5375; 7438; 8667; 9452; 9886; 12565 en pass.Ga naar voetnoot(2) ioncst, te -, ten laatste, b.v., vv. 630, 1004; 1384, 6339, en pass.Ga naar voetnoot(2) te ioncsten v. 2157. lise, zachtjes, uiterst gewoon. mar, beroemd, ook zeer gewoon, b.v., vv. 1465, 1860; 1874 en pass. mide, in de uitdrukking sonder mide zonder verwijl, ook weer dikwijls weinig meer dan stoplap, of sterke verzekering, vooral in het rijm, op zoo goed als elke bladz.Ga naar voetnoot(2) moetgemeen gelijkgemoed; moederbaren, mensch: ook zeer gewoon, b.v., vv. 11438; 12436. namecont, b.v., v. 13873, en pass. namelike in de beteekenis van: genoemd, gezegd; zelfde; b.v., vv. 1095; 1207; 1885; 3759; 3915; 6779 en pass. | |||||||||||
[pagina 796]
| |||||||||||
overeen in den zin van: stellig, ongetwijfeld. pointe, te -, te goeden - b.v., vv. 1216; 1448; 2279 en pass. ris = ries, lichtzinnig, dwaas, passim. rive = mild, overvloedig: een geliefkoosd woord.
Zouden al die woorden moeten verklaard worden uit den aard van het gedicht, als behoorende tot de poëtische of mystieke taal, of als zich gemakkelijk latende gebruiken in het jambische vers of bij het rijm? Wat er ook van zij, hun totale afwezigheid in L.v.J. mag wel bevreemden. Daarnaast heeft L.s.L. nog andere woorden, waarvan de afwezigheid in L.v.J. nog wel, maar toch minder bevreemdt, hetzij omdat ze ook in L.s.L. slechts uitzonderlijk voorkomen, hetzij omdat zij, van meer poetischen aard, minder in een vertaling der Evangeliën verwacht wordenGa naar voetnoot(1).
achterwaren (v. 5503); aet (v. 669); afhonst (afgunst v. 4579); amen (sonde - boeten v. 1889); van aver tavre (van oudsher, v. 11784;. bedaget (gebeurd, vv. 381; 1524; 8338; 10689 en pass.); begaden; berekken; besaken (loochenen, v. 1252); beschikket sijn (v. 211); bevellen (vv. 1190; 1774; 10226); bewerpen (vv. 10416; 10647 en pass.); bewesten voorzien (vv. 3976; 4375). cherken v. 9945. Dant; divise; drute Gods; dosich (vv. 9496; 9542); echtinge (plan III, 4707; 4945); effens (voorz. vv. 13748; 13756); einselijc (vv. 3436; 3479); evelbaren; evelscalc; frankise; met forchen; gedeiset; ghelpelec of ghelpich (vv. 7835; 8663); gehermen (met rust blijven, v. 395); gelage; geloffast, (v. 11526); ghelovesam (v. 11076); gemalsch (rumoer, v. III); 5285; ghenendichlike (v. 5997 en pass. evenals hem genenden); geperte (v. 5163); gestelpet (4851); ghinde (= gehinde); nabij: in verren-, bi niwte -; greyen; Hame (tot in die - III, 4232); herden (uithouden vv. 8984; 9252; 10081; 10433); herte (bi der herten connen, v. 13898). ingesinde (v. 14110). kalange (v. 8814; 8933); cloftechlike (overvloedig, v. 629); conroit (v. 2661); kramen; krieken (vv. 10771; 11215); sonder crinc; krijt (kreet, vv. 542; 6086). laken (= verminderen, v. 11034); leec (= lied, v. 2673). | |||||||||||
[pagina 797]
| |||||||||||
mate (arm v. 10351); meswende; metsamheit (v. 907). nirwen v. 8063 (niet in Mnl. Wdb.). ongebrocsam (III, 4256); vele composita met ont-: ontfinden (v. 3211); ontgroven (L.v.J. heeft vergroft c. 92) ontgroten; onthaecht; onttraden (ontdraden, vreezen b.v., v. 425); ontsenden; ontswaren; ontfechten (vv. 2708; 5332; 5422); overswinge (mystieke term, alleen uit L.s.L. opgeteekend); niet te spreken van orewoet. quikkenoet kudde (v. 9054); qualebedde (v. 2975). rekken (besturen v. 1521 en pass.). sach; sameninge (v. 10461); sapen; serien; schrinken; in sedele gaen; in sperre werden; stiborijs; stocstille (v. 7192; III, 3178). tale (= ten dale, tot beneden, v. 7922 en pass.); ginder tale v. 2824; talen (= pleiten, vv. 8880; 9922 en pass.); tatolf; togenesse (L.v.J. toch vertoghenesse); traïnen (mishandelen II, 3392; III, 2234). verborgen (beschermen v. 1540); verdingen (vv. 11054, 11175 en pass.); vercruden (3292; III, 4438); verneeset; verniwen; verrompen; verschoeren (= prijzen of helpen) verschouwen (= waarnemen); vervane; vervloten; verwassen; verwegen; vreeschen (v. 8327). walevart (welvaert v. 10316); wedernieden (tamelijk gewoon); weewite; welverdech (v. 10335); wet (= nat). zie (= gezicht III, 1884). Een vrij aanzienlijke lijst; wel werden er enkele woorden en uitdrukkingen in opgenomen om hun taalkundig belang; ook hebben niet alle dezelfde waarde; maar toch hadden vele ervan ook in L.v.J. kunnen gebruikt worden. Zoodat er ook in den woordenschat voor beide werken wel een tamelijk ernstig verschil bestaat. Ik zeg niet, dat dit op zichzelf reeds tegen alle eenheid van schrijver pleit; maar het pleit er ook niet voor; en we zouden toch, om die eenheid te kunnen aanvaarden, positieve argumenten verlangen. Wel zou men het verschil eenigszins kunnen verklaren: eenige dier afwijkende woorden komen ook in elk dier werken niet dikwijls voor; andere worden door het verschil in het onderwerp aangebracht; andere zijn eerder dichterlijk en de poëzie schrijft ook niet dezelfde taal als het proza; L.v.J. was ook meer aan zijn tekst gebonden; L.s.L. dicht vrij en schrijft een veel rijker taal. Maar zulke verklaringen kunnen ons alleen helpen, zoodra van elders de eenheid van oorsprong zou vaststaan: zoodra blijkt, dat aan de gelijkheid van woordenschat meer belang moet worden gehecht dan aan het onderscheid. Intusschen zijn we ook zoo ver nog niet gevorderd. En we moeten er rekening mee houden, dat | |||||||||||
[pagina 798]
| |||||||||||
sommige van de in L.s.L. meest gebruikelijke woorden en wendingen in L.v.J. niet voorkomen.
* * *
Laat de analyse van de gewone vormen der taal of der grammatica eenige conclusie toe? Aan het slot van zijne ontleding van de taal van L.s.L. merkte Van Veerdeghem op, wat wij hierboven reeds schreven: dat zelfs na een vluchtige lezing van het Limburgsche Leven van Jesus duidelijk blijkt, dat de in L.s.L. opgemerkte taaleigenaardigheden ook dit laatste werk eigen zijn, zoodat de taal van L.s.L. op verrassende wijze met die van L.v.J. overeenstemt. Toch waarschuwde hij tegen overhaastige besluiten. ‘Bij veel en treffende overeenkomst tusschen de taal van beide werken bestaat ook heel wat verschil.’ Zoo wees hij er op, dat in L.v.J. de vorm dus, aldus, enz. regel is, dos; aldos eerder uitzondering; terwijl omgekeerd dos, aldos regel is in L.s.L. En dit is inderdaad zoo, al komt aldos, toch nog al eens voor in L.v.J. (b.v. c. 59; 128; 179; 189; 210; 215; 229; 238; 240; 243). Wat echter in L.v.J. nooit wordt aangetroffen, en in L.s.L. uiterst gewoon is, is: aldoscerwijs (niet in Mnl. Wdb.!); L.v.J. heeft integendeel alsosten, aldosten. Nog wees van Veerdeghem op het gebruik van it, dat in L.s.L. uiterst gewoon is (b.v. v. 8763: dat hi it achtte op sine bate, om het eerste het beste vers aan te halen) en in L.v.J. haast niet voorkomt. Nog moet het voorbeeld door hem aangehaald, (c. 136 en ghehort hi de heilge kerken it) verklaard worden als staande voor nit. Zie echter it in gemeenzamen woordenschat. ‘Opmerkenswaardig zijn ook de imperatieven: sich (vide), ghanc (vade), doch (fac); dwach (lava) van het L.v.J., waarvan in de L.s.L. geen spoor te vinden is.’ Toch hebben beide werken wel zoo goed als dezelfde lexicographische vormen: behalve de zooeven vermelde, door Van Veerdeghem opgemerkte verschillen, heeft mij niets belangrijks getroffen. Alleen dit nog: het werkwoord werken heeft in L.v.J. regelmatig als imperfectum warchtte, als verleden deelwoord gewarcht, wat Oost-middelnederlandsche vormen heeten te zijn. L.s.L. heeft: wrachtte, gewracht. Maar de vormen warchtte | |||||||||||
[pagina 799]
| |||||||||||
gewarcht kunnen de dialectische vormen zijn van den Limburgschen kopiïst van L.v.J.; de kopisït van het gedicht was meer door de oorspronkelijke vormen gebonden. Doch hij ook is wel eens in verzoeking gekomen om, volgens zijn dialect, warchtte te schrijven. Zoo bij v. III, 2128 werd verwracht uit verwarchtt verbeterdGa naar voetnoot(1). Om nu de enkele gewichtige eigenaardigheden van beide werken in herinnering te brengen, behalve dat ze beide ongeveer hetzelfde spellingsysteem volgen, als:
Ook buiten de vervoeging, in de verbuiging der substantieven in 't bijzonder, blijft d onverscherpt, b.v. kinds, tijds (c. 219). En zoo ook gewoonlijk in woorden als overmids (b.v. c. 222)Ga naar voetnoot(4). | |||||||||||
[pagina 800]
| |||||||||||
Ik heb enkele steekproeven gedaan over den gewonen vorm van het lidwoord in beide werken. De uitkomst was dat over het algemeen L.v.J. meer de gebruikt dan die, L.s.L. meer die dan de; hoewel het een enkele maal omgekeerd uitviel. Doch merkwaardiger wijze is de gewone vorm van het onbepaald lidwoord in beide: en, in plaats van een. Deze spelling mag samenhangen met het feit, dat in beide werken de lange klinkers gewoonlijk ook kort worden geschreven; maar in alle geval, de spelling en voor een is toch elders uiterst zeldzaam. Zelfs in de Limburgsche sermoenen heb ik ze bij herhaalde steekproeven niet aangetroffen, hoewel de uitgever, Dr. Kern, de vorm en toch vermeldt bij de verbuiging van een. Franck in zijn Mittelniederl. Grammatik neemt ze niet op; en in het Mnl. Wdb. komt ze niet voor. De geslachten der woorden zijn, voor zoover ik bij een geheele reeks heb kunnen nagaan, in beide werken dezelfde. Zoo ook de verbuigingen. En, om dit hierbij te vermelden, het woord voor woord luidt in beide werken steeds wart (één enkele maal vond ik wort in L.s.L. III, 4734, in het rijm) en wordt gelijkelijk verbogen: nominatief en accus. enkelvoud: wart (passim); gen. dis wards (b.v. c. 159, blz. 151) datief: (bi den) warde (na din) warde; meervoud, nom. en acc. die wart; genitief, der warde; dat. (met waren) warden (van din) warden. Beide werken gebruiken dezelfde voorzetsels, bijwoorden en voegwoorden, als: altehant, altoes, beneven, denen of danen; echt, emmeer; emmertoe, ginder, itoe, ilanc so mere; hare, nemmeer; nochtoe (b.v. c. 183, 225, 236, 240 v. 12947); cume; ochte (=of, indien); overmids, schire (b.v. c. 220 tweemaal) sidermeer; tsare of tsarmeer (b.v. c. 215) tuschen, voertanemeer; om niet te spreken van evenlanc dat. L.s.L. heeft echter nog: bidis, effens (echter slechts een paar maal v.v. 13748 en 13756) overeen. Bij de voornaamwoorden hebben beide meestal igewelc voor elk; iwent en niwent = iets, niets. Deghene komt in L.v.J. voor, ten eerste als gewoon aanwijzend voornaamwoord: deze, die, of eenvoudig hij: degene dede also (c. 87); verdere voorbeelden in Mnl. Wdb.; waarbij nog andere kunnen gevoegd worden: deghene moet voert ane wassende sijn (c. 32); Deghene sal gaen te middernachte... ende deghene sal | |||||||||||
[pagina 801]
| |||||||||||
van binnen antwerden (c. 48). Deghene es ghelijc den doeren (c. 50); Ende deghene antwerdde legio.. deghene dede also (c. 67). Ihesus antwerdde den ghenen aldus (c. 175) waar nog meer gevallen, enz. Verder wordt het gebruikt als bepaling aankondigend voornaamwoord: deghene die met di was (c. 32); verdere voorbeelden in Mnl. Wdb. Voorts heel het werk door (c. 25, 32; 53; 58; enz.); in alle gebogen vormen: dat ghi den ghenen goet doet (c. 41); vele es der gherre die gheroepen syn (c. 150). Dergherre die daer gheten hadden (c. 100). Des gheens salic lyen.. des ghens salic loghenen (c. 53). Merkwaardig nog alleszins is weer het veelvuldig gebruik, dat van dit woord gemaakt wordt. Doch ditzelfde deghene komt ook veelvuldig voor in L.s.L. en wel in dezelfde verbogen vormen: denghenen, der gherre; des gheens (b.v. v. 13338) der gherre (vr. enkelv. b.v. v. 9773) v. 11906. Enkele steekproeven hebben mij overtuigd, dat men het zoo goed als op elke bladzijde zelfs meermaals, kan aantreffen. Zie b.v. c. XXXIX. Ook van het gebruik van deghene als aanwijzend voornaamwoord kan men er voorbeelden aantreffen, niet alleen van den aard van: Die so selken wissel doet.. Deghene en mach hem hir teneven Beclagen nit (III, v. 150) maar ook, b.v. dat sendde men din sicken wive... metten ghenen (III, 5727); want so denghenen es har moet Verheven (v. 2152). Op al degene van din lande (III 1462). Daeromme sprac die vrowe Te ghenen wert (III, 1803) Dengenen seggic weder: spi! (v. 66) Dengenen badic ende riede (v. 174). Trouwens, het gebruik van degene als aanwijzend voornaamwoord in L.v.J. is te verklaren als vertaling; van ille: illum oportet crescere; respondit illeGa naar voetnoot(1).
Misschien mag ook gewezen worden op het veelvuldig gebruik van den genitivus van tijd in beide werken. L.v.J.: des anders dags (c. 187); dis selves dags (c. 239), dis dags (c. 70) des derds dags (c. 124; 128; 131; 154; 234) Ens tyds (c. 173). L.s.L.: dages ende nachts (v. 14276, 14295) elkes dags (v. | |||||||||||
[pagina 802]
| |||||||||||
14502) elks sonnendages (v. 13673) des dags (v. 3317) enes tijds (v. 6987); hars tides (v. 4185); eens anders dags (v. 3183). of op den vorm gnoch = genoech, die ook in beide steeds gelijk geschreven wordt (L.v.J. b.v. c. 105).
somich: dit onbepaalde voornaamwoord wordt herhaaldelijk gebruikt in L.v.J. Zoo in het enkelvoud: En ander deel.. brachte vrocht, somech hondert foldege, somech sestech voldege, ende somech dertechvoldeghe (c. 89). In het meervoud, vooral als de somighe: de somege seiden hi es goet (c. 142); de somege ghinghen ten phariseeusen (c. 183). Aldaer so waren oc de somege, din dat ommaer hadde (c. 186). De somege van den phariseeusen (c. 187); so seiden de somege (c. 188); de somege van din volke (c. 189). En nog wel elders. L.v.J. heeft ook wel some, in dezelfde gevallen en beteekenissen als somege: de some (c. 179); some die phariseuse (c. 179); alse dat hoerden some die phariseuse (c. 180: in Mnl. Wdb. verkeerd aangehaald als: some van din phariseusen). Ook some dat saet (c. 89).
L.s.L. nu schijnt alleen some te kennen. Althans ik heb uit het geheele gedicht nergens somech opgeteekend. Dr. J.H. Kern Hz. maakt, in zijn uitgave van de Limburgsche Sermoenen, de opmerking, dat de woorden som of somich in die Sermoenen nergens voorkomen (blz. 127). Men besluite er echter niet uit, dat ze geen Limburgsch zouden zijn. Zoo komt somich ook herhaalde malen voor in Veldeke's St. Servaes; in het enkelvoud: des die somighe seer ontgelt (II, 1572); in het meervoud: die somige rieden (I, 1307); die somighe woerden verbrant (II, 1032); den hals die somighe braken (II, 1037); aen den muer die somighe cleefden (II, 1039); die somighe bleven clevende (II, 1043). Met een persoonlijk voornaamwoord verbonden, hebben beide werken gelijkertijd: hen somen (sommigen van hen); gi some, si some; ons somen; ook somen denghenen. En daarnaast ook weer enkele andere treffende overeenkomsten in vormen die als karakteristiek van L.v.J. werden aangehaald.
so, onderwerpaanduidend of veralgemeend, is een woordje dat door L.v.J. met bijzondere voorliefde schijnt gebruikt te worden. Het lijdt geen twijfel, heeft men gezegd, of zulk woordje | |||||||||||
[pagina 803]
| |||||||||||
behoort ook thuis in de spreektaal, waarvan de vertaler immers, zooals Te Winkel met eenige verbazing constateerde, niet afkeerig is. Het is een dier woorden die er het hunne toe bijdragen, dat deze vertaling zulk een frisschen, eenvoudigen indruk teweegbrengtGa naar voetnoot(1). Men kan het inderdaad in elk hoofdstuk, meermaals zelfs herhaaldelijk, aantreffen. Men mag er zeker van zijn, dat zoodra een bijzin den hoofdzin voorafgaat, deze met so aanvangt. Verder steeds na tijd- of plaatsbepalingen, als: op enen tyt so quam (c. 141); op enen saterdach so sat (c. 141); aldaer so was een wyf (c. 141); alse Jhesus dat wijf versach so rip hise (c. 141); altehant so rechtte si hare op (c. 141) en nog vier andere plaatsen in hetzelfde caput. Zoo steeds: in din tide so; aldaer so; daer na so; op enen tyt so.. Van ditzelfde veelvuldig gebruik van dit frissche, eenvoudige, de spreektaal gewone so toont de dichter zich evenmin afkeerig. In dezelfde gevallen waarin men in L.v.J. so verwacht, zal men in L.s.L. eveneens so vinden, zoo al niet altijd en met dezelfde regelmatigheid, dan toch gewoonlijk. In v. 6797-6930 b.v. vind ik: Alse inde namen dese wart So ginc die Godes brut; alse quam die Godes Kare Ter kerken... so es si..; Doe die vercorne Godes inden Die bede wilde.. so quam.. Idoch dis si ne wiste nit Wat didsche dat te derre spraken Behoerde.. So ghinc.. op dien nameliken dach.. so wart ver Ysabeel.. Zie nog b.v. c. XXVII. Verder aldos so; daerna so; hi bi so; Int selve ijar so was; op die wile so toegde God.., op enen dach so; altehant so vurden sise; Wel gesett so was hi; van desen so willic; alse dos... so; doe... so; ter selver stat so enz... met groten goeme so hevetGa naar voetnoot(2). L.v.J. gebruikt ter vertaling van het onbepaalde quicunque quodcunque zeer veel: so wie so, so wat so; in L.s.L. is het meestal: so wie; doch ook so wie so, b.v. v. 13008; III, 1554. Wat ook in L.v.J. niet weinig bijdraagt tot de levendigheid, de natuurlijkheid, van deze buitengewoon werkelijke taal, is ‘de aanduidende hervatting van het onderwerp of voorwerp, | |||||||||||
[pagina 804]
| |||||||||||
die logisch onnoodig, doch psychologisch verklaarbaar is’. C.C. De Bruin geeft er enkele voorbeelden van: want hare werke die sijn boese (c. 163); de phariseus hi stont (c. 161); want mine redene die ne valt in u herte niet (177); want de saelde die comt van den yoeden (c. 115); mar de quade knecht die segt (c. 200); ende har gheldt dat quistte hi (c. 159); Moyses hi bescreef (c. 14)Ga naar voetnoot(1). Zonder eenige moeite zou men ook in L.s.L. eene heele reeks voorbeelden van hetzelfde gemeenzame, levende, gebruik der spreektaal kunnen verzamelen, wat hier des te meer moet treffen, waar we met verzorgde kunst hebben te doen: b.v. c. XXXIX: Bruder Damaes,.. hi was (v. 13415); Die goede man hi was (v. 13433); die so bloede es dat hi vlit Hi vindt (v. 13545): een voorbeeld van vele andere; verder die tijt hi naekt (v. 14225); die coninc van den paradise Hi grutet di (v. 837); Idoch, drie sonderlinghe saken Si daden mi (v. 1963); Die gode man.. Hine wilde nit (2058). Die vrint hi vragde (III, 1852) Mar God hi geve u (III, 1868); enz., enz. Doch anderzijds stelt de wijze waarop enkele gewone begrippen in beide werken worden uitgedrukt, toch weer te leur. Nemen we zoo een van de allergewoonste begrippen, b.v. het begrip antwoorden. In L.v.J. is antwerden hiervoor het gewone woord. Een omschrijving wordt niet gebruikt; zelfs niet wanneer het Latijn zulk een omschrijving wel heeft. B.v. Jo. XIX, 9: Jesus auten responsum non dedit ei wordt vertaald: Jhesus en antwerdde hem nit (c. 227). Jo. I, 22 staat: Quis es tu, ut responsum demus his, qui miserunt nos? Hier is responsum dare geen eenvoudige omschrijving voor antwoorden, maar beteekent: een antwoord overbrengen. L.v.J. vertaalt: ene sekerre antwerdde weder brengen (c. 22). Toch ook: Alse Jhesus dit vernam, so gaf hi den volke antwerde (c. 98). In L.s.L. nu is de gewone, bijna uitsluitend aangewende formule: antwerde gheven: Op eenige bladzijden teekende ik aan: vv. 4239; 4777; 5666; 5777; 5885; 7301; 9481; 9616; 10160; 10285. Een enkele maal antwerdde weder: v. 8604; dus ook dan niet eens het eenvoudige antwerddeGa naar voetnoot(2). | |||||||||||
[pagina 805]
| |||||||||||
Telkens wanneer de vertaler van L.v.J. een vreemd woord opneemt als Ave, of zelfs Jhesus, Eloi, Eoi, enz. voelt hij de behoefte die woorden te verklaren, wat dan ingeleid wordt met de staande formule: dat ludt also vele als of een enkel maal dit didt also vele als .L.s.L. nu citeert ook vele Latijnsche teksten uit psalmen, hymnen, enz. Zie b.v. c. X; v. 4215 vlg., 4502; 10976 vlg.; 11102 vlg.; 11309; III, 1175 vlg.; vooral III, 3979 vlg. Maar onze dichter voelt nooit de behoefte om die woorden eenigszins te verduidelijken; nergens vertaalt hij; nergens, nog veel minder, gebruikt hij zulk een formule als: dit ludet also vele als. Ook hierin weer geen overeenkomst. Ik heb eindelijk naar eenig rechtstreeksch verband gezocht, dat tusschen L.s.L. en L.v.J. zou kunnen gelegd worden. Zou L.s.L. nergens het evangelie, of een plaats uit het evangelie verwerken of aanhalen? Ik vond die in III, v. 1143. dat di overleet din dach,
Daer dewangelie op gelach
Die van der werscap es gescreven..
Welk dit evangelie is wordt verder nog verduidelijkt, waar de eerste woorden er van worden aangegeven: Daer dewangelie op gelach
Homo quidam daer ic seide ave
en nog wat verder: homo quidam... fecit cenam (v. 1220). Geen twijfel mogelijk omtrent het hier bedoelde evangelie: het is de parabel van het bruiloftsmaal (Mt. XXII, 1-14 verbonden met Lc. XIV, 15-24). Welnu, in de vertaling van die parabel in L.v.J. (c. 170) komt het woord werscap geen enkel maal voor. Het heet: een coninc... makde ene brulocht sinen sone ende stichtte ene grote maeltijt... Daarna wordt die maeltijt nog etentijt genoemd: ende alst dire etentijt nakde.. Dan voorts steeds brulocht; of spise. Voor den vertaler van L.v.J. was die parabel dus niet de parabel of het evangelie van der werscap. Merkwaardiger wijze nu heeft de S-redactie van L.v.J. in plaats van maeltijt en etentijt telkens werscap. Nog elders wordt verhaald van zulk een feestmaal. L.v.J. (c. 70) gaf Matheus, Levi, ene grote maeltijt in syn hus; waar de S-redactie nogmaals | |||||||||||
[pagina 806]
| |||||||||||
werscap heeft. Klaarblijkelijk dus kent L.v.J. het woord werscap niet eens; althans hij gebruikt het nergens. Indien hij dan ook de dichter van L.s.L. was, hoe zou hij de parabel van het koninklijk bruiloftsmaal dewangelie der werscap hebben genoemd? Hier dus ook weer een groote teleurstelling. Wij mogen dus besluiten: De gewis belangrijke overwegingen over den tijd van ontstaan, den aard en de schrijvers van L.v.J. en L.s.L., gestaafd door een opvallende overeenkomst in de taal en in den woordenschat, hadden den indruk verwekt, dat beide ook het werk zouden zijn van denzelfden auteur. Deze indruk is door een verdere analyse niet bevestigd geworden; veel integendeel, schijnt die zoo verleidelijke stelling in den weg te staan. Ik zou niet durven te beweren, dat ze onmogelijk, of zelfs onwaarschijnlijk werd gemaakt. De vraag is echter, of we haar met eenige gegronde waarschijnlijkheid positief mogen aanvaarden. En daartoe ontbreken de bewijzen. | |||||||||||
II. Oorspronkelijke taal van Leven van Jesus en Leven van Sinte LutgartDoch daar is en blijft het alleszins merkwaardige feit, dat Van Veerdeghem constateerde, en dat eveneens door C.C. De Bruin, ja, meen ik, door allen die zich met L.v.J. en L.s.L. hebben onledig gehouden, aanvaard wordt: dat beider taal een zeer enge verwantschap, een niet te loochenen gelijkheid vertoont. Is dan het L.v.J. wel oorspronkelijk in het Limburgsch, bepaaldelijk in het Zuid-Westelijk Limburgsch, gesteld? | |||||||||||
1. Het Leven van Jesus oorspronkelijk Limburgsch?Zooals bekend, het L.v.J. gelijk het ons bewaard bleef, is Limburgsch van taal, en heet dan ook gewoonlijk het Limburgsch Leven van Jesus. Wat we nog bezitten is echter een afschrift. Prof. C.G.N. De Vooys nu heeft de stelling verdedigd, dat het een afschrift zou zijn van een Vlaamsch origineel: de oorspronkelijke vertaling zou Vlaamsch zijn geweest. Het Limburgsche uiterlijke is, volgens hem, slechts een vernisje. Zoodra men de Limburgsche klanken en buigingsuitgangen wegdenkt, zou | |||||||||||
[pagina 807]
| |||||||||||
men bijna zuiver Vlaamsch Middelnederlandsch hebbenGa naar voetnoot(1). Anderen, met Prof. Plooi aan het hoofd, blijven het oorspronkelijk Limburgsch karakter van L.v.J. handhaven. Prof. De Vooys steunt vooreerst op den woordenschat. Hij heeft uit L.v.J. eene reeks woorden opgeteekend, die bij dertiende-eeuwsche Vlamingen voorkomen. Verder zouden tal van woorden ons in de sfeer van Maerlant en zijn tijdgenooten verplaatsen. C.C. De Bruin (o.c.) heeft deze lijst nog aanzienlijk willen uitbreiden en uit L.v.J. zoo wat alle woorden en uitdrukkingen verzameld, die ook bij Vlaamsch-Brabantsche schrijvers worden aangetroffen. Toch mag men zich met recht afvragen, wat met zulk betoog bereikt wordt. Is het dan uitgesloten, dat Vlaamsch-Brabantsche woorden eveneens goed Limburgsch zouden zijn? Waar is het bewijs, dat zulk een woordenschat een Limburgsch origineel onwaarschijnlijk maakt? En bij vele dier woorden staat het vast, dat ze ook in andere Limburgsche bronnen voorkomen. Waar zijn de woorden en uitdrukkingen die uitsluitend Vlaamsch-Brabantsch zijn, die in een Limburgschen tekst van de XIIIe eeuw moeilijk kunnen verondersteld worden? Wat weten we ten slotte over de woord-geographie in het Middelnederlandsch? Want aan den anderen kant kan men toch wijzen op eene reeks woorden, die bijna uitsluitend of toch veel in Oostmiddel-nederlandsche teksten worden aangetroffen: bedachtegheit, bikirnisse; broesem; degerlec; droghenere (ook in St. Servaes gewoon); gebersten (= ontberen, L.s.L. toch berste = gebrek v. 11222); gedads; ghescapt; gore; hangende; hersamer; hofwinne; hornec; migel: nienegheen (hd. nie nehein); niemerde; ondadich; onsswimelen; opherstanesse; prufnesse; saelde; termte; toedaet; ufenlec; verblesschen; verblischen; verdarnt; verkuschen; volkewich; wipe; wakel; wrugen, enz. Zijn enkele dezer woorden niet tot Oostmiddelnederlandsche dialecten beperkt, toch zijn ze daar wel zeer gebruikelijk geweest. Zouden nog niet veel andere kunnen aangehaald worden, die, hoewel algemeen middelnederlandsch, toch, om de verwantschap met het Duitsch, langs het Limburgsch kunnen gekomen | |||||||||||
[pagina 808]
| |||||||||||
zijn, als b.v. juist maeltijt, tegenover het algemeen gebruikelijke werscap? Enkele van deze woorden zijn zelfs uitsluitend Limburgsch: brosem; degerlec; niemerde; verblischen; verdarnt; verkuschen; b.v. Men veronderstelt nu, dat deze er door den Limburgschen kopiist werden ingebracht in de plaats van Vlaamsch-Brabantsche woorden; die in het Limburgsch vreemd of uitheemsch zouden hebben geklonken. Alleszins mogelijk. Maar ook slechts een veronderstelling. Zou men in het Limburgsch verbliden, niemare, harde sere; enz., of welke woorden men in de plaats van die Brabantsche als oorspronkelijk mag denken, niet hebben begrepen? Men zegt nu nog: ‘Eenige bladzijden uit de Limburgsche Sermoenen gelezen onmiddellijk na onzen Limburgsch gekleurden tekst (van L.v.J.) geven den sterken indruk van een geheel andere woordenkeuze, van taal uit een geheel andere streek.’ Ook hier zou men kunnen antwoorden: Wien zal dit zoo erg verwonderen? De sermoenen, vooreerst, zijn wel meer Oostelijk Limburgsch dan L.v.J. Maar vooral de Sermoenen zijn meestal vertalingen of omzettingen uit het Duitsch; dat zulk een taal meer en sterker Duitsch gekleurd is, dat die den indruk maakt van een gansch andere woordenkeuze, van taal uit een geheel andere streek, begrijpt zich vanzelf. Het wil me voorkomen, dat een gezonde kritiek niet toelaat de Vlaamsch-Brabantsche eigenaardigheden zonder meer uit te spelen tegen de zekere Limburgismen. Zoolang we derhalve bij den tekst van L.v.J. alleen blijven, moeten we dien aanvaarden zooals hij is, als Limburgsch: tenzij men het bewijs brenge, dat die Brabantsch-Vlaamsche eigenaardigheden een Limburgsch origineel uitsluiten, of althans van dien aard zijn, dat ze moeilijk in een Limburgschen tekst kunnen verklaard worden; of tenzij van elders blijke dat de ons bewaarde tekst inderdaad in het Limburgsch is omgezet gewordenGa naar voetnoot(1). Uit onzen tekst alleen zou ik het derhalve niet wagen af te leiden dat het origineel Vlaamsch-Brabantsch was.
* * * | |||||||||||
[pagina 809]
| |||||||||||
2. Is Willem van Afflighem de dichter van L.s.L.?Maar L.s.L. is ons ook in het Zuid-Westelijk Limburgsch, zoo heet het, overgeleverd. Is dit dan ook oorspronkelijk in die taal geschreven? De oplossing van die vraag hangt af van het antwoord dat moet gegeven worden op die andere vraag: Is Willem van Affligem wel de dichter van L.s.L.? Zeer gewichtige argumenten pleiten, gewis, voor dezen auteur, die in 1277 abt van St. Truiden werd. Vooreerst het bekende getuigenis van Henricus Gandavensis, Hendrik Goethals (1217-1293), die vóór 1280 een kataloog van beroemde schrijvers opstelde; waarin onze Willem vermeld staat; Wilhelmus monachus Affligeniensis et ibidem aliquando prior, vitam Dominae Lutgardis, a Fratre Thoma latine scriptam convertit in theutonicum rithmice, duobus sibi semper rithmis consonantibusGa naar voetnoot(1). Indien we zeker waren dat duobus sibi semper rithmis consonantibus de eigenaardige jambische versmaat bedoelt van ons gedicht, dan bleef er geen twijfel meer over omtrent welk Leven van St. Lutgart Willem, volgens Henricus Gandavensis, geschreven heeft: dan kan het alleen het onze zijn. En dan staan we hier nog voor het getuigenis van een tijdgenoot. Deze Willem heette ook Willem de Mechlinia; hij was een tijd lang monnik te Affligem, werd later prior te Waver, en dan abt van St. Truiden. In de kroniek zelf dezer abdij nu wordt van hem gezegd, niet alleen dat hij een vroom, een heilig man was, maar ook studiosissimus in sacra scriptura, et canonibus sacris eruditus et bonus metricus. Uitdrukkelijk wordt hij dus als bonus metricus gevierd, al wordt niet vermeld of dit in het Latijn, dan wel in het Dietsch is geweestGa naar voetnoot(2). Het handschrift zelf heeft drie miniaturen, waarvan de eerste een monnik voorstelt in zwart ordegewaad, met in de eene hand een strook perkament, doch zonder schrift; en waarvan de derde de H. Lutgardis in den hemel laat zien, die eene kroon op het hoofd van een biddenden monnik plaatstGa naar voetnoot(3). Voor de hand ligt | |||||||||||
[pagina 810]
| |||||||||||
nu de veronderstelling, dat deze monnik de dichter moet zijn. Zoo schijnt de maker dezer miniaturen althans, ook de kopiist?, den dichter van L.s.L. voor een monnik gehouden te hebben. Ook de inwendige kritiek getuigt ten gunste van Willem van Afflighem. De dichter was ongetwijfeld een geschoold man: hij voert een nieuwe verstechniek in; hij schrijft een rijke en mooie taal; zijn werk is kunst; Latijn zal hij ook wel gekend hebben: hij bewerkte de Latijnsche biographie van S. Lutgart door Thomas van Cantimpre; zijn Latijnsche citaten uit hymnen, psalmen, enz.; zijn altijd correct, hij is een vroom man; hij heeft heerlijke gebeden; enz. Hij wijzigt soms zijne bron; voegt er bijzonderheden aan toe; een feit dat Thomas van Cantimpré in betrekking brengt met een zuster van de Vrouwen-Park-abdij bij Leuven, zou volgens hem in verband staan met een non van het Zwijvekeklooster bij Dendermonde, uit wier mond hij zelf de betreffende gebeurtenis gehoord heeft. Tot tweemaal toe houdt hij een lange lofrede in optima forma over de abdij van Afflighem; vermeldt dat Marie de France er begraven werd, wat niet in zijn bron voorkomt; weidt langdurig uit over het wijs bestuur dier abdij door abt Jan. Zoo schijnt alles er op te wijzen, dat onze dichter een monnik was, nog wel uit de abdij van AffligemGa naar voetnoot(1). Fr. Van Veerdeghem was tot het besluit gekomen, dat het gedicht moet ontstaan zijn kort na de jaren 1262-1263; wellicht om 1274Ga naar voetnoot(2). In alle geval, is Willem van Afflighem er de maker van, dan moet hij het geschreven hebben vóór 1274, toen hij abt van St. Truiden werd: Henricus Gandavensis, wiens De viris illustribus omstreeks 1280 verscheen, kent Willem nog niet als abt van St. Truiden. Zoodat, is Willem de dichter, dan is L.s.L. oorspronkelijk in het Brabantsch geschreven geworden: vóór Willem naar St. Truiden kwam. Toch brengt het auteurschap van Willem van Affligem zeer ernstige bezwaren met zich. Het gedicht is in de eerste plaats bestemd om voorgedragen te worden. Wel zal men het ook kunnen lezen: doch voortdurend | |||||||||||
[pagina 811]
| |||||||||||
wordt een gehoor verondersteld, tot wie de dichter zich wendt. Geen gehoor van kloosterlieden, zooals Van Veerdeghem meent. De toespraak ‘ghi closterliede’ (v. 1139) is slechts een oratorische wending, zooals elders ghi papelarde, ghi prelate. Maar een bonte menigte van heren en vrouwen, ouderen en jongeren; die niet samen in een klooster verblijven, maar 's avonds naar huis gaan en 's morgens terugkomen, vroech; die in een ring om hem heen zitten; die vrij komen en, indien het hun belieft, mogen heengaan, om elders andere vite te hooren, die hun betèr bevallen. Zoo stelt de dichter zich zelf voor als zijne verzen voordragende, niet voor monniken en kloosterzusters, maar voor een gemengd gehoor, als iemand die met zijn gedicht omreist. Is dit Willem van Afflighem, dan moet dit alles slechts fictie zijn, dan heeft deze dit gedicht voor een rondreizend jongleur. Nu is het gedicht zoo gemaakt, dat het schijnt alsof het daar ter plaatse zelf werd vervaardigd, bij het voordragen: zoo onderhoudt de dichter zich voortdurend met zijn gehoor; zoo beschrijft hij, hoe hij sommigen ziet schuddebollen van den vaak, wat hem laat begrijpen dat het tijd is om er uit te scheiden; zoo deelt hij mee 's anderendaags, dat hij zijn capiteele wat korter zal maken; de voordrager is de dichter zelf: hij spreekt ook dikwijls van zich zelf, die het uit het Latijn heeft getrokken, die zich van een belofte wil kwijten; die voortdurend zelf sprekend optreedt. Een louter voordrager kon dit alles toch moeilijk zeggen: zoo innig schijnen dichter en voordrager verbonden. Is ook dit alles fictie? Sprekende van de abdij van Swiveke bij Dendermonde, waar een zuster woonde, wier broeder, door den boozen geest bekoord, zijne orde verlaten had, drukt de dichter zich uit, alsof hij die abdij slechts kende van hooren zeggen: een closter, zegt hij, dat Swiveke es Genamet, alsic ben gewes Bi horen seggene. Dat het een klooster van grauwe nonnen (Cistercienserinnen) was weet hij ook slechts, omdat men het hem heeft laten verstaan: oc es mi Don te verstane dat het si Van grawen nonnen ene abdije (v. 12155 vlg.). Dat Willem, die te Afflighem lange jaren monnik was geweest, de abdij van Zwijveke bij Dendermonde, op toch korten afstand van Afflighem, waar Affligem nog wel een refugium had, alleen van hooren zeggen zou hebben gekend en alleen van hooren zeggen wist dat daar grauwe nonnen verbleven, is toch wel zonderling. | |||||||||||
[pagina 812]
| |||||||||||
In hoofdstuk XIII, v. 3769 vlg. komt onze dichter te spreken van het klooster van Moustier-sur-Sambre: een klooster voor Benedictijnsche nonnen. Ook daarvan zegt hij: dat het een klooster was ‘Van swarten nonnen’ als ic wane’: weer als iemand die het niet precies weet. Zou een Benedictijn dit werkelijk niet geweten hebben? Of is dit ook weer slechts fictie, dichterlijke fictie? Want aan den anderen kant schijnt onze dichter met die abdij van Swiveke toch bijzonder goed vertrouwd te zijn geweest. Hij verbetert hier zijn bron: Thomas van Cantimpré beweert, dat die zuster leefde in Parco Dominarum, bij Leuven. Hoe weet onze dichter, dat het een zuster van Zwiveke was? Zal hij dit ter plaatse zelf niet hebben gehoord? Dit zegt hij trouwens uitdrukkelijk: dis (wat haar en haar broeder gebeurde) beghide Si selve mi met haren monde. (v. 12178). Hij moet dus de zuster zelf, en dus ook de abdij van Zwiveke, meer dan van hooren zeggen gekend hebben. Beroemd zijn de plaatsen in ons gedicht, waar de lof wordt gemaakt van de abdij van Afflighem. Men heeft er uit afgeleid, dat alleen iemand die tot de abdij behoorde zoo over het heilige leven en de gewoonten der monniken schrijven kon. Toch moet ons die lof op zich zelf niet verwonderen. Thomas van Cantimpré wel is waar heeft niets van dien aard. Een enkel maal schrijft hij alleen: In Affligemio, omnium illius ordinis ordinatissimo coenobioGa naar voetnoot(1). Maar dit kan voor onzen dichter genoeg zijn geweest. Het lag in zijn verhaal- en vertaaltechniek uit te breiden alles waartoe een woord of een mededeeling in zijn bron aanleiding kon geven. Dat hij dus ordinatissimo coenobio uitbreidde tot uitvoerige lofreden wanneer hem daartoe gelegenheid geboden werd, zal niemand bevreemden, en behoeft hoegenaamd niet te veronderstellen, dat de dichter een monnik van Affligem was. Men zou zich zelfs kunnen afvragen of een monnik zoo de loftrompet over zijn eigen abdij zou hebben gestoken. In den mond van een vreemdeling past dit alles toch veel beter. Daarbij komt weer, dat onze dichter het voorstelt, alsof hij alles wat hij over Affligem meedeelt van anderen vernomen had. Na gezegd te hebben, dat te Affligem de kloostertucht | |||||||||||
[pagina 813]
| |||||||||||
volmaakt onderhouden wordt, gaat hij voort: Oc hebbikker meer af vernomen. Wat hij over Affligem weet, heeft hij dus vernomen. Vernomen ook, dat men er iedereen naar zijn waardigheid ontvangt, dat de karitate aan alle Gods arme er bloeit. En hij besluit: Bi desen pointe provic dat Dat dese closter vele bat Te rechte in minen prise steet Dan enech ander die ic weet (v. 8105 vlg.). Is het een monnik van Affligem, die aldus over zijn eigen abdij schrijft als over een vreemd klooster? Voortgaande over abt Jan, weet hij te verhalen, welk een heilig kloosterling deze was: Dat dede hi wel dengenen schinen Die onder hem begeven waren. Hij bestuurde het klooster met eer: alse ons verlien Die heren noch van dire abdien. En wat verder nog: Want ic vernamGa naar voetnoot(1) dat hi volstoet Daer binnen metter Godes krachte Wel twintech ijar in din ambachte Ende oec twee andere ijar darna. Wat hij dus weet over den abt van Affligem weet hij ook weer van de heeren dier abdij, omdat hij het heeft vernomen. Hoe was hij dan zelf wel een heer, een monnik van Affligem? Bij de tweede lofrede (v. 11405 vlg.) treffen weer dezelfde zonderlinge eigenaardigheden. Indien het niemand van zijn toehoorders zoo vervelen, zoo soudic prisen Haffelghem Vor alle clostre die ic kinne. Om zijn gastvrijheid: daer men met so groter onste Gemeenlec alle ghaste ontfinc, alsof hij die gastvrijheid zelf ervaren had; om zijn Karitate voor de armen; om de kloostertucht. Ook komen er velen van elders daar goede seden leeren. Ook worden er van daar uit velen tot prelacie van kloosters en abdijen beroepen. Hier echter spreekt de dichter uit eigen ervaring: Alse icker af hebbe ondervonden (v. 11472) wat nochtans niet meer beteekent, dan dat hij er zulken heeft gekend die uit Affligem elders tot oversten werden aangesteld. Hij weet ook, dat dezen daar lof en eer hebben gehaald. Dus ook hier weer klinkt die lof van Affligem als de lof in den mond van een vreemdeling. Wat uit de eigen ervaring wordt meegedeeld, is van dien aard, dat ook vreemdelingen dit gemakkelijk weten konden: dat heeren van Affligem elders tot het | |||||||||||
[pagina 814]
| |||||||||||
prelaatschap werden verkozen. Heeft een monnik van Affligem zelf dit gedicht, dan is ook weer alles fictie. Bij al dit, toch wel ernstige, bezwaren tegen Willem, komt dan nog de Limburgsche kleur van het gedicht. Zooals we dit bezitten, moeten we zeggen dat de taal er van Limburgsch is. Het heeft zoo goed als alle Limburgismen van het L.v.J. in de vormen zoowel als in den woordenschat. Het heeft er nog andere, zelfs zoo bepaald uitgesproken Limburgismen als: in sedele gaen, ondergaan, gezegd van de zon (II, 14468), vgl. mhd. ze sedele gân (Lexer 2, 843); in den gront seilen (II, 9068) vgl. mhd. sigelen; = verderven; misschien ook in sperre werden of syn in vijandschap komen (II, 9150, 9861) wat eveneens in het mhd. voorkomt. Wel zegt men, dat het gedicht uit het Brabantsch in het Limburgsch zal omgezet zijn. Maar met welk recht? Waarom anders, dan om het auteurschap van Willem te redden? Na al de bezwaren die wij er tegen hebben ingebracht is dit Limburgsche karakter van het werk nog niet veeleer een nieuw bezwaar? | |||||||||||
3. Oplossing: Willem van Afflighem zeer zeker de dichter.Toen ik nu mijn onderzoek over de betrekkingen van onzen dichter met de abdij van Affligem wilde voortzetten, herlas ik nog eens in B. III, c. XVII de episode van abt Jan van Affligem, die de Heilige Lutgardis in hare laatste ziekte kwam bezoeken. Hier wordt verhaald, hoe beiden ontroerd van elkander afscheid namen, hoe de heilige zich met haren zieleleider over verborgen zaken langdurig onderhield, die hij echter niet openbaren mocht, en daar trof me plots het laatste vers: Dis heft hi sider ons beghit (v. 3750). Dit heeft hij, de abt, ons sedertdien bekend, meegedeeld. Dit was voor mij het licht in den nacht. Voorzeker, de dichter gebruikt meermaals ons voor mededeelingen, die hem en anderen werden gedaan. Sprekende van een zekeren Thimere, die bailliu was over Senne ende over Schelde zegt hij: alse ons noch seggen diene kanden (v. 8545). De deugd van Beatrijs van Dendermonde had hij hooren prijzen: alse ons | |||||||||||
[pagina 815]
| |||||||||||
orkonden die se sagen (v. 12170). Kort na Lutgardis' dood zag een zuster Izabel haar in een visioen: als ic in die vite las Ende ons die oudre noch verlijen (III, 4984). Wat verder roept hij voor het verscheiden van een zekere Machtelt het getuigenis in van de kloosterzusters: so... ons die vrowen noch verlijen (III, 5193). Van een ooggetuige heeft hij gehoord over de sterfte die de abdij Ajwières, naar de voorspelling van Lutgardis, trof: die vrouwe daert ons te wetene ave quam (III, 5364). Deze voorspelling had de dichter niet alleen uit de vita, maar ook uit den mond der zusters: alse.. ons orkonden Die vrowen selve die onstonden Der wraken daer wi dichten af (III, 2848). Van Beatrijs van Raevie, Rèves, die abdis werd van Aywières, zegt de dichter: Want ons die vrowen daer verlijen Dat sise in haren ijoncsten dagen Taywires sent abdisse sagen (III, 5374). Eindelijk bij een schone exempel verklaart hij: alse.. ons bekinnen Die vrowe selke van daer binnen Die doe begeven waren daer (III, v. 5445)Ga naar voetnoot(1). In al deze plaatsen echter staat ons gansch in het algemeen. Het gaat hier over zaken die de tijdgenooten, die allen die er naar luisteren wilden, konden vernemen. Het onderwerp en de zaak brengen geen nadere bepaling van dit ons mee. Waar het een persoonlijke mededeeling betreft, schrijft de dichter dan ook mi: als in de episode van Beatrix van Dendermonde; deze heeft het geval van haar broeder, die ontrouw werd aan zijn roeping en wiens bekeering na twaalf jaren Lutgardis voorspeld had, aan onzen dichter zelven meegedeeld: Dis beghide Si selve mi met haren monde (v. 12178). Hoe Beatrijs van haar smart om haar broeder verlost werd verlijde Si selve mi sent teenen tide (v. 12255). Hoe de prophetie van Lutgardis verwezenlijkt werd, juist zooals de heilige had voorspeld, ons beghide Die suster sijn met haren monde (v. 12480). Hier mag men aannemen dat ons staat voor mi, zooals reeds tweemaal te voren was gezegd. Maar in het vers Dis heft hi sider ons beghit kan ons niet opgevat worden in een algemeenen zin: ons, tijdgenooten b.v. De persoon zelf die de mededeeling doet en de zaak waarover het gaat beperken dit ons tot een bepaalden kring: Dis heft hi sider ons, zijn onderdanen, zijn medemonniken, beghit. Bij zijn terugkeer te Affligem heeft abt Jan zijn monniken verhaald over | |||||||||||
[pagina 816]
| |||||||||||
zijn bezoek bij Lutgardis en over de geheime zaken die zij hem had meegedeeld, doch die hij niet openbaren mocht. Dit is de gansch natuurlijke, onontwijkbare, verklaring van dit vers aan het einde van deze episode. De dichter behoorde tot die ons: tot de monniken van Affligem. Hij heeft hier een enkel oogenblik zijn fictie vergetenGa naar voetnoot(1). Is het misschien geen bewerking van zijn bron? Neen, Thomas van Cantimpré heeft niets van dien aard. Van een vertrouwelijk onderhoud, van geheime dingen die Lutgardis den abt zou hebben meegedeeld, bij hem geen woord. Hij zegt alleen, dat de abt haar toevallig kwam bezoeken, dat zij hem hartelijk groette; waarna hij besluit met de banale opmerking: hoc dicto in alia distractus abbas discessit (III, c. 16). Ik moet bekennen, dat dit ééne, in de duizenden verzen van het gedicht lang overziene, vers een einde aan al mijn twijfelen omtrent Willems' auteurschap heeft gesteld. De bezwaren die wij er tegen hebben ingebracht moeten opgelost worden uit de veronderstelling van een poëtische fictie, die we toch reeds eenigszins hadden vermoed. Willem heeft zijn werk opgevat als een episch gedicht. Hij is daarin de epische traditie getrouw gebleven. Hij treedt er in op niet als een monnik van Affligem, maar als een dichter, een episch dichter, die zijn gedicht voordraagt voor een gehoor, die met zijn gedicht omgaat in burchten of kloosters en beevaartplaatsen, om het den volke voor te lezen. Misschien is het zoo nooit voorgedragen geworden, en is het een louter leesepos geweest. Dat dit voordragen van zijn gedicht in drie dagen fictie is, zou reeds mogen blijken uit het feit, dat het wel uitgesloten moet zijn, dat iemand in één dag meer dan 14500 verzen zou voorlezen; wat toch aan het einde van het tweede boek, dat alleen 14544 verzen telt, wordt verondersteld. Zoo is dan ook de beschrijving van zijn gehoor als moede en slaperig, aan het einde van dit boek, van dat heldekoppen ende nigen Dat metten hoefden | |||||||||||
[pagina 817]
| |||||||||||
nedersigen bij het begin van het derde, eenvoudig gegroeid uit den humor van den dichter, die zich immers zelf had voorgesteld als zijn gedicht voordragend en die nu zijn fictie voortzet. Trouwens, deze plaatsen, slot van het tweede en eerste hoofdstuk van het derde boek, zijn geen geimproviseerde verzen, zooals de fictie het ook zou meebrengen. De wijze waarop het gedicht over Affligem spreekt, als trouwens over alles wat met Affligem in betrekking staat, laat zich ook uit diezelfde fictie verklaren: de dichter is slechts dichter, geen monnik van Affligem. Zoo kon hij ook best den lof van zijn eigen abdij verkondigen: hij legt dien in den mond van een vreemdeling; niet de monnik is het die Affligem zoo hoog verheft, maar de dichter. En gelijk de dichter de abdij van Swiveke ook slechts bi horen seggen kende, hoewel de monnik de vertrouweling was van een der zusters daar, zoo kent de dichter ook Affligem slechts naar den roem en de faam die er over verspreid was, terwijl de monnik er met zijn medemonniken abt Jan's verhaal over zijn afscheid van de H. Lutgardis en de geheimen die zij hem had toevertrouwd, vernemen mocht. Wat men ook over de klaarblijkelijkheid van deze verklaring denke, en misschien meene, dat ze zich toch niet als de uitsluitend mogelijke opdringt, mij althans heeft ze zoo getroffen. Ze heeft me in alle geval op den weg gebracht tot de zekerheid, dat het Leven van S. Lutgart wel het werk van Willem van Affligem is. Ze heeft mij, vooreerst, het middel aan de hand gedaan, om de ernstige bezwaren tegen dezes auteurschap uit den weg te ruimen. Zij versterkt dan, verder, den indruk, dat het gedicht het werk van een geestelijke moet zijn. Dit blijkt uit de algemeene strekking: de dichter laat geen gelegenheid voorbijgaan, om uit te varen tegen de oude ijeesten, de sagen Van wigen of van tafelronden Daer wilen eer hen onderwonden Te dichtene af die menestrele. Die consten wel met selken spele Die riese lokken en tanen; tegen die logenere, tegen die oude bourden, in het bijzonder tegen de loegene van stomme beesten die ze doen spreken van simmen die ze doen speren breken, rammen messe singhen, esel dansen ende springhen (C.I.). Hij wil een gedicht Dat vromelic es ende goet; bispele Van prise goet ende dire vele die den hoorder zullen comen Te baten ende oc te vromen. Het gedicht is dus een reactie tegen de romanliteratuur, in het bijzonder tegen de dieren- | |||||||||||
[pagina 818]
| |||||||||||
gedichten van dien tijd. Verraadt de vrome strekking den geestelijke, nog meer het onderwerp zelf. Lutgardis staat in de mystieke beweging van de dertiende eeuw, waartoe ook Hadewijch behoorde. Zijn gedicht is dan ook een verheerlijking van de Minne, de goddelijke Minne, die Lutgart aandreef; en het bereikt wel eens mystieke hoogten, die bij de beste Minnepoëzie mogen vergeleken worden, als waar hij de kracht en de uitwerkselen der Minne breedvoerig uiteenzet (v. 7776 vlg.). Zijn vroomheid blijkt uit zijn vele innige gebeden en verheven bespiegelingen. Hij is goed op de hoogte van de religieuze orden; hij heeft Thomas van Cantimpré persoonlijk gekend; met de abdij van Aywières onderhield hij goede betrekkingen en weet uit den mond van de religieuzen aldaar bijzonderheden die zijn bron niet had. Beatrijs van Swiveke heeft hem mededeelingen gedaan over haar broeder van vertrouwelijken aard. Hij roemt de kloosterorden, in het bijzonder Affligem. In het licht nu van de intieme betrekkingen die hij met abt Jan heeft gehad laat dit alles geen twijfel meer over. Wij voelen nu verder ook de weifeling verzinken, die we konden hebben bij de miniaturen van ons handschrift; de bedoeling van dien monnik met dien rol in de hand, van dien monnik dien Lutgardis kroont, is wel den dichter voor te stellen: deze is een Benedictijnsch monnik geweest. Ook het getuigenis van Henricus Gandavensis wint nu aan beteekenis en kracht. Wij konden er toch aan twijfelen, al kwam het van een tijdgetnoot. Was deze voldoende op de hoogte van de literatuur van Affligem, van de literatuur in het Dietsch? En heeft zelfs Van Maerlant zich niet vergist, toen hij het De natura rerum dat hij bewerkte toeschreef aan Albertus Magnus, terwijl het toch van zijn eigen landgenoot, Thomas van Cantimpré, was? Wel is waar kan men hier de vergissing eenigszins verklaren, omdat De natura rerum van Thomas anoniem was uitgekomen en Albertus Magnus de groote natuurkundige was van dien tijd. Maar was het Leven van St. Lutgart niet eveneens anoniem? Was ook de vermelding van Willem van Affligem in dien kataloog geen toevoegsel uit een lateren tijd? Toen ik zoo ver gekomen was, wilde ik de waarde van Henricus Gandavensis' getuigenis nog even op zich zelf onderzoeken. Want daar herinnerde ik mij, dat reeds Hauréau vroeger het auteurschap van Henricus Gandavensis betreffende dezen catalo- | |||||||||||
[pagina 819]
| |||||||||||
gus De viris Illustribus in 't bijzonder de waarde van de vermelding van Willem van Afflighem, in twijfel had getrokken. En daar ontdekte ik, wat ik niet wist, ik zeg het tot mijn beschaming, al troost ik mij met de gedachte dat het tot nog toe te onzent algemeen onbekend schijnt te zijnGa naar voetnoot(1), hoewel dit reeds in 1918 werd uitgemaakt, dat de auteur van dezen kataloog een... monnik van Affligem is. Met alle zekerheid werd dit bewezen door F. Pelster, S.J.Ga naar voetnoot(2) Het besluit van zijn alleszins grondig onderzoek luidt: Ein Mönch van Affligem, wahrscheinlich Heinrich von Brussel, ist der Verfasser des Catalogus de viris illustribusGa naar voetnoot(3). En nu wordt ons alles duidelijk. De vermelding van Willem van Affligem als dichter van L.s.L. is van een zijner medemonniken, uit dezelfde abdij. Dit sluit allen twijfel uit. De uitvoerigheid zelf waarmee Willem's werk wordt aangegeven is te verklaren uit het feit, dat de schrijver het zoo persoonlijk kende; ik mag het hier nu wel nog eens overschrijven: Wilhelmus, Monachus Affligeniensis et ibidem aliquando prior, vitam Dominae Lutgardis, a Fratre Thoma latine scriptam convertit in theutonicum rithmice, duobus sibi semper trithmis consonantibus. Dictavit etiam latine quandam materiam satis eleganter, de quadam moniali Cisterciensis Ordinis, quae theutonice multa satis mirabilia scripserat de seipsaGa naar voetnoot(4). Met de uitdrukking duobus sibi semper rith- | |||||||||||
[pagina 820]
| |||||||||||
mis consonantibus wordt dan wel de eigenaardige versbouw van ons gedicht bedoeld: het regelmatige jambische versGa naar voetnoot(1): twee jamben maken één rythmus, of numerus uit; twee rythmen een vers, twee rythmen of twee verzen rijmen onder elkander. Al is op die wijze het probleem van het auteurschap van L.s.L. ten volle opgelost, nog rijzen nieuwe vragen, die in verband met het verdere onderzoek dat we hier ondernamen, op een bevredigend antwoord wachten. | |||||||||||
4. Wanneer werd L.s.L. gedicht?De kataloog moet, volgens Pelster, ontstaan zijn tusschen de jaren 1270-1273Ga naar voetnoot(2). Daaruit is te verklaren ook, dat Willem nog niet als abt van St. Truiden vermeld staat. Fr. Van Veerdeghem was tot het besluit gekomen, dat ons gedicht na 1262-1263, doch vóór 1274 moet geschreven zijn. We kunnen dit nog nader bepalen. In 1268 stierf Beatrijs van Nazareth: daar de bewerking van haar autobiographie in het Latijn door Willem nog vóór de vervaardiging van den kataloog is gebeurd, zal hij er kort na 1268 mee begonnen zijn. Dan zal ook L.s.L., dat vóór de bewerking van Beatrijs' autobiographie komt, wel vroeger, tusschen 1262 en 1268, het licht hebben gezien. Kunnen we nog verder? Bekend is, dat de Latijnsche Vita van de Heilige Lutgardis door Thomas van Cantimpré in twee redacties wordt bewaard: een oudere van 1248, een jongere van 1254. Thomas had de eerste | |||||||||||
[pagina 821]
| |||||||||||
redactie meegedeeld o.a. aan Frater Bernardus, Dominikaan, die grootpenitentiaris van paus Innocentius IV werd. Deze had ook Lutgardis goed gekend; hij laschte uit zijne herinneringen eenige nieuwe bijzonderheden over de heilige in de Vita in. Thomas nam ze over in zijn werk. In de uitgave der Vita door de Bollandisten zijn de toevoegsels van Fr. Bernardus tusschen haakjes geplaatstGa naar voetnoot(1). Welnu, Willem heeft niet de tweede, maar de eerste redactie gebruikt. Geen enkel van de toevoegsels door Fr. Bernardus is door hem verwerkt geworden. Is de natuurlijke verklaring hiervoor niet, dat, toen Willem zich aan het werk zette, deze tweede uitgave nog niet bestond? Willem is dus met zijn gedicht begonnen althans vóór 1254. Maar van abt Jan van Affligem verhaalt hij, hoe deze na omstreeks twee en twintig jaar de abdij te hebben bestuurd, zijn waardigheid neerlegde en zich terugtrok; van zijn dood echter gewaagt hij niet. Abt Jan nu zou in 1261 den staf hebben afgelegd en in 1262 overleden zijnGa naar voetnoot(2). Over Beatrijs van Ravie | |||||||||||
[pagina 822]
| |||||||||||
(Reves) verhaalt onze dichter hoe ze door het opleggen van een wijl, doek of sluier, die aan Lutgardis had toebehoord, van een kwaad gezwel in den hals, een antrax, genezen werd. Deze Beatrijs nu, zoo zegt hij (III, v. 5374), werd later abdis van Aywières: Want ons die vrowen daer verlijen Dat sise in haren ijoncsten dagen TAywières sent abdesse sagen. Gewoonlijk wordt aangenomen, dat Beatrijs in 1263 overleed. Willem zou dus nog in dit jaar aan zijn gedicht hebben gewerkt. Wat niet onmogelijk, zelfs niet onwaarschijnlijk is. Aan de eerste twee deelen, zoo verklaart hij zelf bij het begin van het derde (III, v. 30; v. 112), heeft hij elf jaar ongeveer gearbeid. Zoo komen wij tot de conclusie, dat Willem zijn werk begon vóór 1254 en voltooide omstreeks 1263; laat ons zeggen dat hij omstreeks 1250 begon en omstreeks 1263-1264 eindigde. Zooals men ziet, ondanks alle vlotheid en natuurlijkheid, alle spontaneiteit waarmee het gedicht vervaardigd schijnt te zijn, is het een werk geweest van overleg en moeizamen arbeid, zooals alle ware kunst. Er is tegen deze dateering omstreeks 1264 toch een moeilijkheid. In het handschrift van L.s.L. staat f. 356 verso, dat is op het laatste blad, een eenigszins geheimzinnige aanteekening. Zij is van dezelfde hand en met denzelfden inkt geschreven als de tekst van het handschrift, en dus waarschijnlijk van de(n) kopiist(e): ... Lutgardis XVI kl' Julii. Et sunt elapsi anni XXVIII. Vóór Lutgardis staat iets onleesbaars. Prof. Van VeerdeghemGa naar voetnoot(1) | |||||||||||
[pagina 823]
| |||||||||||
heeft verondersteld dat het obiit wasGa naar voetnoot(1): het moet een woord van vijf letters ongeveer zijn geweest. Zoo ware de zin: Lutgardis overleed den 16 Juni; sinds zijn 28 jaren verloopen. Daar Lutgardis in 1246 overleden is, zou dit 1274 geven. Men heeft zich afgevraagd wat dit jaartal mag beteekenen. Het jaar dat het gedicht voltooid werd? Zoo heeft Van Veerdeghem het opgevat. Hij meent dan, dat het handschrift dit jaartal uit het oorspronkelijke gedicht heeft overgenomen. Want het handschrift zou, volgens hem, van wat later zijn. Doch 1274 kan moeilijk het jaar der voltooiing van het gedicht zijn geweest: dit bestond vóór 1273, vermits het vermeld is in den kataloog van Henricus de Bruxella, die vóór 1273 moet ontstaan zijn. Ons gedicht moet zelfs van heel wat vroeger dan 1273 zijn, indien ten minste de Latijnsche bewerking van het leven van Beatrijs van Nazareth later komt; wat toch de natuurlijke verklaring is, waarom dit na het leven van Sinte Lutgart vermeld wordt. Verder, zoo het gedicht eerst in 1274 voltooid werd, begrijpt men niet, hoe de dichter geen gebruik heeft gemaakt van de tweede uitgave van Lutgardis' biographie, die toch sedert 1254 reeds bestond. Aan den anderen kant, zou men meenen, is 1274 het jaartal niet waarin het handschrift geschreven werd: zal dit niet na 1277, d.i. na Willem's komst te St. Truiden, zijn gebeurd? En toch: ik zie geen andere oplossing: het handschrift zelf moet uit 1274 zijn; wat trouwens de natuurlijke verklaring is voor het opschrift. Het is van den kopiist zelf. Dat hij dit zonder meer uit het origineel zou hebben overgenomen is in het onderhavige geval hoogst onwaarschijnlijk: het opschrift toch staat los van al den overigen tekst op de laatste bladzijde, als een aanteekening; het maakt geen deel uit van den tekst zelf. Het recto van dit blad 356 is zelfs geheel onbeschreven, en het verso draagt niets anders dan deze aanteekening. Dan blijft er ons niets anders over dan aan te nemen dat Willem's gedicht in 1274 reeds (te St. Truiden?) is afgeschreven en verlimburgscht geworden; nog vóór hij te St. Truiden aankwam. | |||||||||||
[pagina 824]
| |||||||||||
Waarom zou dit niet het geval zijn geweest? St. Truiden was immers ook een abdij van Benedictijnen, waar men dus het gedicht van een Benedictijnschen monnik van Afflighem zeer goed heeft kunnen kennen. En daar Sint Lutgart een Limburgsche heilige was, zal haar berijmde leven ook in het Limburgsche, ook te St. Truiden, waar ze bij de Benedictinnessen hare eerste kloosterjaren had doorgebracht, de belangstelling hebben gaande gemaakt. Zoo komen we tot het besluit dat het bewaarde handschrift uit 1274 stamt; terwijl het gedicht zelf omstreeks tien jaar vroeger moet zijn voltooidGa naar voetnoot(1). | |||||||||||
5. Het leven van Jesus oorspronkelijk Brabantsch.Is Willem van Afflighem derhalve zeker de dichter van L.s.L., dan is dit ook zeker oorspronkelijk in het Dietsch-Brabantsch geschreven. Wat wij nog bezitten is dus een omschrijving in het Limburgsch. Maar dan is de taal waarin het is gesteld geen eigenlijk Limburgsch, zelfs geen Zuid-Westelijk Limburgsch: het is Brabantsch met een Limburgsche kleur. Maar is L.s.L. geen oorspronkelijk Limburgsch, dan mogen we nu ook aan het oorspronkelijk Limburgsch karakter van L.v.J. sterk gaan twijfelen. Een feit is, dat de taal van L.v.J. enge verwantschap vertoont met de taal van L.s.L. Beide werken stonden zoo eenigszins afzonderlijk in het Middelnederlandsch. Is het nu uitgemaakt, dat het Limburgsch van het eene slechts schijn en uitwendige kleur is, zal men dit dan ook niet van het andere moeten | |||||||||||
[pagina 825]
| |||||||||||
aannemen? Zoolang daar nog L.s.L. was, kon men voor L.v.J. aan een op de grenzen van het Brabantsch Limburgsch denken. Valt die steun weg, dan wordt ook het Limburgsch van L.v.J. zeer bedenkelijk. We hebben hierboven ons best gedaan, om eene reeks woorden aan te halen, die meer in Oostmiddelnederlandsche teksten schijnen aangetroffen te worden. Daaronder enkele, die zoo goed als uitsluitend Limburgsch zijn. Maar juist ook deze vinden wij gedeeltelijk in L.s.L.: nimerde, verblischen, verdarnt, verkuschen. Zouden nu zelfs de Oostmiddelnederlandsche, de bepaald Limburgsche, woorden in L.s.L. minder talrijk zijn, zou dit niemare hebben naast nimerde, b.v., dan bedenke men, dat men in proza gemakkelijker kan wijzigen dan in verzen. Nu krijgen de vroeger aangehaalde bedenkingen tegen het Limburgsch van L.v.J., als: de Vlaamsch-Brabantsche woordenschat, de anomalieën in vormen en spelling, een gansch bijzondere beteekenis en een zeer sterke bewijskracht. Waren dan toch ten minste de uitgesproken Limburgsche eigenaardigheden wat sterker vertegenwoordigd! Maar ook dat kan niet gezegd worden: het Limburgsche karakter is in L.v.J. niet treffender dan in L.s.L. En ook in L.s.L. zou men, behalve de reeds vermelde, nog eenige eigenaardige Limburgismen kunnen aanwijzen: in sedele gaen, ondergaan, van de zon; in den gront seilen (v. 9068). Is het eene geen Limburgsch, dan vreezen wij dat we van het andere hetzelfde zullen moeten zeggen. Zegden wij vroeger, dat we het recht niet hebben aan den Vlaamsch-Brabantschen woordenschat, die algemeen Dietsch kan zijn, meer gewicht te hechten dan aan de zekere Limburgismen, tenzij het van elders blijke dat we met een omschrijving te doen hebben, zoo meenen we nu dat de analogie met L.s.L. ons dit recht wel aan de hand doet. Die Limburgismen verliezen nu hunne beteekenis: de Vlaamsch-Brabantsche woordenschat geeft den doorslag. Zoo mogen wij, dunkt ons, gerust besluiten, dat L.v.J. evenals L.s.L., een omschrijving is in het Limburgsch van een Brabantsch origineel. | |||||||||||
[pagina 826]
| |||||||||||
III. Besluit
| |||||||||||
[pagina 827]
| |||||||||||
ongeveer dezelfde wijze meedeelen; de eene, die zijn heiligenlegende opvat en ziet als een groot epos, waarvan hij de techniek en de voorstelling overneemt, op de hoogte van de epische traditie en de epische taal; de andere, ook in zijn proza, dikwijls episch, met de epische breedte niet alleen, maar ook met de epische formules en wendingen. Daarbij komt dan de merkwaardige gelijkheid in de taalvormen en in den woordenschat. Op deze gelijkheid moet nu veel meer de nadruk vallen: naarmate het verband tusschen beide inniger is geworden, mag meer aandacht geschonken aan wat hen samenhoudt dan aan wat hen scheidt. Daar zijn nu vooreerst in beide werken, voor toch gansch gewone begrippen, een reeks treffende woorden en wendingen, die alleen, of zoo goed als uitsluitend, bij hen beide worden aangetroffen. Zoo dunkt me b.v. evenlanc dat uiterst karakteristiek: in beide regelmatig heel het werk door gebruikt, zonder dat het tot nog toe elders werd aangetroffen, voor toch iets zoo gewoon als zoolang als. Men denke verder aan laidingiren, gedads en algedads; toesiende verblischen, verkuschen; zelfs senioren: dat immers toch ook weer in beide alleen voorkomt ter vertaling van ouderlingen, en in beide opzettelijk schijnt gebruikt te zijn, ter vertaling van een begrip met een bijzondere beteekenis. En daarnaast dan een reeks andere woorden en wendingen, die, zonder hun uitsluitend toe te behooren, toch, omdat het minder gebruikelijke woorden zijn, of woorden die in beide even regelmatig en veelvuldig worden aangetroffen, een bijzondere bewijskracht hebben. Men doorloope nu nog eens de lijst; en laat ik in 't bijzonder wijzen op: op hoer, gelijkelijk over beide werken, zoo goed als uitsluitend; overeendragen behoort in beide tot de spontane taal; proces = beloop van een zaak; prufnesse; striken in beide even natuurlijk en gewoon voor zich ergens heen richten; stukke tijds; termt; verdarnt; vesten = inprenten; vollec, in beide gelijkelijk. Doch ook de andere daar vermelde woorden en wendingen: bedachtecheit; beschiwen; dieden = baten; geëchent; druppe; God houddi; coever figuurlijk voor overvloed; nimerde; ontbieden = laten weten; onspringhen; ontcommeren; overate en overdranc; verdarnt; zelfs het gewone vertrekken voor verhalen. En dan het gelijkelijke gebruik derzelfde voorzetsels, bijwoorden en voegwoorden; de voornaamwoorden: igewelc; met de oudere vormen iwet, niwet, enz. Verder: het karakteri- | |||||||||||
[pagina 828]
| |||||||||||
stieke epische gebruik van het lidwoord in: die Gods genade; het even regelmatig doorloopend en veelvuldig gebruik van deghene in tweevoudigen zin; de spelling en van het lidwoord; het gebruik van so; de herhaling van het onderwerp; enz.; met één woord nog: de in beide werken even levende spontane, onderhoudende, werkelijke en toch steeds edel-voorname taal; de gesproken taal tot kunsttaal geadeld. Om nu de kroon op 't betoog te zetten: beide reeds zoo innig verwante werken hebben dezelfde lotgevallen doorgemaakt: uit het Brabantsch zijn ze, het eene zeker, het andere wel zoo goed als zeker, in het Limburgsch overgezet. Deze omschrijving, bovendien, moet omstreeks in gelijken tijd en in dezelfde schrijfschool zijn tot stand gekomen. Bij de beschrijving van het handschrift van L.s.L. maakt Van Veerdeghem de opmerking: ‘Aan de randen van nagenoeg al de beschreven bladen, ziet men, even als op het Luiksche handschrift van het Leven van Jesus, de gaatjes die gediend hebben om de lijnen te trekken en deze lijnen komen ook op de meeste bladzijden naast en onder het schrift nog te voorschijn’Ga naar voetnoot(1). Dus, zelfde perkament, zelfde voorbereiding ook van het perkament. Zelfde afkomst. Waar elders zullen beide ontstaan zijn, dan in St. Truiden, waarheen ook Willem van Affligem ons voert?Ga naar voetnoot(2). Gelijke lotgevallen dus voor beide werken: dit ontbrak er nog aan om, dunkt ons, het betoog af te sluiten. Hebben we dan ook niet zoo goed als zeker den besten vertaler van de Evangeliën, den merkwaardigsten vertaler van de Evangeliën in eenige moderne taal uit de middeleeuwen, ontdekt? Ik zou niet aarzelen te zeggen, ja; ware 't niet dat de afwezigheid in L.v.J. van enkele in L.s.L. uiterst gewone woorden en uitdrukkingen toch nog eenigen twijfel liet. Vooral het ontbreken van: iegedage; lise; mar = beroemd; sonder mide; moetgemeen; moederbaren; namelike = genoemd, zelfde; te pointe; niet het minst bidis of bidien. | |||||||||||
[pagina 829]
| |||||||||||
Hoe zullen we daarop antwoorden? Dat ook andere schrijvers van werk tot werk eenigszins afwijkenden woordenschat kunnen vertoonen? Dat L.s.L. een veel langer werk is en tot vele nieuwe woorden aanleiding bood? Dat poëzie een anderen voorraad van woorden en wendingen meebrengt? Dat de keuze der woorden in L.v.J. door het Latijn sterk beïnvloed is en van een veel eenvoudiger aard zal zijn dan die van L.s.L.? Dat een schrijver die een nieuw woord ontdekt heeft, dit gaarne een tijd lang meermaals aanwendt? Dat rijm en rythme nieuwe woordassociaties kunnen oproepen? Dat beide werken te St. Truiden door verschillende kopiisten werden af- en omgeschreven? Of zullen we eenvoudig zeggen: Dat er in den woordenschat eenige afwijking bestaat, mag toch merkelijk niet verwonderen. Wij mochten die vroeger wel als bezwaar doen gelden; nu echter het verband tusschen beide werken zoo innig is gebleken, moet de toch merkwaardige en veelzijdige overeenstemming het winnen. Het eenige ernstig bezwaar zou nog kunnen zijn, dat het Evangelie van der werscap in L.s.L. in L.v.J. het evangelie is van den maeltijt, van den etenstijt. Doch ook dit verliest nu veel van zijn kracht, naarmate de stelling van de eenheid van schrijvers aan waarschijnlijkheid gewonnen heeft. Doch laten we eerst eene andere, groote, opwerping beschouwen. Henricus de Bruxella vermeldt nl. de vertaling van de evangeliën niet onder de werken van Willem van Affligem. Maar wij weten nu met zoo goed als stellige zekerheid, dat die kataloog tot stand kwam tusschen 1270 en 1273. Willem was toen nog geen abt van St. Truiden, wat de kataloog dan ook niet zegt. Hij zal dan het Leven van Jesus vertaald hebben na die jaren. Ik weet wel dat men hiertegen zou kunnen opwerpen, dat, volgens Prof. C.G.N. De VooysGa naar voetnoot(1), het L.v.J. reeds vóór 1271 in het Vlaamsch moet hebben bestaan: in zijn bijbel, dien van Maerlant den 25en Maart 1271 voltooide, vertaalt hij Matth. 27, 9: Enen acker cochten siere mede tehant,
Dat was geheten poorters lant (I, 26, 233).
| |||||||||||
[pagina 830]
| |||||||||||
poorters in plaats van potters lant. Ons L.v.J. nu heeft, c. 226, dezelfde fout: des porters lant. Verondersteld wordt, dat Van Maerlant in 1271 reeds een kopie van L.v.J. zou hebben gekend, die dezelfde afschrijversfout vertoonde. Ik kan de kracht van dit argument niet inzien: welk andere aanwijzing heeft men, dat Van Maerlant ons Leven van Jesus kende en gebruikt heeft? Kon hij die plaats niet uit zijn Scholastica hebben vertaald, en kunnen dan de kopiisten van zijn Rijmbijbel niet dezelfde fout hebben begaan als de kopiist van ons L.v.J.? Doch ook de catalogus van abt Joannes Trithemius bekend als De scriptoribus ecclesiasticis, in 1494 voor het eerst uitgegeven, kent de vertaling van de evangeliën onder de werken van Willem van Affligem niet. Over dezen schrijft hij: Guilheluus, monachus Haffligemensis, coenobii ordinis Sancti Benedicti, natione Teutonicus et aliquando in eodem monasterio prior, vir in divinis Scripturis studiosus et longa exercitatione eruditus, carmine valens et prosa, edidit utroque scribendi genere quaedam non spernenda opuscula, quibus memoriam nominis sui perpetuavit, e quibus sunt: Sermones non inutiles, lib. I. Alia vero quae composuit ad notitiam meam minime veneruntGa naar voetnoot(1). Dit is niet zonder meer uit Henricus van Brussel overgenomen. Al gewaagt hij nu niet van die vertaling der evangeliën, toch weet hij, dat Willem was vir in divinis Scripturis studiosus, een man die zich bijzonder had toegelegd op de studie van de H. Schrift; et longa exercitatione eruditus, een man die er door lange oefening zeer in bevoegd was. Herinnert dit aan Willem's bedrijvigheid als vertaler van de Evangeliën? Hij wist ook dat Willem zoowel in proza als in poëzie niet te misprijzen werken had geschreven. Van geen enkel der aangehaalde werken echter zegt hij of ze in 't Latijn dan wel in de moedertaal waren gesteld. Men kan zich afvragen, of hij ze wel heeft gekend, daar de vermelding lib. I naast visiones cujusdam monialis zoowel als naast | |||||||||||
[pagina 831]
| |||||||||||
De vita S. Lutgardis blijkbaar verkeerd zijn. Hij besluit dat andere werken van Willem niet tot zijn kennis zijn gekomcn: is dit ook een herinnering aan andere werken van onzen schrijver? Het vermoeden ligt voor de hand, dat Trithemius de werken zelf van Willem niet heeft ingezien, maar zijn bericht over hem heeft samengesteld met behulp van Henricus de Bruxella en met herinneringen aan Willem, die hij te Affligem kan hebben ingewonnen. Al wordt Willem daarin niet uitdrukkelijk als vertaler der evangeliën vermeld, toch schijnt er op gezinspeeld te worden. Nog een bezwaar zou men kunnen afleiden uit het feit, dat de beroemde catalogus van handschriften in bibliotheken van de NederlandenGa naar voetnoot(1), afkomstig uit Rooklooster, evenmin iets afweet van een Dietsche Vita Christi als werk van Willem van Affligem. Bij dezen luidt het: Wilhelmus monachus haffliginensis ordinis sancti Benedicti, natione teutonicus et aliquamdiu in eodem monasterio prior, in utrisque literisGa naar voetnoot(2) satis peritus, carmine valens et prosa. Scripsit sermones non inutiles. Bij Vitam sancte Lutgardis staat de aanwijzing V, wat beteekent dat dit werk te Groenendaal (Viridis Vallis) aanwezig was. Maar dit getuigenis heeft weinig waarde. Bekend is niet eens, dat Willem abt van St. Truiden werd. Feitelijk is het overgeschreven uit Trithemius, waaruit trouwens de bewerker van onzen catalogus meest alles haalt. En Trithemius zelf gebruikte den catalogus van Henricus van Brussel. Hij voegt er alleen die Sermones aan toe, die Henricus van Brussel niet vermeldt. Ik vraag me af, of daardoor de Limburgsche sermoenen niet bedoeld worden. Is onze veronderstelling juist, dan heeft Willem zijn L.v.J. geschreven na 1270-73. Een terminus ad quem bezitten wij | |||||||||||
[pagina 832]
| |||||||||||
niet. Heeft hij het geschreven vóór hij abt van St. Truiden werd? Of eerst te St. Truiden? Heeft hij dan zelf een Limburgsche tint aan zijn Brabantsch-Dietsch gegeven? Ligt hierin de reden waarom hij maeltijt gebruikte in plaats van werscap? Of is maeltijt ten slotte een omschrijving van den kopiist? Dan heeft de S. redactie het oorspronkelijke werscap behouden. Zouden op die wijze de afwijkende vormen in L.v.J., waarop Van Veerdeghem wees, verklaard kunnen worden? Toch zijn de daar vermelde imperatieven sich, dwach, enz. ook Brabantsch, of algemeen Dietsch.
* * *
Ik heb dit onderzoek begonnen om tot klaarheid te komen in een vraag, die me vroeger wel eens had getroffen, die nu formeel was gesteld geworden: of twee van de merkwaardigste werken in onze middeleeuwsche kunst, het eene proza, L.v.J., het andere poëzie, L.s.L., van denzelfden schrijver zijn. Ik ben daarbij voortdurend heen- en weergeslingerd geworden, om nu eens met een ja, dan weer met neen te antwoorden. Aanvankelijk schenen de eerste indrukken sterk bevestigd. Doch ook bezwaren, ernstige bezwaren, doken op. Een besluit liet zich zonder meer niet trekken: het liep uit op een non liquet. Wel stond het vast, dat beide werken innig verwant waren wat de taal betreft: ze konden uit ongeveer dezelfde streek, uit gelijken taalkring, in gelijk midden, zijn ontstaan. Welk was die taalkring? Was L.v.J. een oorspronkelijk Zuid-Westelijk Limburgsch werk? Was het een omschrijving in dit Limburgsch uit een Brabantsch origineel? Tegenover het vele dat voor een Brabantschen oorsprong kon pleiten, lieten toch weer de zekere Limburgismen zonder meer geen conclusie toe. Maar dan moest L.s.L. ook oorspronkelijk Limburgsch zijn. Was Willem van Affligem er wel de dichter van? Ik had er reeds vroeger, in mijn Geschiedenis der Middelnederlandsche Letterkunde sterk aan getwijfeld. Tegen het getuigenis van een Henricus Gandavensis stapelden zich de moeilijkheden op uit de interne kritiek. Tot plots een licht straalde in die duisternis, een licht dat tot klaren dag opgroeide, dat weldra, toen het bleek dat Henricus Gandavensis voor een monnik van Affligem, een medemonnik van onzen Willem, moest plaats maken, alle nevelen verdreef. Wil- | |||||||||||
[pagina 833]
| |||||||||||
lem van Affligem was zonder den minsten twijfel de dichter van L.s.L. Maar dan werd ons L.s.L. uit het Brabantsch-Dietsch in het Limburgsch overgezet. Zal dit dan ook niet het geval zijn geweest met L.v.J.? Daar kregen nu de treffende verwantschap tusschen beide werken en het Dietsch-Brabantsch karakter van L.v.J. een gansch bijzondere, nieuwe bewijskracht, te meer daar nu de steun voor zulk een Zuid-Westelijk Limburgsch, waarin het gesteld scheen, bezwijken moest. Dan hadden ook beide werken dezelfde lotgevallen gehad. Nu zich dit feit nog kwam voegen bij de vele toch indrukwekkende bewijzen voor een gemeenzamen oorsprong, mochten we dan het non liquet onzer voorloopige conclusie niet laten vallen, en besluiten: Willem van Affligem is de schrijver van twee der voortreffelijkste literaire kunstwerken in onze middeleeuwsche letterkunde, van het L.s.L. en van het L.v.J.? Ik heb het gemeend. Doch ik ontveins het mij niet, dat we bij een dergelijk onderzoek zelden of nooit tot zoo iets als zekerheid kunnen geraken. Aan den eenen kant komt het mij voor, dat wij de zoo treffende en zoo veelvuldige gelijkheid op taalkundig, literair en cultuurhistorisch gebied tusschen beide werken moeilijk op rekening van gelijkheid van milieu kunnen zetten, waarin beide zouden ontstaan zijn. Aan den anderen kant doen me toch op sommige oogenblikken de verschillen nog weifelen. Maar dan denk ik, dat men b.v. ook bij Ruusbroec op dergelijke verschillen tusschen zijn onderscheiden werken zou kunnen aanwijzen en nog veel meer bij Hadewijch tusschen haar Strophische gedichten en haar proza. Om te besluiten: wij meenen de hier verdedigde stelling voldoende te hebben bewezen, om voor haar, zoo al geen zekerheid, dan toch hooge waarschijnlijkheid te mogen in aanspraak nemen. | |||||||||||
[pagina 834]
| |||||||||||
Tweede hoofdstukI. Het leven van Willem van Affligem.Het staat nu wel vast, dat Willem, zoogenaamd van Affligem, de dichter is van het oudste, het Kopenhaagsche, Leven van Sinte Lutgart. Dit werd ook vroeger wel beweerd; zoowel J. Te WinkelGa naar voetnoot(1), als G. KalffGa naar voetnoot(2), PrinsenGa naar voetnoot(3) en na hem de geschiedschrijvers onzer letterkunde, stellen het zelfs voor als een feitGa naar voetnoot(4). Toch had de uitgever van het Leven, Fr. Van Veerdeghem, zich niet zoo ver gewaagd: meer dan waarschijnlijkheid had hij voor deze stelling niet bepleit. Zij steunde ook voornamelijk op het getuigenis van Henricus GandavensisGa naar voetnoot(5), die omstreeks 1280, zegde men, in een catalogus van schrijvers het gedicht aan Willem van Affligem toeschreef. In onze Geschiedenis van de Oud- en Middelnederlandsche Letterkunde hebben wij, naar onze meening, ernstige bezwaren ingebracht tegen deze toeëigening. Doch nu het gebleken is, dat deze catalogus niet het werk is van Henricus Gandavensis, maar van een monnik van Afflighem, zelfs van een medebroeder van onzen Willem, uit de jaren 1270 tot 1273, moet alle twijfel ophouden. Wij kennen nu den dichter van Sinte Lutgart met alle zekerheid. Deze ontdekking nu is verder van groot belang gebleken voor een andere vraag: de vraag naar de oorspronkelijke taal, en naar den schrijver, van het te recht om meer dan een reden beroemde zoogenaamde Limburgsche Leven van Jesus. Het Limburgsch van dit werk werd steeds zeer verwant geacht met het Limburgsch van het Leven van Sinte Lutgart. Maar nu is dit Limburgsch geen eigenlijk Limburgsch: het L.s.L. is oorspronkelijk Brabantsch, en is later, waarschijnlijk te Sint Truiden, afgeschreven en Limburgsch gekleurd geworden. Het | |||||||||||
[pagina 835]
| |||||||||||
Limburgsch van het L.v.J. verliest daardoor allen steun; en daar reeds vroeger ernstig aan het oorspronkelijk Limburgsch karakter van dit L.v.J. getwijfeld werd, en voornamelijk uit den woordenschat niet zonder klem was betoogd geworden, dat het uit het Vlaamsch-Brabantsch in het Limburgsch zou zijn overgeschreven, zal deze opvatting wel met de waarheid overeenstemmen. Te meer zoo, daar we nu een enge verwantschap hebben kunnen aantoonen tusschen L.s.L. en L.v.J.; zoodat hieruit met niet geringe waarschijnlijkheid, meenen we, moet afgeleid worden, dat beide werken wel van een en denzelfden schrijver zouden zijn, dus beide werken van Willem van Affligem. Vermits op die wijze Willem van Affligem zeker de dichter is van L.s.L. en hoogst waarschijnlijk de bewerker van het L.v.J., de auteur derhalve van twee alleszins merkwaardige werken uit onze Middelnederlandsche letterkunde, zoo komt hij in het middelpunt van onze belangstelling te staan en krijgt alles wat zijn persoonlijkheid kan toelichten een bijzondere beteekenis. Dit heeft ons tot deze studie over het leven en de kunst van Willem van Affligem aangezet.
* * *
Wat tot nog toe over hem bekend was, stamt hoofdzakelijk uit de kroniek der Benedictijnen-abdij van Sint-TruidenGa naar voetnoot(1). | |||||||||||
[pagina 836]
| |||||||||||
Daaruit hebben dan ook allen geput, die over hem geschreven hebben. Wij hebben getracht de daarin gegeven levensschets eenigszins nader te bepalen en kritisch toe te lichten. Willem was een onwettige zoon uit het geslacht der heeren van Mechelen: de progenie Magliniensium illegittimusGa naar voetnoot(1). Hiermee zijn wel de Berthout's bedoeld, hoewel dezen in den tijd van Willem's geboorte, in de eerste helft der XIIIe eeuw, nog geen heeren van Mechelen heetten. De Berthout's, die het eerst van Grimbergen genoemd worden, moeten in het begin der XIIIe eeuw grooteigenaars van Neckerspoel en Nieuwland en omliggende dorpen geweest zijn; doch uit geen enkel stuk uit die jaren blijkt welke hoedanigheid zij zich toeeigenden. De Luiksche Kerk bezat toen nog de heerlijke rechten over Mechelen. De Berthout's echter waren machtig genoeg om een strijd om de meesterschap aan te gaan. Sedert 1237 treden ze uitdrukkelijk op als advocatus in Mechlinia, voogd van den bisschop van Luik te Mechelen; en handelen ze alsof ze alleen heeren waren van Mechelen. In 1251Ga naar voetnoot(2) eindelijk noemt Wouter | |||||||||||
[pagina 837]
| |||||||||||
Berthout, bijgenaamd de Groote, zich stoutweg heer van MechelenGa naar voetnoot(1). Zoodat de Berthout's voor den schrijver van de kroniek van St. Truiden wel de heeren van Mechelen waren; en dus Willem een onwettig kind van een Berthout was. Van welken Berthout? In welk jaar is hij geboren? Met eenige zekerheid laat zich dit niet opmaken. Hij moet van ongeveer gelijken leeftijd geweest zijn als zijn vriend, de latere bisschop van Luik, Jan van Edingen. Doch weer blijkt niet wanneer deze geboren is. Deze was de zoon van Siger, Zeger, van Edingen en van Margareta van Sotteghem, zoo heet het in de geschiedenis van Luik, en was vóór 1274, toen hij bisschop werd van Luik, reeds vijf jaar bisschop geweest van DoornikGa naar voetnoot(2). Zeger van Edingen nu was de zoon van Engelbertus van Edingen en van Ida, dochter van Jacques d'Avesnes. Deze was reeds heer van Edingen in 1191, toen hij Hendrik I van Brabant als zijn leenheer ging erkennenGa naar voetnoot(3). Hij leefde nog in 1226, in welk jaar hij een schenking aan de kerk van Anderlecht goedkeurt ja, nog in 1230Ga naar voetnoot(4). Indien wij aannemen, dat Engelbertus in 1191 reeds gehuwd was, dan kan Siger, zijn oudste zoon, omstreeks 1210-1215 huwbaar zijn geweest, en kan de toekomstige bisschop van Luik, Jan zijn zoon, omstreeks 1215 zijn geboren; welk jaar dan ook ongeveer het geboortejaar van Willem moet zijn. Laten we voorloopig zeggen, dat hij tusschen 1215 en 1220 geboren werd; zoo zullen we niet ver van de waarheid blijvenGa naar voetnoot(5). | |||||||||||
[pagina 838]
| |||||||||||
Vader van Willem schijnt Walter te zijn geweest, die in de geschiedenis bekend staat als Walter, Wouter V of Wouter II, zoon van Wouter IV of Wouter I: aldus genoemd, nadat hij de eerste het politiek gezag van zijn huis te Mechelen vestigde. Deze Wouter II volgde zijn vader op na diens dood bij de belegering van Damiette, in 1219. Dat hij toen reeds sedert eenige jaren gehuwd was, mogen we afleiden uit het feit, dat van een jongeren broeder van hem, Aegidius Barbatus, vóór 1219, toen deze ook in Syrië sneuvelde, een zekere Catharina als vrouw genoemd wordtGa naar voetnoot(1). Vrouw van Walter II was Adelaïde, de dochter van den zooeven vermelden Engelbertus van Edingen, de zuster dus van Zeger van Edingen. In 1238 kon hij voor zijn oudsten zoon, Walter, de latere Walter III, bijgenaamd de Groote, de hand verkrijgen van Maria, een dochter van Alix, zuster van den hertog van BrabantGa naar voetnoot(2). Was deze Walter in 1238 twintig jaar oud, dan zal Willem, die waarschijnlijk vóór zijns vaders huwelijk met Adelaïde geboren werd, er toen wel ongeveer vijf en twintig zijn geweest. Dit zou er ons toe kunnen bewegen Willem's geboortejaar eerder bij 1215 dan bij 1220 te plaatsenGa naar voetnoot(3). De vader bleef zorg dragen voor de opvoeding van zijn zoon; hij schijnt hem ook steeds behandeld te hebben als zijn wettig kind: hij liet hem gaan studeeren aan de universiteit van Parijs. In die jaren, in de eerste helft der dertiende eeuw, was de universiteit van Parijs nog in wording. Omstreeks 1200 was, door de vereeniging van de in het Seine-eiland gelegene, aan de jurisdictie van den kanselier van Notre-Dame onderworpene, scholen met hunne leeraars en studenten, de universiteit: universitas magistrorum et scholarium Parisiis studentium tot stand gekomen. De vroegere afzonderlijke scholen, leeraars en scholieren, organiseerden zich collectief, met de vier faculteiten: theologiae, van godgeleerdheid; artium: van kunsten; jurisprudentiae | |||||||||||
[pagina 839]
| |||||||||||
der decreten; medicinae: der geneeskunde. In die jaren werd de inrichting dezer vier faculteiten binnen het kader der universiteit en hare grootere onafhankelijkheid door den strijd met den kanselier van Notre-Dame en zelfs met de koninklijke macht voltrokken. Maar reeds in de twaalfde eeuw werden de scholen van Parijs druk door vreemdelingen bezocht. Al spoedig nu kreeg de universiteit, door de waarde en het gezag harer leeraars, een algemeen erkende leiding in de zaken van den geest. Ook uit onze gewesten trokken jongelingen, zelfs jonkvrouwen, uit den adel of uit de hoogere burgerij naar de hoofdstad van alle wetenschap. Dat de vreemdelingen uit een zelfde land elkander daar opzochten, spreekt van zelf. Reeds om 1200 spreekt Rogerus de Hoveden van een concursus clericorum Teutonicorum; en van een hospitium clericorum TeutonicorumGa naar voetnoot(1). Te Parijs sloot Willem een enge vriendschap met Jan, kleinzoon van Engelbertus van Edingen en van Ida d'Avesnes; zoon van Zeger van Edingen en van Margareta van Sottegem; later bisschop van Doornik en prins-bisschop van Luik. Wij begrijpen nu waarom: Willem's vader had tot vrouw de zuster van Jans vader. Reeds vroeger hadden bloedverwanten van dezen Parijs bezocht. Zoo vinden wij een Egidius van Sottegem, die in 1215 gezegd wordt te Parijs te studeeren en in 1225 een schenking goedkeurt, die tijdens zijn afwezigheid ook in zijn naam was gedaanGa naar voetnoot(2). In welk jaar echter Willem daar aankwam, wat hij er studeerde, hoe lang hij er verbleef, weten we niet. Was het nog vóór de algemeene schoolstaking van 1229-1231: toen de universiteit, in conflict met het koninklijk gezag, Parijs verliet en leeraars en studenten naar andere steden trokken? Of zal het kort daarna zijn geweest? Deed hij er de Artes: die sedert 1222 buiten het eiland, onder het kanselierschap van den abt van Ste Geneveva, college hielden, en die, voortzetting van het oude trivium en quadrivium, zich nu voornamelijk om de philosophie | |||||||||||
[pagina 840]
| |||||||||||
hadden ingericht? Volgde hij er ook de theologie? En hoever bracht hij het hierin? Alle gissing wordt ons verboden, daar we over geen bepaalde gegevens beschikken. Waarschijnlijk is, dat hij er wel eenige jaren zal hebben doorgebracht: omdat hij zich in allen ernst op den geestelijken stand voorbereidde. Te Parijs heeft Willem niet alleen die grondige kennis van het Fransch kunnen opdoen, die wij in hem moeten aannemen, maar ook van de Fransche letterkunde van dien tijd, zooals die uit zijne werken blijkt. Hij wordt een man van groote literatuur genoemd: vir magnae literaturae, wij meenen, niet alleen omdat hij zelf uitstekend dichter werd, maar ook omdat hij in de toenmalige letteren grondig was ingewijd. Wat daarom niet beteekent, dat hij smaak of genoegen heeft gevonden in de romankunst van die dagen. Maar het regelmatige Fransche vers, met het bepaalde aantal lettergrepen, heeft hem bekoord: het systeem van het octosyllabische vers zal hij later op het Dietsche vers toepassen, rekening houdende met de eigenaardige werking van den klemtoon in de Germaansche talen. Aan de universiteit eveneens heeft Willem zich tot een volmaakt humanist gevormd. Hij heeft den vasten en gedragen, synthetischen bouw der oudere talen, in het bijzonder van het Latijn, bewonderd en ook in het Dietsch overgebracht: zijn kunst is fijne, humanistische kunst. Of hij er Grieksch studeerde, of hij er Platoon las, kunnen wij uit een enkele zinspeling op Platoon in zijn gedicht niet uitmakenGa naar voetnoot(1). Humanist ook in geheel zijn levensvoering: den adel der geboorte verbond hij met den adel van denken en voelen. Hij wordt onvoorwaardelijk geprezen om zijn gemakkelijken, bescheiden, aangenamen omgang; om de bevallige verfijndheid zijner manieren; om zijne hoffelijkheid en minzaamheid, om | |||||||||||
[pagina 841]
| |||||||||||
de ‘mate’ die hij hield tusschen de strengheid die den abt paste als hoeder van de kloostertucht, en de goedheid, die den vader kenmerkt, tegenover de zwakheid zijner kinderen. Ook dit humanisme blijkt uit zijn werk en draagt niet weinig bij tot de bekoorlijkheid er van: hij is gezet op een mooie taal, op hoffelijke vormen, op vriendelijken omgang, op verdraagzaamheid en hoofsche mate, bij allen levensernst. Want dit humanisme heeft den ernst van zijn godsdienstige overtuiging niet verzwakt. Te Parijs was er, ook reeds in die dagen, gelegenheid genoeg voor jonge lieden, om zich minder behoorlijk te vermakenGa naar voetnoot(1). Van die genoegens heeft Willem zich ver gehouden. Bij zijn terugkeer in het vaderland werd hij monnik in de toen om hare strenge kloostertucht beroemde abdij van Affligem. Tot tweemaal toe zal hij in zijn Leven van Sinte Lutgart den lof zingen van Affligem, omdat men daar de ‘orde’ houdt in hare oorspronkelijke zuiverheid volmaakter dan waar ook. En closter wert ende wel bekant
En closter wertGa naar margenoot* ende wel bekant
Staet op die marche van Brabant,
Die Haffelghem genamet es.
8060[regelnummer]
Ic dartGa naar margenoot* me wel vermeten desGa naar margenoot**
Al over waer, dat die gelike
In Brabant noch in Vrankerike
NirwenGa naar margenoot* en staet in ere stede,
Noch in dat Vlaenderlant almede.
8065[regelnummer]
Want over waer so seggic u,
Dat doerdneGa naar margenoot*, die men houdet nu
Wel krankelik in somen staden
Ende so nit alse wilen daden
Die Godes vrint, die selve stichten
1870[regelnummer]
Die clostre holpenGa naar margenoot* ende dichten
Die instituten, daer si mede
Opbrachten menegen schonen sede,
Warbi ter eeweliker vromen
| |||||||||||
[pagina 842]
| |||||||||||
Es menech mensche sider comen,
8075[regelnummer]
Die mettin ordenliken saken
Die vrinde Gods hen pijnden makenGa naar margenoot*,
DieGa naar margenoot* houdt men tesen tiden daer
Volcomenliker dan elwarGa naar margenoot*
In somenGa naar margenoot* staden, als ic soude
8080[regelnummer]
Wel proeven U, wartGa naar margenoot* dat ic woude
Mi pinen desGa naar margenoot*. Mar sonder taleGa naar margenoot**
Die dinc harselven proevet wale.
Want alle die daer sijn begevenGa naar margenoot*
Si moten ordenlike leven
8085[regelnummer]
Voertane meer in haren dagen;
Si lief, si leet, si moten dragen
Die ordne sentGa naar margenoot* dat sijs beginnen,
Want dats die sede van daer binnen.
Oc hebbikker meer af vernomen:
8090[regelnummer]
Dat men dengene die daer comen
In allen tiden wel gereet
Met groter eren daer ontfeet.
Want igewelcGa naar margenoot*, si clerk, si pape,
Riddere, seriant, of knecht of knape,
8095[regelnummer]
Comt hi alleene of met geverdeGa naar margenoot*
Daer werdt ontfaen na sine werdeGa naar margenoot*.
Noch es en anderGa naar margenoot*, daer men moet
Omme eeren desen closter goet
Dor recht; dat es die karitate
8100[regelnummer]
Die men daer ufent boven mate
GedaedsGa naar margenoot* an alle Godes arme,
Die gedrenGa naar margenoot* daer gelijc den swarme
Van al omtrent om har beijach,Ga naar margenoot*
Als igewelc daer schowen mach.
8105[regelnummer]
Bi desen pointen provic dat,
Dat dese closter vele bat
Te rechte in minen prise steet,
Dan enech ander, din ic weet.
Daarom heeft hij ook wel Affligem boven alle ander verkoren. Wanneer dit gebeurde kan moeilijk bepaald worden. Waarschijnlijk was hij in 1246, het jaar van Lutgart's dood, reeds monnik. Abt van Affligem was toen, sedert 1242, Johannes I. Deze schijnt de geestelijke leider van de h. Lutgart geweest te zijn. Willem nu in zijn L.s.L. verhaalt van hem, hoe hij, door een bijzondere schikking van God, Lutgart nog op haar sterfbed bezocht, | |||||||||||
[pagina 843]
| |||||||||||
hoe deze zich met hem vertrouwelijk onderhield en hem verborgen zaken meedeelde, wat hij, besluit Willem ‘ons sedert zelf heeft verhaald.’ Dit ‘ons’ zijn de monniken, die toen te Affligem waren; onder wier getal Willem zich hier rekent. Toch heeft hij persoonlijk Lutgart nooit gekend. Waaruit men mag besluiten, dat hij in 1246 nog zoo lang niet in het klooster verbleef; en er toen misschien nog in de vormingsjaren was. Ware hij toen reeds gevormd monnik en priester geweest, dan zou hij, als anderen uit de abdij, wel gelegenheid hebben gehad om de zoo beroemde, in de abdij door den abt om hare heiligheid hooggeprezene, Lutgart een bezoek te brengen. Te vermoeden is, dat hij, op ongeveer vijf en twintigjarigen leeftijd, in 1240-45, zal ingetreden zijnGa naar voetnoot(1).
* * *
De eerste helft der 13e eeuw zag in onze gewesten den wonderbaren opbloei van de mystieke beweging, die aanleiding had gegeven tot de stichting van een groot aantal Cistercienserinnenabdijen, en, als deze de naar een leven van volmaaktheid opstrevende vrouwen niet meer konden opnemen, tot de stichting van de begijnen-hoven, weldra van de begijnenparochiën. De | |||||||||||
[pagina 844]
| |||||||||||
mannen, die eveneens zeer talrijk tot deze beweging behoorden, konden gemakkelijker toegang vinden tot de vele abdijen van Cisterciensen en Benedictijnen, van Norbertijnen ook, weldra tot de kloosters der bedelorden, der Dominikanen en Franciskanen. Dikwijls namen de monniken van deze abdijen en orden de leiding over in geestelijke zaken van die stichtingen voor vrouwen. In het bijzonder bemoeiden zich toen de Cisterciensen met deze nieuwe instellingen, die ze als een voortzetting van hunne orde beschouwden. Doch ook, zooals we hier zien, de Benedictijnen. Abt Jan en de monniken van Affligem schijnen ten volle te hebben gestaan te midden van dezen mystieken opbloei van het godsdienstig leven. De hl. Lutgardis zelf met de Cistercienserinnen van Aywières, behoorde er toe. Willem eveneens is er geheel in opgegaan. Zijn humanisme werd mystiek: waardoor het, evenmin als dat van Hadewijch, iets van zijn schoonheidsidealen heeft verbeurd. Trouwens, in die jaren telde de mystieke beweging nog hare voornaamste volgelingen onder den adel en de hoogere burgerij. Eerst in de tweede helft der 13e eeuw begint de democratizeering onzer begijnhoven. Is Willem te Affligem zelf ooit prior geweest? Dit schijnt door het getuigenis van zijn medebroeder, den schrijver van een catalogus De viris illustribus, bevestigd te worden: ‘Wilhelmus, Monachus Affligeniensis et ibidem aliquando prior’ zoo heet het daar. Maar aan het hoofd der Vita venerabilis Beatricis quondam priorissae de Nazareth, dat hij uit de autobiographie van Beatrijs van Nazareth zelf bewerkte, staat vóór het opschrift van den proloog: Hanc vitam conscripsit dominus Wilhelmus de Mechlinia, monachus Haffligensis, quondam prior in Wavria, post abbas Sancti Trudonis. Hier wordt hij dus niet prior te Affligem, maar te Waver, genoemdGa naar voetnoot(1). Misschien was hij eerst een tijd prior te AffligemGa naar voetnoot(2), en werd hij daarna prior te Waver. | |||||||||||
[pagina 845]
| |||||||||||
Waver nu was eene van de abdij van Affligem afhankelijke priorij. Zoo kan het ook zijn, dat de woorden ibidem, te Affligem, aliquando prior, prior van Affligem, eenvoudig beteekenen: prior in de van Affligem afhangende priorij te Waver. In zulk een priorij was de prior zelf de overste: hij vertegenwoordigde er den afwezigen abt; en beschikte over grooter vrijheid van beweging en leiding dan de prior in een abdij. Doch ook weer over de jaren en den duur van dit prioraat is niets bekendGa naar voetnoot(1). In 1277 werd Willem tot een hoogere waardigheid geroepen. In dit jaar had de abt van St. Truiden, Henricus van Waelbeke, den staf neergelegd. De monniken, na met elkander beraadslaagd te hebben, besloten de keuze van een nieuwen abt over te laten aan hun bisschop, den bisschop van Luik, vertrouwende dat hij hun een waardigen herder zou verschaffen. De bisschop van Luik nu was toen Willem's oude vriend aan de universiteit van Parijs, Jan van Edingen. Dadelijk viel de keuze van den bisschop op zijn studiemakker - was hij ook niet zijn bloedverwant? - wiens verdienste en deugd hij kende. Doch diens onwettige geboorte was een hindernis, waarom hij misschien te Affligem ook niet verder dan prior geworden is. De bisschop echter wist raad en verzocht onverwijld te Rome om de noodige dispensatie. Nog ditzelfde jaar liet hij te St. Truiden weten, dat hij een alleszins uitstekenden, lofwaardigen overste voor hen had verkozen; en bepaalde hij den dag, waarop zij hem met de passende plechtigheid als hun abt zouden onthalen. Intusschen hadden de monniken vernomen op wien de keuze van den bisschop gevallen was en van Willem's onwettige geboorte gehoord; ook trachtten zij diens aanstelling met alle middelen te voorkomen. De bisschop, om hen tot bedaren te brengen, liet hun weten, dat degene dien het hoofd der Kerk, de paus, als waardigsten zou hebben goedgekeurd, voorzeker wettig was. Op den vastgestelden dag, begeleidde de bisschop met een waardig gevolg, den nieuwen abt naar St. Truiden en liet dringend de monniken verzoeken, dat zij hem processiegewijs zouden te gemoet komen. De vrees en de tegenstand der monniken laat zich wel be- | |||||||||||
[pagina 846]
| |||||||||||
grijpen, wanneer men weet, dat eenige jaren vroeger, onder abt Willem I (1248-1272) de abdij heel wat last had ervaren vanwege zulke zonen van adellijken, die gewoonlijk weinig meer van den monnik hadden dan het kleed. Ook wilden conventus en abbas dergelijke opnamen of liever opdringingen: talium receptiones seu intrusiones, niet langer dulden; en besloten zij niemand nog in de abdij op te nemen, die niet zelf wettig geboren uit ook wettig geboren ouders zou zijnGa naar voetnoot(1). En nu werden ze verplicht een onwettig geborene als abt te erkennen. Doch de bisschop zette zijn opzet door. Hij ging zelf naar de abdij, en gewapend met een stok, dwong hij allen de liturgische gewaden aan te doen, en in geordende processie, den nieuwen abt te onthalen om hem feestelijk naar de kerk te geleiden, waar hij plechtig gewijd werd. Dat de bisschop een goede keus getroffen had, zouden de monniken spoedig ervaren. Met den meesten lof spreekt de kroniek van St. Truiden over abt Willem II. ‘Deze abt, zoo luidt het, was een man van buitengewone godsvrucht, een ijveraar voor de kloostertucht, bescheiden, voorzichtig; aangenaam in den omgang met wereldlijke en geestelijke personen; onder de medemonniken en huisgenooten met mate inschikkelijk; een vurig beoefenaar van de heilige Schrift, wel onderricht in het kerkelijk recht, en een goed metricus’Ga naar voetnoot(2). Wat het bestuur van het tijdelijke betreft, met enkele woorden wordt het samengevat: ‘de bezittingen der abdij leden onder dezen abt geen de minste schade’Ga naar voetnoot(3). Willem begreep zijn plicht als abt, om ook voor de goede orde in het huis en voor een behoorlijke uitbating en beheering der goederen zorg te dra- | |||||||||||
[pagina 847]
| |||||||||||
gen. Uit enkele daden van zijn bestuur blijkt hoe hij door het aanleggen van verfraaiingen het verblijf voor zijn monniken trachtte te veraangenamen. Bij voorkomende geschillen met machtige heeren legde hij het er op aan om alles in der minne te regelen en slaagde zijn hoffelijkheid waar stugheid tot nog toe niets had bereikt. De gastvrijheid, die hij te Affligem had bewonderd, voerde hij ook te Sint-Truiden in. Hij had een achtbaren gastmeester aangesteld, die op gepaste uren over de markt der stad wandelde, en wanneer hij daar eerbare vreemdelingen aantrof die een herberg zochten, sprak hij hen aan, noodigde hen uit om met den heer abt te komen aanzitten, door wien zij minzaam en gulhartig onthaald werden en dan ook vaak de genoten gastvrijheid rijkelijk beloonden’Ga naar voetnoot(1). Een groote droefheid bereidde hem in 1281 de tragische dood van zijn vriend en weldoener, Jan van Edingen. Deze kerkvoogd had in pijnlijke en beroerde omstandigheden, in 1274, de opvolging aanvaard van den om zijn wangedrag uit de bisschoppelijke waardigheid ontzetten en van zijn troon vervallen verklaarden Hendrik van Gelder. Na zijn veroordeeling door het concilie van Lyon, had deze zich teruggetrokken op zijne burcht van Montfort, niet verre van Roermond; vanwaar uit hij, als een echt roofridder, voortdurend in het Luiksche viel, er verwoestingen aanrichtte en gevangenen nam, die hij dan tegen hoogen losprijs weer in vrijheid liet. Hij beweerde, dat de kerk van Luik hem een zekere, aanzienlijke, som gelds schuldig bleef, waarvoor hij zich op die wijze trachtte schadeloos te stellen. De bisschop, Jan van Edingen, was, evenals zijn vriend Willem, zachtmoedig en inschikkelijk van aard. Hij verafschuwde geweld en putte eerst alle middelen tot een vreedzaam vergelijk uit, alvorens zijn toevlucht tot de wapenen te nemen. Al te veel verwoestingen had de koeoorlog reeds aangericht. Met Hendrik van Gelder wilde hij nu ook tot een overeenkomst geraken. Hij noodigde hem uit tot een gesprek op 25 Augustus 1281, te Hoegaerden, waar de bisschop een versterkte hoeve bezat en op de bescherming van den hertog van Brabant kon rekenen. De bisschop nam den 24 Augustus zijn intrek in zijn hoeve. | |||||||||||
[pagina 848]
| |||||||||||
Doch Hendrik van Gelder brak in den nacht met een aanzienlijk gevolg van ridders de hoeve binnen, maakte zich van den bisschop meester, zette hem op een onstuimig paard, om hem naar Gelder weg te voeren en hem daar gevangen te houden, tot hem een groote losprijs zou worden uitbetaald. De bisschop, die geen strijder was en bovendien diklijvig, kon den woesten galop van het paard niet lang uithouden. Gekomen te Heylissem stortte hij neer uit den zadel te midden van het veld, niet verre van de abdij der Premonstratenzen, waar de roovers hem stervend achterlieten en waar eene vrouw, die daar in den vroegen morgen voorbijkwam, hem aantrof als hij den geest gaf. Toen in den voormiddag het nieuws van dit droevig gebeuren te Sint-Truiden aankwam, zetten gewapende mannen, waarschijnlijk door den abt daartoe opgewekt, de vluchtenden achterna tot over den Demer. Doch ook de graaf van Loon had zijn mannen uitgezonden en tot nog grooter ramp geraakten nu beide troepen met elkander slaags, tot de dwaling erkend werd. Andere droevige gebeurtenissen uit de geschiedenis van dien tijd, die ook eenigen weerslag hadden in het leven der abdij, als b.v. de slag bij Woeringen in 1288 moeten wij hier niet vermelden. Tot grooter eer van abt Willem strekt, dat hij uit al zijn vermogen de beoefening bevorderde van de kunsten en de gewijde wetenschappen, en zijn abdij maakte tot een haardstee van hooge cultuur. De kroniek der abdij teekent nog aan, dat er ten tijde van abt Willem onder de monniken en heeren van Sint-Truiden, vele aanzienlijke en geletterde mannen waren, die uitstekend Dietsch, Fransch en Latijn kenden. Van de letterkundige bedrijvigheid door Willem dus opgewekt zijn de Limburgsche Sermoenen de vrucht, die ons nog is bewaard geblevenGa naar voetnoot(1). Eindelijk in het jaar onzes Heeren 1297, het twintigste sedert zijn aanstelling tot abt, den 14 April, overleed Willem inter devotos devotior, trouw aan zijn humanistisch, mystiek levensideaal tot het einde. Hij werd begraven in den middenbeuk der abdijkerk. Met hem werd een goed man ten grave gedragen: hij was een edele tak aan den nog woesten stam der gramme | |||||||||||
[pagina 849]
| |||||||||||
Berthout'sGa naar voetnoot(1). In hem heeft zich het levensideaal van den waren mensch en van den vromen christen tot één eenige schoonheid verbonden. Zijn leven als zijn werk was kunst en schoonheidGa naar voetnoot(2). Zijn werkGa naar voetnoot(3), dat is voornamelijk het leven van St. Lutgart; dat we nu verder vooral willen beschouwen. | |||||||||||
[pagina 850]
| |||||||||||
II. Willem's Leven van Sinte Lutgart.Kritische vragen. De meeste kritische vragen, die omtrent het Leven van Sinte Lutgart kunnen gesteld worden, hebben we in verband met het Leven van Jesus reeds aangeraakt en opgelost. Het gedicht, dat wel zeker van Willem van Affligem is, werd oorspronkelijk geschreven in het Brabantsch-Dietsch, naar onze meening tusschen ± 1250 - ± 1264; en in het Limburgsch overgezet omstreeks 1274. Deze Limburgsche overzetting is ons alleen bewaard gebleven. Nog wel gehavend: het eerste boek ontbreekt.
Heeft het eerste boek wel bestaan? Alvorens verder te gaan, moeten we toch even nog de vraag stellen, of het eerste boek wel ooit heeft bestaan. De uitgever, Frans van Veerdeghem, heeft zich die vraag niet eens voorgelegd, omdat hij klaarblijkelijk meende, dat er niet aan kan getwijfeld worden. Bij het begin toch van het tweede boek geeft de dichter in 17 verzen een samenvatting van wat hij beweert in een eerste boek reeds behandeld te hebben. Maar daarna komt, ook voor dit tweede deel, een uitvoerige proloog, die wel eenigszins bevreemdt, omdat hij van dien aard is, als men bij den aanvang zelf van het gedicht zou verwacht hebben. De dichter toch verklaart er in, waarom hij het leven van een heilige tot onderwerp van zijn epos (want dit wil hij geven) gekozen heeft, en hij verdedigt zijn keuze tegen de toenmalige literatuur. Ook het derde boek heeft een afzonderlijken proloog; doch deze sluit onmiddellijk aan bij het laatste hoofdstuk van het tweede boek, belooft de ‘capiteele’ wat korter te maken, noodigt de toehoorders uit aandachtig te luisteren en vermaant hen die zulk een leven zou vervelen heen te gaan. Dus iets gansch anders dan in den proloog van het tweede boek. Zoodat ik me soms wel heb afgevraagd of Willem misschien niet met het tweede en derde boek begonnen was, en het eerste voorloopig had overgeslagen, met het inzicht het later te behandelen, wat dan om eene of andere reden is uitgebleven. Als we de inrichting van het bewaarde handschrift nagaan, dan zien we, dat het met drie losse folio's begint. F. 1 is recto onbeschreven (alleen een aanteekening van later hand) en heeft verso een miniatuur. F. 2. recto en verso met f. 3 recto hebben de inhouds- | |||||||||||
[pagina 851]
| |||||||||||
tafel van ‘Dander partie’; f. 3 verso is onbeschreven. Met f. 4 begint de eerste katern en de tekst van het gedicht. Onmiddellijk na den tekst van dit deel, f. 252 recto, begint, verso, en f. 253 recto de inhoudstafel ‘der derder partie’, waarvan de tekst f. 256 recto aanvangt. Dit blad, evenals f. 257 behooren nog tot denzelfden katern als het slot van boek I. Maar tusschen f. 253 en f. 256 zijn folio's 254 en 255 met twee miniaturen langs de binnenzijde (f. 254 verso en 255 recto), als losse bladen ingeschoven. Zoodat hier toch wel Boek II en Boek III innig verbonden zijn en niet uiteen konden genomen worden, daar de inhoudsopgave en de proloog van het derde boek nog op de drie laatste bladen van den laatsten katern van het tweede boek staan. Het treft dan toch weer, dat boek II met een nieuwen, vollen, katern van twaalf bladen aanvangt, waarvóór drie losse bladen zijn ingeschoven, met f. 1 als schutblad en verso een miniatuur, en FF. 2 en 3 met de inhoudsopgave. Dus, zóó ingericht, alsof men hier was begonnen te schrijven. Het treft verder dat bij de inhoudsopgave van het tweede boek Tprologe afzonderlijk vermeld wordt en bij het tweede hoofdstuk staat: Hir begint dander partie van den boke. Terwijl de inhoudsopgave bij het derde deel heeft: I. Hir begint tprologe van der derden partien. II. Van din dat si blent wart.. Het eerste deel, indien het bestond, moet dan zóó geschreven zijn geweest, dat het op zich zelf een geheel vormde, zonder dat ook maar één blad van den laatsten katern iets van het tweede deel bevatte. Wanneer we dit alles samen beschouwen, komt ons het bestaan van het eerste deel wel eenigszins twijfelachtig voor. Doch ik kan geen reden aangeven, waarom Willem het eerste deel voorloopig zou hebben overgeslagen. Verder spreekt Willem ook herhaaldelijk van een gelofte, die hij bij het begin van zijn werk zou gedaan hebben, om geheel het leven van Lutgart te harer eere te behandelen, en waarvan in het bewaarde niets te vinden is, die hij dus in het eerste deel moet hebben uitgedrukt. Of heeft hij zich dit ook voor later voorbehouden? En aan het slot van het derde boek bedankt hij God en de hl. Lutgart, omdat hij zijn werk tot een voorspoedig einde heeft kunnen brengen, en op die wijze zijn belofte nu heeft vervuld. | |||||||||||
[pagina 852]
| |||||||||||
Henricus de Bruxella geeft geen uitkomst. Trithemius wel is waar, de werken opsommende van Willem van Affligem, zegt: De vita S. Lutgardis, lib. I, doch aan dit liber I kan geen belang gehecht worden. Laten we hopen, dat het eerste boek nog wel eens zal ontdekt worden. | |||||||||||
III. Willem's kunst.De klank van den echten kunstenaar en dichter is onfeilbaar. Wij hooren hem hier van den aanhef af. Al dadelijk dringt het tot ons door: hier is iemand aan het woord, die weet wat een vers is, wat klank is, wat rythme is, wat zinsbouw is, met een woord, wat kunst is. Wat doet dit vers modern aan! Het staat ook alleen van zijn soort in de middelnederlandsche poëzie. Het is zuiver iambisch, streng gebouwd op het tellen der lettergrepen, met viervoudige heffing. Terwijl het gewone middelnederlandsche vers vier heffingen heeft, waarvóór of waarna de dalingen in losse onregelmatigheid kunnen voorkomen, een, twee, zelfs drie, of geen, heeft hier elk vers, in regelmatige opeenvolging van heffingen en dalingen, acht lettergrepen bij staand, negen bij slepend, rijm. Eerst drie, vier eeuwen later zou dit rythme door de Renaissance te onzent voor goed burgerrecht verkrijgen. En onze dichter hanteert dit vers met niet geringer vaardigheid dan de beste onzer Renaissance-dichters. Vrees niet dat het ooit tot een dreun zou ontaarden. Hij weet voor de noodige verscheidenheid, de passende afwisseling te zorgen. Op de goede plaatsen komen de gewenschte omstellingen in trochaeën of spondaeën, zonder dat het iambisch grondrythme er door verbroken wordt; de caesuur verdeelt niet altijd juist het vers in twee helften; fijne, soms stoute oversprongen, brengen nieuwe rustpoozen, rukken één of meer woorden af, vooraan in 't volgend vers. En daartoe moet onze dichter de natuurlijke woordbetoning geen geweld aandoen: wat hij zich hierin veroorlooft, als: verwisseling van hoofd- en bijtoon, betoning van flexies, zwakkere betoning van anders beklemtoonde lettergrepen, elisies tusschen klinkers, vrije elisie naar 't schijnt tusschen klinker en h, wijkt in niets af van wat met het karakter van ons Nederland- | |||||||||||
[pagina 853]
| |||||||||||
sche vers overeenstemt en werd door onze beste Renaissancedichters, niet het minst door onze modernen, weer ontdekt tot een organischen, dynamischen bouw. Wat onze Willem in dit opzicht gepresteerd heeft, moet daarom eenvoudig verbazend heetenGa naar voetnoot(1). Waarlijk zwakke rijmen zijn uiterst zeldzaam. Zoo gebeurt het wel, dat hij de uitgangen - like (omodelike: dagelike) of -heit (besecheiden: edelheiden) rijmen laat. Ook gebruikt hij wel eensluidende lettergreeprijmen: doch bij gelijkheid van vorm schijnt hij zich toch verschil in beteekenis als een vereischte te hebben gesteld. Om de schijnbare onregelmatigheid bij sommige rijmen weg te nemen behoeft men slechts de spelling te wijzigen: het zijn vergissingen van den kopiist, die den tekst in het Limburgsch heeft omgezet. Een enkele maal zou men assonance willen aannemen: maar is het geen vergissing van den afschrijver?Ga naar voetnoot(2). Dit betreft nog alleen de techniek van het vers, waarover we hier niet langer willen uitweiden. Doch met die knappe verstechniek treft al even spoedig, hoe onze kunstenaar zijn verzen voortstuwt, ze kneedend en bewegend op den gang der gedachte, op de deining der gevoelens, in bij- en onderschikking der zinsleden, tot een machtigen, synthetischen bouw. Door gansche reeksen van verzen heen weet hij zijn volzinnen door te zetten in geest en gevoel bevredigende, verrukkende perioden, die, bij allen ingewikkelden bouw, los en beweeglijk blijven in heldere doorzichtigheid. Met al dat, niets onbeholpens: de rijmen volgen elkander op met de noodzakelijkheid van een natuurgroei, alsof het niet anders kon, tot de spontane uitdrukking; wel eens | |||||||||||
[pagina 854]
| |||||||||||
in vaste formules, doch zóó dat ze zelden als stoplappen gevoeld worden of ergerlijk aandoen; de woorden staan er gekozen met hun volle klanken op de treffende toppen in het machtig getij van dien vloed: met een verbazende verscheidenheid, in ongeëvenaarden rijkdom - Willem schrijft een zeer rijke taal - bij alle eenvoudige natuurlijkheid van de levende spreektaal toch steeds voornaam, in claren sin met schonre spraken (v. 27), welgeraecte woorden, dan welke geen tale Noch bat gedicht noch bat besneden gehoord werd: koninklijk Dietsch. Nu weet ik wel, dat het hier behandelde onderwerp velen, vooral modernen, lezers slechts geringe belangstelling zal inboezemen: het leven van een mystieke heilige; zonder eenig spannend uitwendig gebeuren, geheel opgaand in innerlijkheid. De poëzie der heiligheid is weinig voor deze wereld. Doch zij is en bestaat. En als alle ware poëzie, blijft ze steeds algemeen-menschelijk genoeg, om door ook anderen dan heiligen, ook door ons, gewone stervelingen, genoten te worden. Diepte van ziel, vergezichten van eeuwigheid, hoogte van beschouwing spreken iederen mensch aan, die iets van het mysterie van het leven voelt. Dit onderwerp zelf was hem gegeven door den latijnschen biograaf onzer heilige, den Dominikaan Thomas van Cantimpre: brueder Damaes van Bellenghem, zooals hij hem noemt en zooals deze beroemde schrijver door ons zou moeten genoemd worden. Doch meer dan een leiddraad is Thomas' werk voor onzen dichter niet geweest. Hij volgt vrij wel den loop der gebeurtenissen, volgens de hoofdstukken van zijn origineel; al heeft hij zich hier en daar een kleine omstelling veroorloofd, een hoofdstuk eens in twee gesplitst, of twee capita tot één capiteel verbonden. Doorgaans geeft hij wat bij Thomas stond. Doch hij geeft veel meer en wat hij geeft, geeft hij vooral veel beter. Op eigen vinding maakt hij geen aanspraak, wat niet belet dat hij een paar maal zijn bron stilzwijgend verbetert, omdat hij van elders geweten heeft dat het anders was. Hij wijst er zelfs met een soort welbehagen op, dat alles zoo stond bij den goeden predikare, bij Bruder Damaes, in zijn bron; dat, indien men hem moeilijk geloof schenkt, men slechts het Latijn raadplege, waar het ook zoo staat, en dit liegt immers niet. Ook hierin ligt een toepassing van de fictie die hij voor zijn gedicht gekozen heeft. Hij heeft het opgevat als een epos in de moedertaal; en van dit soort van poëzie volgt hij stipt de gevestigde traditie. Zoo doet | |||||||||||
[pagina 855]
| |||||||||||
hij, gelijk de trouvères, voortdurend beroep op zijn latijnsche bron, om de geloofwaardigheid van zijn verhaal te waarborgen. Nieuwe feiten of gebeurtenissen brengt hij niet. Maar hij verhaalt zoo gemoedelijk, zoo onderhoudend, zoo omstandig ook, zoo ongedwongen-natuurlijk, met zulk een welbehaaglijk genoegen aan zijn stof, dat hij soms één hoofdstuk van enkele regels (10 tot 50) tot meer dan 500, 600 verzen weet uit te breiden. Doch juist dit wordt zijn zwakheid: hij valt in herhalingen en, ook al zijn die steeds even keurig gesteld, ze hinderen toch; hij verwijst te dikwijls naar zijn bron; hij verwijlt wel eens bij onbeduidende omstandigheden; hij spaart zijn hoorders de nuttige toepassingen niet. Maar ook dan blijft nog steeds de eenvoudige voornaamheid en sierlijkheid, de opgewekte, goedwillige, ietwat humoristische toon den meester kenmerken. Wijdloopig? Misschien. Maar dit moet toch nooit verveeld hebben; omdat de dichter zoo onderhoudend vertellen kan en nooit het contact met zijn gehoor verliest. Hij laat echter geen bijzonderheden onvermeld; en toch kan men niet zeggen, dat die alleen tot stoplap voor een in nood verkeerenden rijmer dienen moeten. Hij stelt ons zijn personages voor; hij volgt hen in al hun gangen en bewegingen; hij laat ze hun nood klagen, hun verzoek uiteenzetten, hun gebeden doen. En voor afwisseling werd ook gezorgd. Nu eens krijgen wij een stuk uit de levensgeschiedenis der heilige zelf; dan weer het verhaal van hare boetewerken, van haar herhaalde vasten, van haar strijd met den Booze, van hare visioenen en genadegaven; dan weer tafereeltjes uit het kloosterleven, met gebeurtenissen waarin de heilige gemengd werd om hulp te bieden, om op te wekken, om raad te geven, om van den duivel te verlossen, om van bekoringen te bevrijden, om troost uit te deelen, om de toekomst te voorspellen; wat ook tot meesterlijke dialogen, tot fijne zielsontledingen, tot diepe beschouwingen, tot heerlijke gebeden, tot treffende vermaningen aanleiding geeft. Zoo brengen bonte episoden in verschillende behandeling de noodige verscheidenheid. Daarnaast uitstekende zielsportretten; geestdriftige lofreden van door heiligheid uitmuntende mannen of door strenge kloostertucht vermaarde abdijen. Doch ook de strafreden ontbreken niet: tegen plichtvergeten prelaten, tegen huichelaars en valsche mystieken, tegen wereldsche Minne, tegen verslapte kloostertucht, waarbij | |||||||||||
[pagina 856]
| |||||||||||
hij niet zelden de schuldigen rechtstreeks te lijve gaat, als stonden ze daar voor hem: Nu comt hir vort, ghi papelarde,
Ghi metten grisen langhen barden
of Hebdi vernomen, ghi prelate
enz., enz. Of herhaalde malen richt hij het woord tot zijn toehoorders: Nu merkt, ghi heren ende vrowen
Ook lyrische ontboezemingen brengen afwisseling: van opgetogen bewondering, van innig gebed; van verheerlijking der eenige alles overtreffende hemelsche Minne, van vervoering, van orewoet en extase. En steeds met de noodige aanschouwelijkheid, in die voorname taal, waarin de beeldende kracht der woorden, met de volle klanken op de goede plaats, den zielsinhoud mede door de zinnen tot de ziel doet gaan. Er zijn vele romans in onze middelnederlandsche literatuur van geringeren omvang die niemand nog dan genoodzaakt leest; maar dit heiligenleven van ruim 20.000 verzen leest men nog om het zuivere aesthetisch genot dat er van uitgaat. Ook zal men in die 20.000 verzen er zelden één aantreffen, dat geen kunst, dat proza is. Dat we hier met bewuste kunst te doen hebben, een rijpe vrucht van het humanisme, behoeft geen betoog. Als Willem streeft naar een claren sin met schonre spraken, dan vat hij met die woorden slechts het kunstideaal van het humanisme samen. Het streven naar synthetischen zinsbouw is klassiek. Het treft als zou Willem hiermede hebben willen aantoonen, dat ook onze taal zich tot zulken bouw kan laten gebruiken en met de klassieke talen wedijveren; en alsof hij voor onze dichters een voorbeeld had willen stellen van zulk een gebouwden stijl, tegenover het nog losse, parataktische, dikwijls onbeholpen rijmen van zelfs de besten onder hen. Een periode als de volgende is terecht als een model aangehaald gewordenGa naar voetnoot(1). Al omvat zij vijf en twintig | |||||||||||
[pagina 857]
| |||||||||||
verzen, toch blijft ze zoo lenig en zoo doorzichtig, dat de zin, voor wie middelnederlandsch verstaat, geen oogenblik wordt losgelaten. De dichter heeft juist verhaald hoe de nonnen van Aywières, zooals Lutgart het hun vóór haar dood had voorspeld, als straf voor nalatigheden bij het koorgebed, door een erg aanstekelijke ziekte zijn getroffen geworden: Mar doe die negligentie gnoch
Gewroken was, so dat verwochGa naar margenoot*
Die scharpe geecele al te sere
5240[regelnummer]
Din vrowen, die op onsen Here
KraijerdenGa naar margenoot* stille ende overlut
Ende op Lutgarden, sine brut,
Beide alle dage ende alle nachte
Ende dat der maget hars gedachteGa naar margenoot*
5445[regelnummer]
Alteenen badenGa naar voetnoot(1) ijonge ende oude
Met starken beden, Got, die woude
Vertoegen, dat die fine maget
Die gracie hadde an Hem beijaget,Ga naar margenoot*
Dat si din closter mochte ontladenGa naar margenoot*
5250[regelnummer]
Van derre wraken ende in staden
StaenGa naar margenoot* al dengenen die op bare
Kraijerden stille ende oppenbare,
Hi dede al over waer bekinnen
Der vrowen ereGa naar margenoot* van daer binnen,
5255[regelnummer]
Die oc der wraken hadde ontfaen
En migel deelGa naar margenoot*, dat sonder waen
Lutgarden bede soude wesen,
Warbi dis ongevals genesen
Die closter soude in corten tide,
5260[regelnummer]
Ende dat die Gods gebenedide
Met harre macht van derre wraken
Saen soude enGa naar margenoot* salech inde maken.
Zoo evenredig verdeeld tusschen protasis en apodosis, met groote lenigheid, in bevallige, vrije, overgangen van vers tot vers, de apodosis beginnende te midden van een vers, dadelijk onderbroken door nieuwen bijzin, weer opgenomen, zich nogmaals een nieuwe bijgedachte onderschikkend, tot ze op den vasten | |||||||||||
[pagina 858]
| |||||||||||
zuil van het slot sierlijk oprijzen komt. We zullen er nog voorbeelden genoeg van aantreften, die ons hier van verdere aanhalingen vrijstellen. Dit humanisme openbaart zich ook, het spreekt vanzelf, in dien drang naar mooie woorden en wendingen. Allen, nonnen als monniken, geletterden, maar ook armen en eenvoudigen, spreken hier een voorname, doch eenvoudige taal. Kenschetsend in dit opzicht is de episode van eene vrouw, uit het volk naar het schijnt, die eens in het klooster kwam, en die de booze geest tot wanhoop had gedreven. Wat de nonnen haar ook voorhouden mochten, niets kon baten. Zou Lutgart iets vermogen? Maar de vrouw kende geen Dietsch en Lutgart kende geen Waalsch. Doch nu gebeurde het wonder: Die wart schone ende wel besneden
14080[regelnummer]
Mar Got, die alle dinge sit,
Ende over alle creaturen
Heft sijn gebot, die van naturen
Die werke wederkirenGa naar margenoot* mach,
Die wilen Josue den dach
14085[regelnummer]
Verlengede ende spreken dede
Boven nature ende iegen sede
Dat eselkijn, daer Balaàm,
Die magus, op gereden quam,
14090[regelnummer]
Hi heft oc nu te derre stonde
Geleget in Lutgarden monde
Die walsche tale, also dat hare
Verstandelike ende oppenbare
Die wartGa naar margenoot* schone ende wel besneden
14095[regelnummer]
Al sprekende uten monde leden.Ga naar margenoot*
Daer sprac die maget in fransois,
Gelijc dat si dat walsch altoes
Gesproken hadde, ende el negheene
Der talen dan dat walsch alleene
19100[regelnummer]
Ghuseert en hadde in haren tide.
Daer met began al sonder mideGa naar margenoot*
Dat wijf kastijen verGa naar margenoot* Lutgart.
Daer wart vertrokken menech wart
Dat wel gedicht was ende schone.
14105[regelnummer]
Daer wart gesproken van din lone
Die sinen vrinden ewelike
Got geven sal in hemelrike.
| |||||||||||
[pagina 859]
| |||||||||||
Nog over andere dingen sprak Lutgart, maar zoo: Dat sise wonderlike sachte
14130[regelnummer]
Te groten paise weder brachte
Met haren walsche, aldaer si stont
Ende din gebenediden mont
Ontploec. Dis si volquamGa naar margenoot* so wale,
Dat noït mensche en hoerde tale
14135[regelnummer]
Noch bat gedichtt noch bat besneden.
Hier geeft zich de vreugde van den dichter lucht aan een schoone taal. Doch bij hem is alles hoffelijk: de wijdsprakigheid zelf, waarin hij zich vermeit, is misschien grootendeels aan die zelfde vreugde voor mooie woorden te wijten. Hij moet met staden kunnen vertellen; zoo is zijn uitdrukking: langzaam, geleidelijk, zonder overhaasting, met zelfbeheersching en ten volle uit. Ook zijn personen, wanneer die elkander ontmoeten, laat hij elkander hoffelijk groeten met wel gedichtten warden (10493); met een Got houdi! of: Got geve u dewelike vrome. Zij spreken elkander aan: vrint, vrouwe, wel sute vrouwe; kare mijn. Alleen de duivel is onhoofsch; die groet niet: 8916[regelnummer]
Mar ni ne boet hi goeden dach
Din goeden wive na den sede ....
8922[regelnummer]
Mar hartelike al sonder beiden
Sprac hi hare an, al sonder gruten
Met felle warden ende onsuten.
Zij mogen zich uitspreken ten volle naar hartelust, zooals het in hoofsch gezelschap past. Doch geen onhoffelijk woord zullen zij zich laten ontsnappen: alleen de wanhopige vrouw zal van den duvel spreken; doch elders wordt die naam zorgvuldig vermeden en de argere, de logenere, de evelbare gezegd. Ook het gevoel mag zich niet in te hevige woorden uitdrukken en moet maat houden, zoodat zelfs hierin de schoonheid van het woord niet geschonden worde. In zijn vermaningen en berispingen veroorlooft zich onze dichter evenmin eenige bittere of kwetsende uitdrukking: een enkel maal klinkt zijn woord wat te sterk voor ons gevoel. Doch overal geeft hij blijk van fijne, | |||||||||||
[pagina 860]
| |||||||||||
beminnelijke verdraagzaamheid, als een wel opgevoed man. Kortom, zijn gedicht is een groote les in hoofsche omgangsvormen en levenswijsheid, een groote les in humanisme. Is ook de fictie waarin hij zijn gedicht gehuld heeft invloed van de klassieken? Hij stelt het namelijk voor alsof hij met zijn gedicht het land afging, of, zoo men wil, alsof hij dit voor een gehoor van nonnen en monniken voordroeg. Herhaaldelijk wendt hij zich tot hen, vordert hen op heen te gaan, zoo zijn gedicht hen verveelt, noodigt hen uit tot grooter aandacht, tot stilte, tot behartiging van de les die uit zijn verhaal moet getrokken worden; hij let op hunne houding tijdens de voordracht, ziet hoe ze beginnen in te slapen, laat hen dan heengaan met het verzoek 's anderendaags terug te keeren; prijst hen om hunne volharding, enz. Men heeft hierbij gewezen op de dialogen van Platoon, meer bijzonder op die van Cicero; waarin dergelijke ficties, als bekend, voorkomen. Doch wel, dunkt ons, ten onrechte. Want Willem gaat nog verder in zijn ficties: hij treedt niet op als monnik, doch alleen als dichter; zoodat hij over vele dingen, over abdijen, over zijn eigen abdij van Affligem, spreekt als kende hij die slechts bij hooren zeggen. Hieruit blijkt, dat hij de traditie volgt van de epische dichtkunst, waaruit die ficties verklaard moeten worden. Wat Willem echter nog wel van zijn klassieken geleerd heeft, dat zijn de methodes der uitbreiding, de vormen en procédés van het verhaal. Hij heeft het van hen afgezien, om alles aanschouwelijk voor te stellen, met de bijzonderheden van het werkelijk gebeuren; om de episoden tot een afgerond geheel te maken, met de passende inleiding, de opwekking van de noodige spanning, de evenredigheid der deelen, de ontknooping, het slot; om de personages voor te stellen, met de plichtplegingen van een hoofsch gezelschap, met de redevoeringen of gebeden, als in de gezantschappen bij Vergilius. Zoo zien wij hier hoe, gelijk enkele regels van het Latijn tot een uitvoerig verhaal zijn gegroeid, het Germaansche heldenlied eveneens tot epos kon worden ontwikkeld.
* * *
Ik bleef tot nog toe bij eenige algemeene kenmerken van deze, ik zeg opzettelijk, kunst; omdat ik mij voorgenomen heb | |||||||||||
[pagina 861]
| |||||||||||
ze verder toe te lichten door de keuze van enkele der mooie plaatsen tot een bloemlezing voor onzen tijd.
En dan moeten we al dadelijk het verlies betreuren van het eerste boek: zooals bekend, bevat het Kopenhaagsche handschrift, het eenige dat ons Willem's gedicht bewaard heeft, slechts het tweede en derde boek: het verhaal van Lutgart's leven sedert haar overkomst naar de Cistercienserinnen van Aywières. Dit eerste boek nu, dat dus ontbreekt en waarvan tot nog toe geen spoor is ontdekt, moet, althans volgens Thomas van Cantimpré dien onze dichter volgde, gebeurtenissen en visioenen hebben beschreven, die juist meer dan die van de andere boeken aanleiding tot de hoogste poëtische behandeling hebben geboden.
LutgartGa naar voetnoot(1), geboren te Tongeren in 1182, als de dochter van een rijken burger en van een moeder van edelen bloede, werd door haar vader tot de liefde voor de wereld, door hare moeder in stille volharding tot de liefde voor Christus opgevoed. Doch Lutgart's rijke bruidschat, dien de vader haar had voorbehouden en aan een koopman toevertrouwd, opdat deze door zijn zaken dien nog tot aan haar huwelijk zou doen aangroeien, ging zoo goed als geheel verloren. Toch besteedde het jonge meisje veel zorg aan haar kleeding; maar ook de Heer dong van toen af om haar hart. Toen zij een weinig boven de twaalf jaar oud was, werd zij in het klooster der H. Catharina, dat even voorbij de Thiensche poort te St. Truiden gelegen was, als oblata der Benedictinessen opgenomenGa naar voetnoot(2). | |||||||||||
[pagina 862]
| |||||||||||
Daarmee was ze echter nog geen kloosterlinge. Een rijke jongeling bleef naar hare liefde staan, en wist zelfs meermaals tot bij haar door te dringen. Maar zie: terwijl de jonge maagd zich eens met haren ridder in geheim gesprek onderhield, stond plots vóór haar de Heer, die haar de wonde van Zijn zijde toonde en sprak: ‘Zoek niet langer de bedwelming van een dwaze liefde; aanschouw hier voortdurend wat gij moet beminnen en waarom gij moet beminnen. Hier, ik beloof het u, zult gij de zuiverste vreugden smaken.’ En van dit oogenblik af aanschouwde nu Lutgart, als een mediteerende duive, in het venster, bij het binnenstroomen van het zonnelicht, de kristallijnen deur der ark van Christus' Lichaam. En toen de jongeling zich nog eens bij haar aanbood, schreeuwde Lutgart, als weleer de heilige Agnes, hem toe: ‘Weg van mij, prooi des doods, voeder des kwaads, want een andere Minnaar is u vóór.’ Doch nog andere jonkers dongen om Lutgart's hand. Jaren lang had ook zoo één hunner om hare liefde gezocht. Hij was waarschijnlijk van hoogeren adel, zoodat Lutgart vreesde hem te kwetsen. Zij weigerde dus aanvankelijk beleefd; doch als ook hij zoo lang en zoo lastig bleef aandringen, moest zij er wel toe besluiten hem met woorden af te wijzen die geen hoop meer overlieten. De jongeling zon op wraak. En eens dat Lutgart, te paard en met een klein gevolg, op reis naar haar zuster moest, achtte hij de gelegenheid gunstig om haar te schaken. Met een troep handlangers overviel hij haar op den weg. Doch Lutgart sprong fluks van haar paard, rukte zich met geweld uit de handen van den schaker en vluchtte heel den nacht door de bosschen. Er was daarbij veel rumoer geweest, zoodat het gebeurde alom bij het volk verspreid geraakte. Als zij dan, na eenigen tijd, van hare zuster te paard naar Sint-Truiden terugkeerde, kwam het nieuwsgierig volk toegestroomd, zoodat de maagd schier onder den last der schaamte bezweek. Maar daar dacht Lutgart aan Christus: zij rukte den sluier waarachter ze zich voor die nieuwsgierige, spottende blikken wilde verbergen, voor haar aangezicht weg en zegde tot Christus: ‘Voor ons, alleronschuldigste Heer, voor ons, allerschoonste, zijt Gij van uw kleederen beroofd, aan een paal gebonden, met een purperen mantel bedekt om door het woedend volk bespot te worden. Daar ik niets vind om uwe liefde te vergelden, breng ik U deze schaamte, die ik om U gering acht, ten offer.’ Pas had ze haar gebed uitgesproken | |||||||||||
[pagina 863]
| |||||||||||
of de menigte, met schaamte geslagen toen de maagd haar aangezicht ontblootte, droop weg. Van toen af, verstoken voortaan van alle gesprek en vertroosting der menschen, smachtte ze met alle kracht naar de hemelsche dingen. Van toen af begonnen te midden van het onbegrip harer gezellinnen, hare boetewerken, en ook hare groote genadegaven. Onze Lieve Vrouw kwam haar gelukwenschen en tot volharding aanmoedigen. Op een Sinxendag werd zij in extaze boven de aarde verheven gezien. Een schitterend licht straalde over haar, als zij hare nachtwake verlengde. Haar leven ook wordt steeds meer tot een voortdurend offer. Want dit is wel het kenmerk van hare spiritualiteit geweest: de gesteldheid van offer, die de diepste, echte, godsdienstige gesteldheid is, wordt de aderslag van haar hart. En de Godsliefde stroomt over in werkdadige naastenliefde: in zulk innig medelijden met elke pijn en elken nood, dat ze ook allen lenigde en genas. Doch, bij het begin van het mystieke leven als ze nog was, voelde ze dat als een hindernis voor de eenzaamheid van haar verkeer met Christus, en ze smeekte Hem, dat die genade der genezing van haar zou weggenomen worden. Hij moge haar in de plaats de genade geven haar psalmboek, dat ze immers bad in 't Latijn, te mogen verstaan. Doch al spoedig moest zij ervaren, dat ‘het omsluierde mysterie de moeder is der godsvrucht,’ en zij bij dit betere begrip niet de baat had, die zij ervan verwachtte. En als dan de Heer haar eens vroeg: ‘Wat wilt gij dan?’ antwoordde zij: ‘Uw Hart!’ En de Heer antwoordde: ‘Ik ook verlang uw hart te bezitten!’ - ‘Wel dan, wedervoer Lutgart, het zij zoo: vermeng de liefde van uw Hart met mijn hart, en dat ik mijn hart in U bezitte!’ Zoo openbaarde haar Jezus voor het eerst zijn Hart in een wonderbare vereeniging der harten. o Hoe gaarne hadden we dit bij Willem van Afflighem gelezen! En hoe gaarne ook nog dit: Als Lutgart eens, des nachts, voor den tijd der metten, ontwaakte, lag ze met koorts, die haar het zweet deed uitbreken. Ze zou daarom den tijd der metten laten voorbijgaan: dan zou ze 's morgens gezond beter den dienst van God kunnen voortzetten. Toen hoorde zij meteen eene stem: ‘Sta op! Hoe blijft gij hier liggen! Gij moet nu boete doen voor de zondaars en niet toegeven aan deze ongesteldheid.’ Lutgart, verschrikt, stond spoedig op en haastte zich naar de kerk. En zie, daar bij de kerk- | |||||||||||
[pagina 864]
| |||||||||||
deur stond Christus, op het kruis genageld, druipend van bloed! Hij loste een arm van het kruis, drukte er Lutgart mee aan zijn Hart en trok hare lippen op de wonde van Zijn zijde! Daar putte zij zoo groot een zoetheid uit, dat ze sedert in den dienst van God altijd sterker en opgeruimder werd. En telkens wanneer zij zich onwel gevoelde, van hart of van lichaam, ging zij voor den Gekruiste staan. En dan gebeurde het, dat ze, verteerd als 't ware van liefde, Christus zag met zijn bloedende zijdewonde, waaruit zij met den mond haars harten zoo groote kracht putte, dat niets meer haar nog vermocht te bedroeven. Doch ik mag niet verder verhalen; het kon immers hier mijn doel niet zijn Lutgart's leven samen te vatten. Het volsta te vermelden, dat zij reeds vrij spoedig, na haar noviciaat en hare professie, nog vóór haar vier en twintigste jaar, tot priorin, dat is, tot overste, want er was daar geen abdis, van het Sinte-Catharinaklooster verkozen werd. Juist de eer, die haar zoo te beurt viel, gaf aanleiding tot haar besluit om tot een andere kloosterorde over te gaan. Eerst dacht zij aan de Cistercienserinnen te Herkenrode: waaruit wij vermoeden, dat ook de drang naar een strenger orde haar dit voornemen ingaf. Uit meer dan een voorval kunnen we besluiten, dat de nonnen te S. Catharina een zekere vrijheid hadden om uit te gaan en niet te streng door de kloosterlijke clausura gebonden waren. Het was toen de bloeitijd der mystieke begijnenbeweging: overal rezen nieuwe abdijen voor Cistercienserinnen op, waarin de vrome maagden en vrouwen uit die beweging het ideaal van een leven van volmaaktheid konden nastreven, tot enkele jaren later, voor de velen die ook in die abdijen nog geen plaats vonden, of om een andere reden belet waren daar heen te gaan, de curtes beguinarum, en nog wat later, omstreeks 1240, de begijnhoven ontstonden. Zoo zien we de hl. Lutgart ook staan te midden van die mystieke beweging. Johannes van Lier, een priester uit het bidsom, die zich om de inrichting dier beweging zeer verdienstelijk heeft gemaakt, wilde dat Lutgart zich begeven zou tot de enkele jaren vroeger gestichte abdij van les Awirs, Aquiria, op drie uur ten Zuid-Westen van Luik. Ook Christina, de Wonderbare, zette haar daartoe aan. Lutgart werd lang weerhouden door het verschil der taal: ze kende immers geen Waalsch. Doch toen Christina haar nog eens had laten verstaan, dat het Gods wil was, dat ‘het beter is in de hel te zijn met God dan met de engelen in | |||||||||||
[pagina 865]
| |||||||||||
den hemel zonder God,’ gaf Lutgart eindelijk toe, en trad ze, tot groote smart harer gezellinnen te Sint-Truiden, bij de Cistercienserinnen, grauwe nonnen, te Aquiria binnenGa naar voetnoot(1). Van hier af begint nu Willem's gedicht, zoover het ons bewaard is gebleven. Zoo moeten we wellicht de mooiste episoden en de heerlijkste visioenen missen. We missen in alle geval die visioenen, waarom Lutgart voornamelijk bekend is gebleven en nog vereerd wordt: de eerste openbaringen van het H. Hart. Hoe gaarne hadden we die uit Willem hier mede mogen aanhalen! * * *
Merkwaardig nu is het eerste hoofdstuk, de proloog, genoeg en uiterst kenschetsend voor den dichter en voor zijn verhouding tegenover de kunst van zijn tijd. Na eerst verklaard te hebben, hoe hij in een eerste boek denzelfden gang was gegaan, dien hij in het Latijn had gevonden, zal hij zoo kort mogelijk haar verder leven verhalen te Aiwires, waar zij nog omstreeks veertig jaren abijt droech, en noodigt dan de heren ende vrouwen uit: Nu bidt
Nu bidt, gi alle die hir sijt,
25[regelnummer]
Wat uwer es grote ende clene,
Te Gode, dat Hi mi verleene
So claren sin met schonre spraken,
Dat ic u moge cont gemakenGa naar margenoot*
Wel menich schone exempelkin,
30[regelnummer]
Dat staet noch daer in dat latijn
Bescreven van der vrowen viten,
Warbi dat ic mi moge quiten
Van din geloveGa naar margenoot*, dat ic dede
Ende daer ic bant mi selven mede
35[regelnummer]
In dat begin van desen werke.
Zijn werk, hij weet het, zal niet in eenieders smaak vallen. Daar zijn er die liever oude jeesten hooren, of ook de sagen van de | |||||||||||
[pagina 866]
| |||||||||||
tafelronde: het verwondert hem, hoe men de leugenaars van die oude sagen geloof kan schenken; zij die zulke oude boerden vertellen misdoen ten zeerste door zulke leugens als waarheid voor te houden: Oude bourden
Mar wonder sie ic ende merke
An selke liede die ic weet.
Ic sie se comen so gereetGa naar margenoot*
Daer men van ouden ijeesten singet;
40[regelnummer]
Oc daer men voert die sagen bringet
Van wigenGa naar margenoot* och van tafelronden,
Daer wilen eerGa naar margenoot* hen onderwondenGa naar margenoot**
Te dichtene af die menestrele.
Die consten wel met selken spele
45[regelnummer]
Die rieseGa naar margenoot* lokken ende taenen,Ga naar margenoot**
So dat si warsGa naar margenoot* hen deden waenen.
Mar wonder hevet mi van desen,Ga naar margenoot*
Warumme si so gerne lesen
Van ouden sagen dat gedichte,
50[regelnummer]
Ende oc geloeven also lichte
Din logeneren die se tellenGa naar margenoot*,
Daer si hen gerne met gesellen;Ga naar margenoot*
Ende andre goede exempelkine
In didsch, in walsch ende in latine
55[regelnummer]
Bescreven, achter laten blivenGa naar margenoot*.
Mar die die oude bourden scriven,
Si swegen bat, dat seggic hen.
Want ic dis wale seker ben,
Dat si mesdoen sere utermaten
60[regelnummer]
In dinGa naar margenoot* dat si den lieden laten
Die loegene horen over waerGa naar margenoot*
Van dingen, die si tellen daer.
Interessant ware deze plaats genoeg, indien we maar zeker waren, dat hier gedichten in het Dietsch bedoeld zijn. Dan zou ze getuigen voor een reeds oude literatuur van chansons de geste en romans in de volkstaal. Maar Willem kent uitstekend de Fransche literatuur; en zoo kan het zijn, dat hij op Fransche gedichten zinspeelt. Toch kan men steeds zeggen, dat, indien hij alleen Fransche werken bedoelde en niet ook Dietsche, zijn vermaning voor Dietsche lezers geen zin zou hebben; tenzij | |||||||||||
[pagina 867]
| |||||||||||
die lezers ook gewoonlijk Fransche gedichten lazen; wat toch wel niet het geval zal zijn geweest. Willem dichtte wel voornamelijk voor een Dietsch gehoor. Nog zijn er anderen, zoo gaat hij voort, die wereldsche minnepoëzie beoefenen; zij weten niet eens wat ware Minne is, en toch luisteren velen er gaarne naar: Loes baraet ende arge treken
Te telne, die wel lettel kinnen
65[regelnummer]
Och weten wat die minne si.
Dengenen seggic weder: spi!
Dat si van minnen dorrenGa naar margenoot* spreken,
Die loes baraet ende arge trekenGa naar margenoot*
Bedekken metter minnen name,
70[regelnummer]
Daer beide lachterGa naar margenoot* ende blame
Af comet ende menech leet
Dengenen die dat ommecleet
Van derre minnen willen dragen.
Nochtan sie ic so wel behagen
75[regelnummer]
Van derre truffenGa naar margenoot* selken doeren
Dat rimenGa naar margenoot*, dat sijt gerne horen.
Die hiraf spreken, sonder waen,
En hebben noch nit wel verstaen,
Noch in hen selven nit ne kinnen
80[regelnummer]
De vriheit van gerechter minnen.
Want Gode minnen, dats allene
GerakdeGa naar margenoot* minne, ende el negeene.
Die Gode minnet sonder wancGa naar margenoot*
Met goeder herten ende strancGa naar margenoot*
85[regelnummer]
Hem pinet houden goede seden
Getrowelic in allen steden,
Dat es degene die so levet,
Dat hi den prijs van minnen hevet.
Men zou gaan meenen, dat er in Willem's tijd een druk beoefende Minne-lyriek moet hebben bestaan, in het Dietsch eveneens; wat ons toch niet zoo zal verbazen, indien we ons her- | |||||||||||
[pagina 868]
| |||||||||||
inneren dat ook van Maerlant in zijn eersten Martijn hetzelfde getuigt. Wat Willem echter het meest verontwaardigt is, dat gedichten, waarin men stomme dieren allerlei laat doen wat met hun natuur in strijd is, zooveel bijval kunnen genieten; voor hen die hun tijd met zulke rijmelarijen verbeuzelen is onze dichter niet malsch: Scheren ende schop
Echt andre sijn die achemerenGa naar margenoot*
90[regelnummer]
Die loegene ende so pareren
Die si van wonderliken saken
Na haren wille selve maken,
Doen haren tijt daer met verliesen.
95[regelnummer]
Daer doen si stomme beesten spreken;
Daer doen si simmen speren breken;
Daer doen si rammen messen singen;
Din esel dansen ende springen,
DatGa naar margenoot* hem wel qualic vugenGa naar margenoot** soude,
100[regelnummer]
WartGa naar margenoot* dat hi dis it plegen woude,
Na dat sijn wesen ons betoegetGa naar margenoot*.
Mar die din esel meer verhoegetGa naar margenoot*
Och die hem meer ambachtesGa naar margenoot* gevet,
Na die nature die hij hevet,
105[regelnummer]
Dan eenen sac ter moelen dragen,
Met rechte mach hijs hem beclagenGa naar margenoot*.
Mar bi din esel, die nit el
En can gedoen, noch ander spel
BetogetGa naar margenoot* dan nature hem leeret,
110[regelnummer]
DieGa naar margenoot* alle dinc te pointe keeret,Ga naar margenoot**
Ende allewege en esel blivet,
So wat datGa naar margenoot* men van heme scrivet;
Ende oc biGa naar margenoot* andren beesten mede,
Die altoes houden haren sede
115[regelnummer]
Din hen verleenet die nature,
So provic u, dat creature
En was gemaket nie engeene
So doerGa naar margenoot* als es die mensch allene.
Want hi sijn wesen meer onschonetGa naar margenoot*
120[regelnummer]
Met quaden werken die hi tonet,
Dan andre dire ende andre beesten,
Die der naturen bat geleestenGa naar margenoot*
| |||||||||||
[pagina 869]
| |||||||||||
Na haren wesene hare werke,
Dan selke menschen, als ic merke
125[regelnummer]
An harre wisen, doen de hare.
Dit togtGa naar margenoot* hem selven oppenbare.
Die dan van beesten scriven woude
Hem selven tirst hi noemen soude,
Na dat mi dunkt in minen wane.
130[regelnummer]
Want die hem rimen pijntGa naar margenoot* te slane
Van stommen diren ende trachtenGa naar margenoot*
Van hen dis si wel lettel achten,
Och die hem pijnt met schonen wardenGa naar margenoot*
Te dichtene it van din luparden,
135[regelnummer]
Van simmen ende cocatrisenGa naar margenoot*,
Ende andren beesten die daer bisenGa naar margenoot*
Beide achter bosche ende achter heiden,
Ende andre goede besechheiden
Verroekelosen al die wile
140[regelnummer]
DullicGa naar margenoot* om sos gedane ghile,Ga naar margenoot**
Mi dunke dat hem wel betaemt
Dat hi oc beeste si genaemt.
Mi dunket hi wel een cornutGa naar margenoot*;
Want als hi heft gesegt al ut,
145[regelnummer]
Soe nes mar scheren ende schopGa naar margenoot*
Al daer hi heeft gemusetGa naar margenoot* op.
Van wat hier in de dierengedichten zoo krachtig wordt aan de kaak gesteld past eigenlijk niets bij onzen Van den Vos Reinaerde, niet eens de rammen die men laat misse lezen: in onzen Reinaert moet de ram slechts het officie bidden. Is er dan een gansche literatuur van dierengedichten te loor gegaan? Of geldt dit alleen voor Fransche gedichten? Een zoo strenge veroordeeling van het dierenepos door zoo iemand als onzen Willem, die toch zelf kunstenaar was, kan ons verbazen. Toch ligt er in zijne kritiek een zeer juist kunstbeginsel: wat hem ergert is voornamelijk het overdreven anthropomorphisme. Het zijn, zegt hij, louter verzinsels, die niet eens overeenkomen met den aard, de natuur, der dieren. Wat, trouwens, door dien anderen grooten Willem, den dichter van den Reinaert, ten overstaan van zijn Fransche modellen, ook zeer juist werd ingezien. Onze Willem nu noodigt uit tot een gedicht dat vromelic | |||||||||||
[pagina 870]
| |||||||||||
es ende goet; wie er tot het einde toe naar wil luisteren zal er baat bij hebben. Maar is er iemand die er zijn zin niet toe kan zetten, So radic hem dat hi it el
Ga suken, dat hi moge lesen.
Want over ene lesse wesenGa naar margenoot*
Ende nit onthouden dat men seit,
170[regelnummer]
Dat es verloren arrebeit.
Ware imen oc die nit ne rochteGa naar margenoot*
Mijns rimens, och nit goet en dochte
Mijn dicht, dat ic hir nu bedideGa naar margenoot*,
Dengenen badic ende riede
175[regelnummer]
Deen van den tween: och dat hi swege
Al stille, och dat hi ginge enwegeGa naar margenoot*
Al sonder beiden sire verdeGa naar margenoot*,
Daer hi dengenen niet ne derdeGa naar margenoot*
Met sire nosenGa naar margenoot*, die hir sijn
180[regelnummer]
Versament om die tale mijn
Te horne, die ic seggen sal.
Een eerste klein tafereeltje van een voorlezing van een gedicht in die tijden. In het vrije gehoor, dat om den dichter vergaderd is, zijn er die even komen luisteren en heengaan, zoo hun het gedicht niet bevalt; anderen die luidruchtig hunne indrukken te kennen geven en de vergadering komen storen door hun lawaai. 't Ging er dus nog al gezellig toe. Onze Willem is dus geen voorstander van de kunst om de kunst. Hij wil een kunst die goed sticht en de hoorders helpt om beter te worden; een kunst die de waarheid voorhoudt. Zoo, zou men meenen, staat hij aan de zijde van van Maerlant in den strijd voor nutscap ende waer. Doch hij was zelf te zeer kunstenaar om het hierbij te laten. Hij wil schone exempelkin; hij bidt God om claren sin met schonre spraken. Streeft hij al naar waarheid, poëzie blijft voor hem poëzie en heeft hare rechten en hare wetten. Wat hij onderneemt zal een moeizaam werk zijn, geen rijmelarij. De H. Lutgart verleene hem gracie, opdat hij zich met eeren ende vromen van zijn taak moge kwijten. Zoo zet hij zich dan tot het tweede deel van zijn werk. Zulk een faam van heiligheid was Lutgart te Aywières voorafgegaan, dat men er al spoedig aan dacht om haar tot abdis aan te stellen, zoodra ze het Fransch zou machtig zijn. Doch | |||||||||||
[pagina 871]
| |||||||||||
daarom was Lutgart niet Cistercienserin geworden. Zij had verlangd naar stilte en eenzaamheid, om, vrij van alle zorgen, de hoogste Minne te kunnen dienen. Nu klaagt zij haar nood tot den Vader en tot onze Lieve Vrouw, in een dier treffende gebeden, waarvan Willem het geheim bezit, omdat hij er zijn eigen diepste hartsverlangen in uitstort: een gebed, dat ze nooit tot abdis of priorin worde gekozen. Hoe zal hij dan te moede zijn geweest, toen hij zelf tot prior en dan nog tot abt werd verheven? Onze Lieve Vrouw heeft er een radicaal middel op: Zij belooft hare trouwe dienares, dat ze het walsch nooit zal geleerd krijgen, zoodat ze geen overheidsambt zal kunnen bekleeden in een waalsch kloosterGa naar voetnoot(1). Een reeks merkwaardige hoofdstukken volgen nu op elkander in dit tweede deel. Wij kunnen er niet aan denken ze alle hier aan te halen of samen te vatten. De mooiste plaatsen alleen willen we als dingen van schoonheid tot een vreugde voor velen overschrijven. Vooreerst de verschijning van Onze Lieve Vrouw ten tijde van de Albigenzen, terwijl Lutgart in gebed lag; een beeld van rouw en droefheid om de zonden der menschen, om de ketters: Die Moeder Gods van paradise
Aldaer si was gelegen doe
Op hare knin ende har gebet
Begonste lise, aldaer si met
515[regelnummer]
Onledech makde har herte fijnGa naar margenoot*,
So quam gevaren sonder schijnGa naar margenoot*
In harde serechlikerGa naar margenoot* wise
Die Moeder Gods van paradise,
Aldaer die maget was gelegen.
520[regelnummer]
Wel harde quam si wederslegenGa naar margenoot*
No min no meer dan och si sware
BevaenGa naar margenoot* met serechheiden ware.
Dat togedeGa naar margenoot* oc wel har abijt,
DieGa naar margenoot* noitGa naar margenoot** eer op enen tijt
525[regelnummer]
En sach die maget so onschoentGa naar margenoot*.
| |||||||||||
[pagina 872]
| |||||||||||
Oc heft dat selve wel getoent
Har utvercorne schone anschijn,
Dat ongelijc was worden din
Dat het te voren plach te sine.
530[regelnummer]
Want dat te voren so met schine
Verlichtet was dat sijt bescowen
En conde nit, dat was teblowenGa naar margenoot*
Van serechheiden ende bleec,
So dat het lettel goet geleec
535[regelnummer]
Din selven dat het was te voren;
Want sine schonheit was verloren,
Ende oc sijn scoen licht ende claer.
Dos quam die Godes Moeder daer.
Nu hoert wis daer geplogen wasGa naar margenoot*.
540[regelnummer]
Aldaer Lutgart lach ende las,
Heft si har hovet opgeheven
Ende enen groten crijtGa naar margenoot* gegeven,
DoGa naar margenoot* si die Godes Moeder staen
Daer sach so bleec ende ongedaenGa naar margenoot*.
545[regelnummer]
Daerna so riep si lude: ‘Owi!
Wel sute Maget, en sidi
Die Godes Moeder, onse Vrowe?
Warumme gi dos sijt met rowe
Bevaen ende oc met groten sere,
550[regelnummer]
DisGa naar margenoot* biddic u dorGa naar margenoot** onsen Here
Dat gi mi segget altehant
Al sonder alle beideGa naar margenoot*, want
Dat mottic emmer weten nu.
Want sosgedaen en sagic u
555[regelnummer]
Hir voren noit in minen dagen,
Noch sosgedane cleder dragen.
Dit dunket mi van ongemakeGa naar margenoot*
En teeken, want het sonder sakeGa naar margenoot*
En es nit dat gi drueve sijt,
560[regelnummer]
Noch dat so schirGa naar margenoot* es u abijt,
Die wilen clarre dan die dach
Van somertide schinen plach.
Nu segget mi dan, Maget rene,
Die boven alle magde allene
565[regelnummer]
Ter Godes Moeder wortGa naar margenoot* vercoren,
Gelijc dat lange daer te voren
Van u die propheciën spraken,
Wat u mescomtGa naar margenoot* ende om wat saken
Gi schinet nu te desen tide
| |||||||||||
[pagina 873]
| |||||||||||
570[regelnummer]
Van serechheiden dos omblide;Ga naar margenoot*
Dat motic weten sonder beide
Tehant, want uwe serechheide
Oc nu tewilen minen moetGa naar margenoot*
In serechheiden wesen doet.
575[regelnummer]
Want sonder seer ic nit. ne can
U, Vrowe mijn, beschowen an’.
Antwerde met gestadenGa naar margenoot* sinne
So gaf die hogste coninginne
Lutgarden weder hastelike:
580[regelnummer]
‘Lutgart, alGa naar margenoot* sta ic serechlike’
Sprac si, ‘en hebbets wonder nit.
Mar selve merket ende sit
Hoe men noch sleet, hoe men traïnetGa naar margenoot*
Hoe men noch gheecelt ende pinetGa naar margenoot*
585[regelnummer]
Din werdeleken Sone mijn.
En soudic dan nit droeve zijn,
Daer ic mijn werde kint sie bluën,Ga naar margenoot*
Dos laidangirenGa naar margenoot*, dos verspuën,
Ende alle dage noch met sonden
590[regelnummer]
Hem sie verniwen sine wonden?
Wat wondre dan alGa naar margenoot* hebbic rowe,
Alsic dese overdaet beschowe?
Gods toorn zal de zondige wereld te zwaar treffen. Maar Lutgart moge die swarheit van der Godes wraken afkeeren, door een vrijwilligen vasten van zeven jaren. De heilige neemt het voorstel aan. Dit is de diepe beteekenis van haar leven van beschouwing en boete: het hoogst vruchtbare, den menschen meest ten goede komende leven in de oogen van hem, die, zooals Lutgart en Willem, het bovennatuurlijke aanvaardt. Tot wat hoogten van offer zulk een leven kan opstijgen, moge blijken uit het volgende, waarlijk heldhaftige gebed, dat wij als voorbeeld van de vele innige en heerlijke gebeden uit dit epos der mystieke worsteling met God aanhalen. Lutgart heeft het op zich genomen voor een verstokten zondaar te bidden. Zij wil zijne ziel. Voor het eerst is het alsof God zich niet langer door haar bewegen laat. Doch de sterke menschenliefde in het hart van Lutgart bindt nu een wanhopigen strijd aan met de genade; en zij bidt: | |||||||||||
[pagina 874]
| |||||||||||
Dat boec dar ic in sta bescreven
‘Geweldech Got, almechtech Vader,’
III, 3150 Sprac si, ‘din wikenGa naar margenoot* moet algader
Dat leeft ende dat ontlevende es,
Ende die ne wett engheen gemesGa naar margenoot*
In allen dingen die Gi doet,
Want Gi sijt mechtech ende vroet
3155[regelnummer]
Te doene algader dat Gi wilt,
Dat ic des menschen schermeschilt
Geweset hebbe al tote nu
Ende over hem gebeden U,
Dat hebbic omme dat, Got Here,
3160[regelnummer]
Gedaen, dat Gi mi wilen eereGa naar margenoot*
HittGa naar margenoot* selve wesen advocate
Der menschen, die hars selves bate
En sochten nitGa naar margenoot**. Mar ochticGa naar margenoot* ben
Gesett te biddene over hen,
3165[regelnummer]
Waer es gevaren die genade
Die ie, Got Here, U heldenGa naar margenoot* dade
Tin mensche wert, mochtt mi geschin?
Warumme wildi nemen dinGa naar margenoot*
DatGa naar margenoot* allen menschen es gereet?
3170[regelnummer]
Warumme sidi nu so wreet
Die oitGa naar margenoot* plagt wesen goedertiren?
Wildi U selven dos verdirenGa naar margenoot*
Ende dos Uwe gracie ons ontgevenGa naar margenoot*,
So wee ons allen die nu leven.
3175[regelnummer]
Want mensche engheen, no man no wijf,
Die hir ontfaet van moedre lijfGa naar margenoot*,
En es so goet, die enen dach
Hir sonder sonde leven mach.
Wat holpet dan dat ic die tale,
3180[regelnummer]
Die ic moet seggen, langer hale?
Wat mijns geschitGa naar margenoot*, Got, Here mijn,
Deen van den twen moet emmer sijn:
Of loestt tin mensche van der noet,
Daer hi af dogt din wederstoet,
3185[regelnummer]
Ende uter pinen die hem dert,
Ende hem verleent dat hi beghert;
Ochte uten boeke, daer ic bem
Geschreven in, ic si met hem.
Wildi din mensche dos begeven,
3190[regelnummer]
Dat boec daer ic in sta bescreven
| |||||||||||
[pagina 875]
| |||||||||||
Ende daer Gi uwer vrinde namen
In hebt gescreven altesamen,
Dat si al idel van den minen,
Ende ic tire eeweliker pinen
3195[regelnummer]
Mettin verdoemden gheechentGa naar margenoot* si,
Ochte in din boeke aldaer met mi
Dis menschen name oc hebbe statGa naar margenoot*,
Daer ic, Got Here, U over bat.’
Aan zulk een gebed kan ook God zelf geen weerstand bieden: 3205[regelnummer]
‘Lutgart, so hebbic liever dan
Dat in din boeke si die man
Gegeven stat, dan ikker ut
Dade u, mine utverkorne brut.’
Doch ook over zuiver menschelijke ellende kan zulk een hart zich zoo diep erbarmen. Dit treft ook telkens opnieuw in dit leven. En telkens opnieuw ook vindt de dichter woorden van ontroering en meegevoel. Een enkel voorbeeld moge hier plaats vinden. Moederweelde of moedersmart, kindervreugde of kinderleed, vinden in onze Middelnederlandsche literatuur bijna uitsluitend uitdrukking in de godsdienstige poëzie over Maria en haar goddelijke Kind. Zelden ook treffen wij er plaatsen aan, waarin het zuivere lijden van een moeder, vooral van een moeder uit het volk, om haar kind zich lucht geeft. Des te roerender is een weeklacht als de volgende, waarin zich tevens heel het teedere, diep-medelijdende, hart van dezen de wereld afgestorven monnik openbaart: Een arm, onsalich wijf
Tin selven tiden dat Lutgart
Dos achter landeGa naar margenoot* was vermart,
So was in die geburt een wijf
10060[regelnummer]
Die leidde en arm, onsalech lijfGa naar margenoot*
Ende een becommert; want se sere
Gegheecelt hadde Got, die Here,
Met ere ijammerliker plagen.
Want si en kint in haren dagen
10065[regelnummer]
Vercregen hadde, alsic dar las,
| |||||||||||
[pagina 876]
| |||||||||||
Dat met epilemsiën was
Beswart - dar Got af hoede ons allen! -
So dat het dikke moste vallen,
Ende oc gequellet sijn onsachte,
10070[regelnummer]
Beide alle dage ende alle nachte.
Dit was die commerlike noet,
Dar si die pine af doegde groet
Ende onvertrekkelikenGa naar margenoot* roweGa naar margenoot**.
Want se die moederlike trowe
10075[regelnummer]
Meer quetchedeGa naar margenoot* op so welken dach
Dat si din kinde nakenGa naar margenoot* sach
Dat ongemacGa naar margenoot*, dan ic u soude,
Al wart dat ics mi pinen woudeGa naar margenoot*,
Betogen of vertrekkenGa naar margenoot* mogen.
10080[regelnummer]
Oc was so lange des geplogenGa naar margenoot*
Ende dit geherdetGa naar margenoot*, dat sire in
Welna algader haren sin
Geschoten haddeGa naar margenoot*. Mar die Here,
Die ganssenGa naar margenoot* mach van allen sereGa naar margenoot**,
10085[regelnummer]
Dat es Got selve, Hi hevet saenGa naar margenoot*
Din wive weder don ontfaen
Din suten troest, daer si was sonder.
Nu hort, ic sal u tellen wonder.
Ic sal u seggen hoe die dinc
10090[regelnummer]
Tis wives baten sentGa naar margenoot* verginc.
Op enen nacht so lach die vrowe
Moede ende mat van groten rowe
In haren bedde vele onsachte
Ontslapen; want se die gedachte
10095[regelnummer]
Die allewege blift in wake
In elken mensch, al si dat sakeGa naar margenoot*
Dat die lichame onslapen es,
Der rasten lit gebruken des
Te minGa naar margenoot*, dat si din rowe droch.
Tot in haar slaap toe folterde haar de gedachte aan haar ongelukkig kind. In haar droom nu, terwijl zij haar kind weer door de kwaal overvallen zag, verscheen haar plots iemand: Die sprac aldos: ‘Got houdi, vrowe!
Mi dunket dat gi sijt van rowe
10115[regelnummer]
Verswart ende oc van ongemake.
Mar woudi seggen mi die sake,
Waraf dat gi dos sijt verladen,
| |||||||||||
[pagina 877]
| |||||||||||
Masschin soudikker toe geradenGa naar margenoot*.
Want ic ben een die vele plege
10120[regelnummer]
Beide achterGa naar margenoot* stade ende achter wege
Te wandelne, ende vele weet.’
Dan barst de smart der moeder los: So benic moeder
Doe sprac dat wijf aldos: ‘Mijn leet,
Dis ic gevule int herte binnen,
10125[regelnummer]
Soudic u gerne don bekinnen,
Min sute vrint, indin dat gi
So mochtt dartoe geraden mi,
Dat ic dis doegens ave quame.
Idoch, bidisGa naar margenoot* ic gerne name
Dis boeteGa naar margenoot*, mochtic die vercrigen,
10130[regelnummer]
En salic u dat nit verswigen.
Van enen kinde, sute vrint,
So benic moeder, dat verdint
Heft ere ijammerliker wrakenGa naar margenoot*;
Mar nit ne weet ic bi wat sakenGa naar margenoot*
10135[regelnummer]
Dat Got din armen kindekine
Laett doegen also grote pine.
Want ic u segge al over waer,
Dat sine gheeceleGa naar margenoot* es so swar
Daert alle dage es met teblowenGa naar margenoot*,
10140[regelnummer]
Dat ic verwoedenGa naar margenoot* sal van rowen,
Hen siGa naar margenoot* dat mi die Gods genade
Versie van enen selken rade
Warbi die commer, die hem dert,
It cortelikeGa naar margenoot* si verwert.Ga naar margenoot**
10145[regelnummer]
Want also swaer es dat verdrit,
Dat het wel lichte swarreGa naar margenoot* nit
En mochte sin, na minen wane.
Dat toget oc wel die gedaneGa naar margenoot*
Van sinen doegene, alse het desGa naar margenoot*
10150[regelnummer]
Al vallende onderhavech es.
Nu hebbic u gesegt die noet,
Die ic gedoeget hebbe groet
Beide over tijt ende over mate.
Mar, opGa naar margenoot* gerechte karitate,
10155[regelnummer]
Min sute vrint, so biddic u
Dat gi mi helpt geraden nu,
| |||||||||||
[pagina 878]
| |||||||||||
Hoe ic des leeds moge ave comen.
Want hetGa naar margenoot* ne werde mi benomen
In corten tide, al sonder waen,
10160[regelnummer]
Motic der doet bekorenGa naar margenoot* saen.
De andere nu geeft haar den raad naar Aywières te gaan en daar al haren nood te klagen aan Der welgerakder Godes brut, Lutgarden; wat de vrouw in nog een pramende smeekbede tot Lutgart doet; die dan haar kind door een wonder voor goed van zijne kwaal bevrijdt. Mede-lijden met de lijdenden. Maar ook mede-jubelen met alle kleine vreugden. Hoewel Lutgart al die jaren zoo streng vastte, toch kon ze zich van harte verheugen, wanneer er soms voor hare medezusters eenig feestelijk gerecht van weldoeners toekwam. Het geluk van hare gezellinnen was voor haar een vreugde die lang daarna nog voortduurde. Dit waren de stille vreugden van een abdij; de vreugden ook van hen die aan armen geven: het recht van karitaten, waar zij buiten leven, die zelf al bedelende omgaande, onder een schijn van heiligheid, de armen Gods benijden en belasteren. En de dichter daagt die ombedelende begarden uit: Nu comt hir voert
Nu comt hir voert, gi papelarde,
Ghi metten grisen langen barde,
Die al volmaket schinen willet,
Ende al benijdt ende al beghilletGa naar margenoot*,
725[regelnummer]
Ende al begrijptGa naar margenoot* met fellen moede
Dat men dengenen doet te goede
In karitaten dies behoevenGa naar margenoot*.
Hort harewertGa naar margenoot*, ghi loese boeven,
Die ommegaet met begardiën,
730[regelnummer]
WisGa naar margenoot* plach die Godes brut verliënGa naar margenoot*,
Die menechwerve dis beghiede,Ga naar margenoot*
Dat si dis goedesGa naar margenoot*, dat geschiede
Din armen Godes nonnekinen,
Die waren allewege in pinen,
735[regelnummer]
Was ene maent altoes te blider
Daerna ende oc wel lange sider,
So welken tijt si disGa naar margenoot* gedachteGa naar margenoot*
EndtGa naar margenoot* hare God te voren brachteGa naar margenoot**.
Dit was dat recht van karitaten,
| |||||||||||
[pagina 879]
| |||||||||||
740[regelnummer]
Die elken goedes ende baten
Wel onnetGa naar margenoot*, daer si buten leven
Die Godes armen nit ne geven
Dis hen behoevetGa naar margenoot*, mar met nide
BegripenGa naar margenoot* dat in allen tide,
745[regelnummer]
Ende oc met harre quader spraken
Din armen dat tongoede makenGa naar margenoot*,
Dat siGa naar margenoot* beijagenGa naar margenoot** van den goeden,
Die op die dogtGa naar margenoot* hen bat bevroeden.
* * *
Ook Lutgart heeft de pijnlijke foltering doorgemaakt, die soms de besten en de heiligsten martelt, en die tot een tragedie wordt tusschen God en de ziel: de vrees, in het bewustzijn van de menschelijke zwakheid, dat zij de Liefde eens afvallig zou kunnen worden; de zielsangst om hare uitverkorenheid. Wat zij ook in dien nood bad tot God, het was al vergeefsch. Hoe God haar ook door goede influisteringen opbeurde, de angst liet niet af. Ten volle heeft de dichter dit uitgebeeld (c. VI). Eens nu sprak een bode van God haar toe in het gebed: Van Raevie ver Marie
Hir es in desen closter binnen
Die Gode met gerechter minnen
GevestetGa naar margenoot* heft in haren moede,
1420[regelnummer]
Ene edele nonne ende eene goede,
Dat es van Raevie ver Marië.
Wildi, Lutgart, dat si u liëGa naar margenoot*
Dis selvesGa naar margenoot* oc dat ic u seide,
Si saels u liën sonder beideGa naar margenoot*.
1425[regelnummer]
So hebbedi van tween orcondenGa naar margenoot*
Hiraf die waerheit ondervonden.
Dos mogdi werden oppenbare
OntcommertGa naar margenoot* van din groten vare,Ga naar margenoot**
Din gi noch Gode alteenenGa naar margenoot* claget.
In haar antwoord nu geeft Lutgart van die Maria van Ravie dit mooie zielsportret, dat met enkele trekken al de geestelijke schoonheid uitdrukt van die in haar eenvoud innigst met God vereenigde, schamele, ziel: | |||||||||||
[pagina 880]
| |||||||||||
1430[regelnummer]
‘Ai, Here,’ wedersprac die maget,
‘Wat holpet dat Gi dis gewoegetGa naar margenoot*
Marien, die har herte voeget
So simpellec an onsen Here,
Dat men ne can no min no mere
1435[regelnummer]
VergrondenGa naar margenoot* noch genemen wareGa naar margenoot**,
HoetGa naar margenoot* tuschen Hem staet ende hare.
Si es so schamel ende bloedeGa naar margenoot*,
Dat si mi soude onttekken noede
Des iwentGa naar margenoot* ochte cundech maken.
1440[regelnummer]
Al wiste si van derre saken
Al uten gronde die warheide,
Ic wane sijsGa naar margenoot* mi nit ne seide.
Een beeld inderdaad van fijne, verrukkelijke, schoonheid. Hier nu zingende nonnen in het koor: Si sanc met harde blider stemmen
Op eenen dach die vrowe goet
T Aiwires in die kerke stoet
5995[regelnummer]
Mettin ijonfrowen, daer si songen
Met stemmen vri ende onbedwongen
Genendechlik al sonder mideGa naar margenoot*
Die salmodie van den tide.
Die was te horne wel bequameGa naar margenoot*.
6000[regelnummer]
Want suver ende sonder blame
VorGa naar margenoot* op te hemele wart die lut
Van dire; oc stont die Godes brut,
Lutgart, aldaer mettin ijonfrowen,
Die hertelic met goeder trowen
6005[regelnummer]
Aldaer volbrachte sonder wanc
Der suter salmodiën sanc.
Si sanc met harde blider stemmen:
Din suten lut si dede clemmen
Opwert so hoge, dat hi saen
6010[regelnummer]
EerlicGa naar margenoot* van Gode wart ontfaen
Daerboven in din paradise.
Nu hort in welkerhande wise
DatGa naar margenoot* wart tin tiden ondervonden:
Mettin ijonfrowen, die daer stonden,
6015[regelnummer]
Ende alle waren int gevochGa naar margenoot*
Van haren sange meldeGa naar margenoot* gnoch,
Daer si volbrachten dat getide,
| |||||||||||
[pagina 881]
| |||||||||||
So stont dwers over bandersideGa naar margenoot*
Dar iegen, dar Lutgart, die fine,
6020[regelnummer]
In harre staienGa naar margenoot* placht te sine,
Ene andre vrowe wel gedegenGa naar margenoot*,
Die wel hars selves conde plegenGa naar margenoot*
In karitateliken dingen,
Ende oc so wel te pointe bringen
6025[regelnummer]
Din Godes wille in haren daden,
Dat si was wert der Gods genaden....
Si stont gekirt also dat si
Die maget edel ende vri,
6035[regelnummer]
Lutgarden, wale mochte schowen.
Oc stont si also na der vrowen,
Dat si wel sach al dat si dede.
Si sach se singen ende mede
Versuchten, ende op hare wangen
6040[regelnummer]
Die trane al even dikke hangen,
Die groet ut haren ogen vloten,
Nochtan dat sise hilt besloten,
Dat teeken was van groter minnen.
Deze nonne nu mocht het wonder aanschouwen van de vurige liefdevlam, die uit het hart en de keel van de zingende Lutgart ten hemel steeg. Ook de booze geesten lieten de nonnen, lieten in het bijzonder Lutgart, geen rust en hielden wel eens hun parlement in het klooster. Daarvan heeft de dichter enkele schilderachtige tafereeltjes: | |||||||||||
Gelijc dat een na vligen slaetDie Jacobijn, die wise man zegt in het Latijn ende ic u voert,
Dat hi vertrekkenGa naar margenoot* heft gehort
Der maget fine in somer stondeGa naar margenoot*
Met haren werdeliken monde,
5125[regelnummer]
Dat si bi wilen comen sach,
Daer si in kniegebede lach,
Met groten scharen die viande
Gevlogen dor die closter pande,
Of dor die kerke, of dor din koer,
5130[regelnummer]
Te hare wert, daer si op hoerGa naar margenoot*
| |||||||||||
[pagina 882]
| |||||||||||
Gelegen was op hare knin,
Ende harre beden wilde plinGa naar margenoot*,
Of haren soutre wilde lesen,
Ochte oc in eenicheiden wesen.
5135[regelnummer]
So quamen dan die drogeneren
Geslopen daer mettin nimerenGa naar margenoot*,
Die si van elre brachten daer;
Die teldenGa naar margenoot* si al over waer
Der maget edel, daer si lach,
5140[regelnummer]
Die lettel na die bordenGa naar margenoot* plach
Te horne, want si wiste wel
Dat sine sochten niwent elGa naar margenoot*,
Dan hoe dat si met selken saken
Har herte mochten besech maken,
5145[regelnummer]
Warbi dat si ware afgestaen
Dis bedens ende enwech gegaen.
Maar de maagd die van sinne was vroet begreep de list, maakte dan een kruisteeken, bad den psalm Deus in adjutorium, en Daer met so dede enwege vlin
Die vrowe al dat geperteGa naar margenoot* quaet:
Gelijc dat eenGa naar margenoot* na vligen slaet,
5165[regelnummer]
Die hi met quispel ocht met riseGa naar margenoot*
Verijacht, also geliker wise
Verijagede oc die maget reene
Met enen salmekine allene
Die kudden van din bosen ghirenGa naar margenoot*,
5170[regelnummer]
So dat si nit ne dorsten kiren
Dar weder even lange stondeGa naar margenoot*
Dat si Lutgarden metten monde
Onledech wisten, die se nit
En twintGa naar margenoot* en sparde, mar verstit
5175[regelnummer]
Ende oc verijagede altesamen,
Temet dat si te hare quamen.
Van die vijanden weet de Jacobijn nog meer te vertellen: dat ze soms bij de plaats kwamen, waar de maagd plag te bidden; maar, ook al was Lutgart er niet, ijlings vluchtten, als of 't er om hun leven ging. | |||||||||||
[pagina 883]
| |||||||||||
Als een die waent van sinen live
Oc seget in din boeke sijn
Noch voert die wise Jacobijn,
Aldaer hi sprekt van din vianden,
5180[regelnummer]
Datsi te harenGa naar margenoot* groten schanden
Bi wilen quamen bi der stedenGa naar margenoot*,
Daer bi costumen hare beden
Die maget fijnGa naar margenoot* plach. op te doene.
Maer nit ne waren si so koene
5185[regelnummer]
Dat si gemerretGa naar margenoot* hadden daer;
Want hen dat lettenGa naar margenoot* was so swar,
Dat si beschiwedenGa naar margenoot* wel schireGa naar margenoot**,
Gelic dat vlammenGa naar margenoot* van den vire,
Al was elwarGa naar margenoot* die maget fijn,
5190[regelnummer]
Dat utvercorne stedekijnGa naar margenoot*
Daer af so vlowenGa naar margenoot* die kaitive,
Alse eenGa naar margenoot* die waent van sinen live
Gerovet wesen, ende vlit
Daer hi beschiwet sijn verdritGa naar margenoot*
Wilt gij nu weten hoe dit kwam? Door Lutgart's sterke bidden. Van bien die vligen tenen swarme.
5205[regelnummer]
Aldos so sach die maget goet,
Of daer si sat, of daer si stoetGa naar margenoot*
Of daer si lach in haren beden,
Die evele gheeste, aldar si ledenGa naar margenoot*
Hare ende ghinsGa naar margenoot*, beneven hare,
5210[regelnummer]
Gelijc dat het en kudde ware
Van bien die vligen tenen swarme.
So sprac die vrowe dan: ‘Acharme,
Wel sute Got, ontfarm u des,
Dat hir aldos versament es
5215[regelnummer]
Dit parlement, om ons te derne
Die U met trowen dienen gherne’
Ende alse dan gesproken was
Dat wart, so schit alse een gedwasGa naar margenoot*
Dat kudde van din losengiren.Ga naar margenoot*
Soms werd Lutgart overweldigd door den machtigen drang om met Christus te zijn, door het Cupio dissolvi et esse cum Christo van den heiligen Paulus. | |||||||||||
[pagina 884]
| |||||||||||
Die ewelike veede
Aldos so ginc die maget fijn,
Die langer nit ne gherdeGa naar margenoot* sijn
In dese werelt, bidden Gode
1630[regelnummer]
Op enen tijt, dat Hi gebode
Die sile van den liveGa naar margenoot* scheeden,
So dat der eweliker veedenGa naar margenoot*
Tuschen den viant ende hare
Bi sinen wille en endeGa naar margenoot* ware.
1635[regelnummer]
Want evenlancGa naar margenoot* dat si tonstadenGa naar margenoot**
Met broschen live was verladen,
So moste si met swaren wigeGa naar margenoot*
Din fellen niedGa naar margenoot* van sinen krige
Vroch ende spade wederstaen,
1640[regelnummer]
Daer hi met waende hare ondergaenGa naar margenoot*
Dat hogste goet dat si begerde.
Dit was dat so Lutgarden derde
Tin tiden, dat si omme dat
Wel menechwerf te Gode bat,
1645[regelnummer]
Dat Hi se wilde ut alre noet
Verloessen ende, na die doet
Van desen live, wilde bringen
Daer si met vroudenGa naar margenoot* mochte singen
Din suten sanc, dar ginder boven
1650[regelnummer]
Die magede alle mede loven,
Die daer met eeren spannen crone,
Den hogsten coninc van den trone.
Maar in plaats van haar te bevrijden, verscheen haar de Heer: Ic bent, Jhesus, u brudegoem
Si sach benevenGa naar margenoot* hare staen
Den Sone Gods van hemelrike,
Die stont bi hare also gelike
Al bloetGa naar margenoot* met sinen verschen wonden,
1710[regelnummer]
Alse och Hi an din selven stonden
Verloesset van den cruce ware.
Aldosterwijs Hi quam te hare
Doe wart verwandeltGa naar margenoot* al die moet
1715[regelnummer]
Lutgarden, want si sach al roet
Van bloede sine wonden groet.
| |||||||||||
[pagina 885]
| |||||||||||
Maer Ihesus Cristus, Got, die Here,
Doe Hi die maget also sere
Sach wederslagenGa naar margenoot*, sonder beide
1720[regelnummer]
Ghinc Hi se trosten ende seide:
‘Lutgart, mine utvercorne wertGa naar margenoot*,
Ic weet nu wale wat u dert.
Warumme sidi so verssaget?
Sijt wel te rasten, schone maget,
1725[regelnummer]
Ic bent, Ihesus, u brudegoem.
Siet op mi ende nemet goem,Ga naar margenoot*
Lutgart, och gi mi it bekinnet.
Ic ben degene din gi minnet.
Haar tijd is nog. niet gekomen. Eens zal Hij haar komen halen en kronen. Maar te voren zal ze luisteren naar het roepen van Zijne vijf heilige wonden. Hort hoe si roepen alle vive!
1745[regelnummer]
‘Mijn raet hi es, dat gi u nit
En laett verwassenGa naar margenoot*, mar besitGa naar margenoot**
Die grote wonden die hir staen
In minen live wide ontdaenGa naar margenoot*.
Ende oc vernemet har gelut
1750[regelnummer]
Dat si hir maken, schone brut,
Aldaer si staen in minen live.
Hort hoe si roepen alle vive!
Si roepen alle sonderlinge.
Nu hort, Lutgart, wel har gedingeGa naar margenoot*,
1755[regelnummer]
Ende al dat si u leren nu
Onthoudet wel, dat radic u.’
DoGa naar margenoot* wart Lutgart, die vrië maget,
Van din ilanc so meerGa naar margenoot* verssaget,
Dat si so roet die wonden sach.
1760[regelnummer]
Ontfarmelic si seide: ‘Owach!
Ai, sute Got, ai, sute Here,
Dor rechtGa naar margenoot* soudic u minnen sere,
Dat Gi dor minen willen doegetGa naar margenoot*
Die wonden die Gi hir betoegetGa naar margenoot*.
1765[regelnummer]
Mar wat die wonden roepen nu
Dat segget mi, dis biddic U;
Dat si mi heetenGa naar margenoot* dadic gerne;
Want nit nes recht dat ics hen werneGa naar margenoot*’.
Doe sprac Hi voert: ‘Wel schone brut,
| |||||||||||
[pagina 886]
| |||||||||||
1770[regelnummer]
Ic sal u seggen har gelut.
Har roepen dats dat si u manen
Dat gi met ernsteliken tranen,
Daer gi u met selt motenGa naar margenoot* quellen,
Die grote abolgheGa naar margenoot* selt bevellenGa naar margenoot**
1775[regelnummer]
Die hebben die in sonden sijn
Verdint iegen den Vader mijn.
So mogen si der plagen wreet
OntstaenGa naar margenoot*, die hen nu es gereet,
Ende oc daertoe, te haren vromen,
1780[regelnummer]
Te sire soenen weder comen.’
Lutgart aanvaardt de opdracht: zij zal staan als middelares tusschen de zondaars en God. De Heer helpe haar bij hare taak met zijne genade: de boete die zij op zich neemt kome allen ten goede voor wie zij bidden zal.
* * *
Een witte vlam van Minne doorlicht het sierlijke albast dezer verzen, waarin de ziel gloeit vóór God. Het Leven van Sinte Lutgart behoort én door het onderwerp én door de behandeling tot de mystieke Minne-literatuur. De heilige Lutgart zelf stond te midden van de mystieke beweging van de eerste helft der dertiende eeuw, waartoe zoo vele andere Cisterciënserinnen, waartoe ook Beatrijs van Nazareth, waartoe voornamelijk Hadewijch, behoorden. En ook onze dichter. Zijn gedicht is een hymne aan de Minne, die geheel het leven van Lutgart draagt en opvoert, langs de moeizame, de pijnlijke wegen van het met Christus aanvaarde lijden en offer, tot de stralende hoogten der vereeniging met God: de eenige, de ware Minne, de wel gerakde, die alleen de liefde is tot God, die vrij maakt, en de ware vriheit van gerechter Minnen schenkt. Wij treffen hier dezelfde hooge, zuivere, opvatting van de Minne aan, als bij Hadewijch; in dezelfde voorname, ridderlijke, adellijke vormen. Het is de sterke Minne, die geheel het leven moet beheerschen; die geen arbeid, geen lijden, geen offer vreest, die zich geheel weggschenkt om de Liefde geheel te bezitten, aan wie de Liefde zich dan ook niet weigeren kan. | |||||||||||
[pagina 887]
| |||||||||||
Wonder groet
Men mach hir horen wonder groet:
Hoe Got, die alle dinc geboetGa naar margenoot*,
Was ere maget onderdaen.
1220[regelnummer]
Die wel te rechte weltGa naar margenoot* verstaen
Dat ic hem segge, hi mach bekinnenGa naar margenoot*
Die vriheit van gerechter Minnen.
Daer Minne int herte es wel bedegenGa naar margenoot*
Daer plegt si gerne toe gewegenGa naar margenoot*
1225[regelnummer]
Van alre baten groet gewin
Der silen daer si wonet in.
Dit comt bidieGa naar margenoot*, alsic u seide,
Dat Got met sire almechtechheide
Hemselven onderdanech gevet
1230[regelnummer]
Der silen die in minnen levet.
Dat provic bi Lutgarden wale,
Die, sonder alle wedertaleGa naar margenoot*,
Beide also vaste ende also strancGa naar margenoot*
Met harre starker minnen dwanc
1235[regelnummer]
Den hogsten coninc onsen Here,
Dat si van Hem ilanc so mereGa naar margenoot*
In gracien wart op verheven,
Ende oc ilanc so eerGa naar margenoot* gegeven
Wart hare algader wat si sochte;
1240[regelnummer]
Want Hijs onsseggenGa naar margenoot* nit ne mochte
Noch ave brekenGa naar margenoot*, met gewoude
Der Minnen, dat si hebben woude.
Nochtan so schinet meereGa naar margenoot* wonder
Dat si, die Gode brachte onder
1245[regelnummer]
Met hare krachtechliker minnen,
Noit dogtGa naar margenoot* in hare en wilde kinnen.
Aan wie mint moet de Minnaar, Jesus, zich zelven geven: Hij geeft zich zelven in de heilige communie. Zoo heeft Hij dit sacrament ingesteld, dat Hij wenscht dat wij Hem bij elke mis zouden ontvangen. Op treffende wijze wordt in de volgende plaats de leer van de veelvuldige, ja dagelijksche, communie voorgedragen. Lutgart was gewoon iederen Zondag te communie te gaan. Maar dit schijnt tegen de gebruiken der abdij geweest te zijn; de andere nonnen gingen alleen op hooge feestdagen. Zoo wilde men Lutgart verplichten te doen gelijk de anderen: | |||||||||||
[pagina 888]
| |||||||||||
Hi es sijns selves also melde
4620[regelnummer]
Mar dat sal comen noch te schanden
Dengenen diet ontmakenGa naar margenoot* nu;
Dis wanic wel, ic segget u.
Want Hi die blome es van den velde,
Ende es sijns selves also melde,
4625[regelnummer]
Dat Hi ne can nit min gegeven
Dengenen die in Minnen leven
Sijns selvesGa naar margenoot*, dan Hem selven al,
Ende ons sijn sacrament beval
In elker sonderlinger messen
4630[regelnummer]
Te nuttene in gedinkenessen
Sijns selves ende sire Minnen,
Die Hi ons dede wel bekinnen
Doe Hi om onsen wille starf,
Ende ons dat rike sijn verwarf,
4635[regelnummer]
Wel seggic u, dat Hi begert
Dat elc tin sacramente wert
Met vriër herten hem bekireGa naar margenoot*,
Dat menschen nie en was te direGa naar margenoot*,
Mar al der werelt es gemeene.
4640[regelnummer]
Warumme sal Lutgart alleene
Dis moten nu ontberen dan?
Ic seggu wel, dat ic en can
Die dinc gemerken nitGa naar margenoot*, warbi
Dit redene of gevugeGa naar margenoot* si.
Toch verbood het haar vrouwe abdis. Maar wie in karitate is kan met elke vrome daad het sacrament geestelijk ontvangen. Daeromme bleef Lutgart, die goede,
Verduldech ende in goeden moede,
Ende alles dankede onsen Here;
4680[regelnummer]
Want sineGa naar margenoot* minnede also sere,
Dat si gevulde wel van binnen,
Dat si met harre starker Minnen
Dat sacrament soude innechlike
Ontfaen met eeren dagelike,
4685[regelnummer]
Al waest van buten hare ontgevenGa naar margenoot*;
Dos es die magt te rasten bleven.
Voor wie mint is niets te zwaar, niets te hoog; tot alle offer is hij bereid. Hij meent nooit genoeg te kunnen doen; Minne | |||||||||||
[pagina 889]
| |||||||||||
rooft hem zin en vroedheid; werpt hem in hare grondeloosheid, waar hij doen moet wat hij wel laten mocht: In haren putte grondeloes
Die wale in Minnen es bedegenGa naar margenoot*
Die Minne doet hem dikke plegen
5255[regelnummer]
DisGa naar margenoot* hi met eeren mocht ontberenGa naar margenoot**.
Wel dikke doet si hem begeren
Die dinc, die hi wel laten mochte,
WartGa naar margenoot* dat hi binnen wel besochteGa naar margenoot**
Sijns selves wesen, ende sage
5260[regelnummer]
Van binnen watter an gelage
DisGa naar margenoot* hem die Minne plegen doet.
Want eenGa naar margenoot*, al waent hi wesen vroet,
WeltGa naar margenoot* hi der Minnen rade volgen,
Hi werdet schireGa naar margenoot* also verswolgen
5265[regelnummer]
In haren putte grondeloes,
Dat hi hem pijntGa naar margenoot* te doen altoes
Meer dan hi wel volbrengen mach.
Ook Lutgart heeft het onmogelijke nagestreefd; tot ze op wonderbare wijze onderricht werd van de menschelijke zwakheid en beperktheid. Wie ter Minnen dienste wil staan, moet den weg der onderschedechheit volgen: onderscheid en mate houden, die groote hoofsche deugd. Want de Minne vertroost en vervoert in het begin; zoodat men haar te ver in die zoetheid wil nastreven en op zich nemen wat men niet volbrengen kan; zoo komt men eerder tot verlies, zelfs ten val. Mate es tallen spele goet
... die der Minnen willen plinGa naar margenoot*,
Si moten merken ende sin
6285[regelnummer]
Hoe verre dat men volgen moet
Hars willen; want si dikke doet
Begeren meer dan imens cracht
GeleestenGa naar margenoot* can met sire macht.
Daeromme radic al dengenen
6290[regelnummer]
Die hen ter Minnen dinste wenenGa naar margenoot*,
Of die te harre scholen gaen,
Dat si hen pinenGa naar margenoot* wel verstaen
| |||||||||||
[pagina 890]
| |||||||||||
Die wartGa naar margenoot* die ic hen sal ontbinden;
Want sire in selen mogen vinden,
6295[regelnummer]
OpdatGa naar margenoot* si weten dat begeren,
WatGa naar margenoot* hen mach helpen ende deren,
Wat hen mach schaden ende vromenGa naar margenoot*.
Want die ter Minnen willen comen
GeloevensGa naar margenoot* wel den wordenGa naar margenoot** mijn;
6300[regelnummer]
Si moten onderscheedich sijn.
Si moten weten hoe men sal
Bi goeder Minnen liefgetalGa naar margenoot*
Met Gode werden, onsen Here.
Want menech pogetGa naar margenoot* herde sere
6305[regelnummer]
Ter Minnen wert met hastechheiden,
Die met gemakeGa naar margenoot* moet ontbeiden,
Eer hi volbrenget sinen ganc,
Wille of en wille an sinen dancGa naar margenoot*,
DergerreGa naar margenoot* din hi was ontgaen.
6310[regelnummer]
Masschijn dieGa naar margenoot* selen also saen,
Ochte eer, al volgen si met stadenGa naar margenoot*,
Volcomen toter Gods genaden.
Hoe dat geschit mach igewelc
Wel merken; want hets heden selcGa naar margenoot*
6315[regelnummer]
Die hem der Minnen onderwindetGa naar margenoot*,
BidisGa naar margenoot* datGa naar margenoot* hi so sute vindet
Die ufeninge in din beginne,
Dat hise vesttGa naar margenoot* in sinen sinne,
Alse immermeer te sine in din,Ga naar margenoot*
6320[regelnummer]
Dat hi der Minnen wille plinGa naar margenoot*
Gestadelic al sonder sparen.
Mar wel gevalt, dat hi verswaren
Hem welt maschin met selken dingen
Die hi nit wel en can volbringen.
6325[regelnummer]
Es dat dan sakeGa naar margenoot* datten taentGa naar margenoot**
Sijns selves wille, die wel waent
Volbrengen dis hi nit ne can
Geleesten, moet hi bliven dan
Te ijoncstGa naar margenoot* van sinen daden achter,
6330[regelnummer]
So sal hijs hebben groten lachterGa naar margenoot**,
Dat seggic u; want hets en risGa naar margenoot*,
Die hastet omme sijn verlis,Ga naar voetnoot(1)
| |||||||||||
[pagina 891]
| |||||||||||
DaerGa naar margenoot* hi namaels te sire vromenGa naar margenoot**
Met goeden staden mochte comen.
6335[regelnummer]
Daeromme schijnt het wel gevugeGa naar margenoot*,
Dat igewelkenGa naar margenoot* dat genuge
DaeranGa naar margenoot* geleget sine bate,
Ende oc intidesGa naar margenoot* varen late
DisGa naar margenoot* hi te ijoncst ontberen moet;
6340[regelnummer]
Want Mate es tallen speleGa naar margenoot* goetGa naar voetnoot(1).
Ook Lutgart kende die verrukkingen der zoetheid; ook zij smaakte die geestelijke dronkenschap; ook zij werd gevoerd in den wijnkelder der Minne. Op een Zondag was Lutgart als naar gewoonte te communie gegaan: Si doegde suten orewoet
Si hadde ontfaen dat sacrament
Te goeder wilen; disGa naar margenoot* si sentGa naar margenoot**
In corten stonden wart geware,
BidinGa naar margenoot* dat het begonste in hare
6375[regelnummer]
SaenGa naar margenoot* oppenbaren sine cracht.
Wat wondre? Want die hevet macht
In hemele ende in erterike,
Dats Ihesus Kerst, die dagelike
Ons voedt mettin lichame sijn,
6380[regelnummer]
Hi hevet in har herte fijn
Dis dages sijn hosteilGa naar margenoot*Ga naar voetnoot(2) genomen,
Ende es met hare ontbiten comen
Van sire spisen, die Hi brachte
Met Hem, daer Hi se met so sachte
6385[regelnummer]
Tin selven stonden heft gevudet,
Dat si wel lettel wart gemudetGa naar margenoot*
Van din ontbitene, even lanc
Dat het gedurde; want si dranc
Der Minnen wijn met groten toegenGa naar margenoot*,
6390[regelnummer]
So dat sire ave wart in hoegenGa naar margenoot*.
Si dranc daer uter volre maten
Din suten wijn van karitaten,
| |||||||||||
[pagina 892]
| |||||||||||
Die goet es buten allen prise,
Daer Ihesus Kerst van paradise
6395[regelnummer]
Af schinker was, die an din stonden
Dis schinkede ute sinen wonden
So groten coepGa naar margenoot*, dat Hiser mede
In groter ijoijen wesen dede.
Si was in hogenGa naar margenoot* ende blide.
6400[regelnummer]
Die vroudeGa naar margenoot* wart hare an din tide
So overswingeGa naar margenoot* int herte binnen,
Dat si ne conste van der Minnen
Te vollen werden nit versaedt.
Mar saen wart sire af so begaedtGa naar margenoot*,
6405[regelnummer]
Dat si op eten noch op drinken
En achtte nit, noch oc gedinken
En conste omme andre dinc negeene,
Dan omme dat si minde allene.
Si doegdeGa naar margenoot* suten orewoetGa naar margenoot**.
6410[regelnummer]
So sere was hare oc die moet
Vervloten op hare Minnekijn,Ga naar margenoot*
Dat si begerde lange sijn
Also met Hem in eenichheiden.
Mar nit ne mochte sijs verbeidenGa naar margenoot*;
6415[regelnummer]
Want cort die spacie was daertoe,
BidisGa naar margenoot* datGa naar margenoot* was gesongen doe
Ter selver wilen die middachGa naar margenoot*,
Din men na messen singen plach,
Ende oc die cymble was geslegen
6420[regelnummer]
Die die ijonfrowen plach gewegenGa naar margenoot*
Te haren refrotoereGa naar margenoot* wert.
En om de kloostertucht niet te storen, smeekte zij haren Beminde den vloed van zijne Minne in te houden: Si seide: ‘Almechtech Vader, Got,
Die vrijlec hebbet u gebot
6535[regelnummer]
In dese werelt over al
Dat emmermeer geduren sal,
Van uwer spisen hebbedi
En entremesGa naar margenoot* gegeven mi,
Dat ic wel gerne, opdatGa naar margenoot* ic mochte,
| |||||||||||
[pagina 893]
| |||||||||||
6540[regelnummer]
GebrokeGa naar margenoot* nu, want ine rochteGa naar margenoot**
Der spisen nit dar die lichame
Met werdt gesaedt, opdatGa naar margenoot* mi quame
Also te pointe u entremes
Dat mi nu hir gegeven es,
6545[regelnummer]
Dat ics gebruken mochte nu.
Mar neenic nit! Dis biddic U,
Almechtech Got, wel sute Here,
Dat Gi dor uwes selves eere
Die grote ioye ende dat delijt,
6550[regelnummer]
Dat mi so saedt op desen tijt
Dat mi bat wesen nit ne mach,
Al doet van mi op desen dach,
Also dat ics nemmeer ne si
In inneGa naar margenoot* ende het ne volge mi
6555[regelnummer]
Nit vorder oc.
En zij smeekt dat God die geestelijke spijs van haar neme, en geve aan een andere, aan zuster Ysabeel, opdat deze, door de spijze van Minne gevoed, van den bestendigen lichamelijken honger waaraan zij leed geneze; wat dan gebeurde. Wat al wonderen de ware Minne verricht in hen die Haar dienen! Hoe machtig is Gods Liefde! En ook Willem zingt het lied van de wonderbare uitwerkselen der Minne. Hoe mechtech es die Godes Minne
Die van Lutgarden gerne ontfaen
7770[regelnummer]
Die tale mijn, hir sitten gaen
Bi mi; ic sal hen noch vertrekkenGa naar margenoot*
EnGa naar margenoot* schone exempel, ende onttekken
Hoe mechtech es die Godes Minne,
Dar menre wale werdt in inneGa naar margenoot*.
7775[regelnummer]
Ic sal u seggen wis si plegetGa naar margenoot*.
Si geft dengenen die se dregetGa naar margenoot*
Int herte binnen goeden spoetGa naar margenoot*
Te comene in dat Gods gemoetGa naar margenoot*.
Si doet hen allen dire plinGa naar margenoot*
7780[regelnummer]
Afstaen der sonden ende onttinGa naar margenoot*.
Oc plegt si geven vol aflaetGa naar margenoot*
Van alre noselikerGa naar margenoot* daet,
Der hertenGa naar margenoot* daer si toe geraket.
Si es die van den dullen maket
| |||||||||||
[pagina 894]
| |||||||||||
7785[regelnummer]
Den wel geseddenGa naar margenoot*, ende van
Den dommen knecht den vroeden man.
Noch heft die Minne meerreGa naar margenoot* macht:
Din si beverdtGa naar margenoot* met harre cracht
Ne can die viant niet gederen.
7790[regelnummer]
Die Minne makt die marteleren:
Oc makt die Minne die propheten;
Want si hen doet die dinge weten,
Die al dengenen sijn verholen
Die nit ne gaen te harre scholen.
7795[regelnummer]
Die Minne sterket dat geloeve.
Bi harre cracht so hort die doeve;
Den blenden doet die Minnen schowen.
Beide onder heren ende vrowen
So es si middelereGa naar margenoot* goet.
7800[regelnummer]
Die Minne maket reenen moet.
Die Minne betert alle saken.
Dat gerne vasten ende waken
Die Godes vrint, dat doet die Minne.
Si es die oïtGa naar margenoot* van beginne
7805[regelnummer]
Met Gode was, ende ewelike
Regneren sal in hemelrike.
Wie zich dan verbazen mocht dat Lutgart al dat vermocht wat ik van haar heb verhaald, zoo gaat de dichter voort: Hen seggic dat si nit allene,
Mar metter Minnen al gemeene
Van allen stukken die si wrachte
Die dinc altoes ten inde brachte.
7825[regelnummer]
Si wasGa naar margenoot* der Minnen altemale.
Hirbi so quam dat si so wale
Volbrengen mochte al dat si dede.
Want dar die Minne werket mede,
Daer es die spoet altoes gereet.Ga naar margenoot*
Daarom zal liefde elke daad bezielen. Die Minne starc ende ongheroe had Lutgart binnengeleid in de schatkamer van Jesus' Allerheiligste Hart. Die Minne starc ende ongheroe
7845[regelnummer]
Lutgart, die vrowe, op selkenGa naar margenoot* dach
Dat si in knigebede lach
| |||||||||||
[pagina 895]
| |||||||||||
Ende si des pensens wart in inneGa naar margenoot*
Hoe wilen dwanc die starke Minne
Die Sone Godes, Ihesum Kerste,
7650[regelnummer]
Dat Hij dorGa naar margenoot* onser alre bersteGa naar margenoot**
Van ere maget utvercoren
In dit ellende wart geboren;
Ende alse voert Lutgart, die goede,
Wart pensende omme dat ermoede,
7655[regelnummer]
Dat Ihesus Kristus, Got, die Here,
Verdragen wilde wilen eereGa naar margenoot*
In sinen liveGa naar margenoot* dor ons allen,
Din so tevoren was mesfallenGa naar margenoot*,
Dat ons die helle was ontplokenGa naar margenoot*
7860[regelnummer]
Ende oc dat paradijs belokenGa naar margenoot*,
Daer wi af doolden allegader,
Sint dat Adam, onse irste vader,
Din appel beet met sinen tanden,
Daer hi ons brachte met te schanden;
7865[regelnummer]
Ende alse dan Lutgart, die fine,
Wart pensende hoe grote pine
DorGa naar margenoot* onser alre wille ontfinc
Die Godes Sone, aldaer Hi hinc
Ant cruce naket ende bloet,
7870[regelnummer]
Daer Hi wel bitterliker doet
BecordeGa naar margenoot* om onser alre bate,
DisGa naar margenoot* Hem die riveGa naar margenoot** karitate
So meldelike dede plegen,
Dat Hire en seide noit iegen
7875[regelnummer]
Noch meer noch mijnGa naar margenoot*, mar altemale
Verdroech al sonder wedertaleGa naar margenoot*
Din groten commer, din Hem daden
Die Yoden fel ende onberadenGa naar margenoot*,
Ende alse dan ter selver stonde
7880[regelnummer]
Wart pensende om die vifteGa naar margenoot* wonde
Lutgart, die fine maget, oc,
Die eenGa naar margenoot* met sinen schachte ontplocGa naar margenoot**
DieGa naar margenoot* bi den cruce was gestaen,
Sent datGa naar margenoot* Hem dleven was ontgaen,
7885[regelnummer]
Daer beide water ende bloet
Lip ut: so wart hare al die moetGa naar margenoot*
Op die materie so verswart,
Dat si wel lettel heft gespart
Die trane, daer si mede wracGa naar margenoot*
7890[regelnummer]
Dis Godes Sones ongemacGa naar margenoot*,
| |||||||||||
[pagina 896]
| |||||||||||
In dire wijs dat sire an leideGa naar margenoot*
So overswingeGa naar margenoot* ontfarmechheide
Dat van din starken orewoedeGa naar margenoot*
FaillirdenGa naar margenoot* ende worden moede
7895[regelnummer]
Die sinne, want si nit ne conden
GeherdenGa naar margenoot* dat te langer stonden,
Si mosten wikenGa naar margenoot*; want het dede
Die Minne, daer si waren mede
VermeestertGa naar margenoot* so, dat sijtGa naar margenoot** geherden
7900[regelnummer]
En conden nit. BidisGa naar margenoot* gewerden
SiGa naar margenoot* liten therte metter minnen,
Die so tin tiden was darbinnen
Gevestet, dat men dis an hare
Oc wart van buten wel geware.
7905[regelnummer]
Ic sal u seggen alse hoe:
Die Minne, starc ende ongheroe,Ga naar margenoot*
Die emmer wokertGa naar margenoot* ende breedt
Harselven, dar men wel gereedtGa naar margenoot*
Dat herte dar si restet in,
7910[regelnummer]
Si hadde so Lutgarden sin
Vervullet ende so verladen,
Dat si woedGa naar margenoot* ut in allen staden
In ere wonderliker wise.
Want daer die vrowe goet van prise
7915[regelnummer]
In din gepense onslapenGa naar margenoot* lach,
Te wonder utermaten groet.
Want si van bloede wart al roet
In allen stadenGa naar margenoot* vanden liveGa naar margenoot**
7920[regelnummer]
Gelijc dat si begoten riveGa naar margenoot*
Met bloede roet ware altemale,
Van boven tot den voeten taleGa naar margenoot*
Aldoscerwijs Lutgart, die goede,
Lach ende vloide in din bloede,
7925[regelnummer]
Op welken tijtGa naar margenoot* dat si mettesen
Har herte lit onledich wesen.
8003[regelnummer]
.... Rive sepenGa naar margenoot*
Die druppen bloeds al roet van hare,
8005[regelnummer]
Gelic dat si gewondet ware
In hondert stadenGa naar margenoot* van den live,
So even starke ende even rive
Lac utGa naar margenoot* dat bloet in allen staden.
Zoo purpert de orewoet van Minne Lutgart in het bloed der | |||||||||||
[pagina 897]
| |||||||||||
Passie; als het vers in de gezollen ontroering, in dien overvloed van Minne, zich kleurt in het donkerrood der zware oe-klanken.
Minne is de groote leermeesteres. Zij geeft antwoord op dit beditGa naar margenoot*
Van din schrifturen, die men nit
En can met herten noch met sinne
2000[regelnummer]
VergrondenGa naar margenoot*, daer die Godes Minne
En es int herte nit beclevenGa naar margenoot*.
In hare school leert de Meester van alle wijsheid. In haar licht drong Lutgart door tot de geheimen der Godheid. Ter Minnen scholen
Wat wondre? Want si heft gegaen
Ter Minnen scholen, daer si vant
III, 2010[regelnummer]
Din Meester, die hare al ontbant
Int herte binnen sonder wartGa naar margenoot*
DatGa naar margenoot* noit mensche en wart verclart
Noch met scrifturen noch in boeken.
Die clerke meenic, die besoekenGa naar margenoot*
2015[regelnummer]
Die littere, ende anGa naar margenoot* dat bedit,Ga naar margenoot**
Dat herte en mach vergronden nit,
HenGa naar margenoot* si met helpen van der Minnen,
Hen nit ten nawsten en bekinnenGa naar margenoot*.
Hoe dit mach sijn salic u saen
2020[regelnummer]
Met proeffenessen don verstaen,
Op datGa naar margenoot* ghijs wilt enGa naar margenoot** argument:
EenGa naar margenoot* dinGa naar margenoot** gebrekt experiment
Int herte binnen van kinnessen,
Hi heft ter gheesteliker lessen,
2025[regelnummer]
Die Got met suten leerne vesttGa naar margenoot*
Der silen daer Hi binnen restt,
Der herten ogen so verbondenGa naar margenoot*,
Dat hi verdiepen noch vergronden
En can met herten noch met spraken
2030[regelnummer]
Die kunst van ghesteliken saken.
Wat wondre das?Ga naar margenoot* Want hets gescreven:
Die lettre doedt, die geest doet leven.Ga naar margenoot*
Zoo treffen we hier de kenmerkende motieven aan van de | |||||||||||
[pagina 898]
| |||||||||||
mystieke hoofsche Minne-lyriek, zooals die door Hadewijch met alle pracht van poëzie worden uitgewerkt: de Minne, als Opperheerscheres, die God zelf bedwongen heeft; in Wier onvoorwaardelijken dienst, door alle offer heen, de mensch moet staan. Onderscheid en mate zal hij houden; Minne vertroost en vervoert in het begin, geeft haren wijn te drinken; maar verwekt daarna honger zonder verzadiging; voor de losengiere, de booze geesten, zal hij op zijne hoede zijn. De Minne rooft hem zin en vroedheid; werpt hem in hare grondeloosheid, waar hij al doen moet wat hij wel laten mocht; doet hem in hare school, slaat hem in hare boeien, houdt hem hare gherechte vonnisse voor (v. 4103); wil volmaakten opsmuk met trouw; voert hem langs de pijnlijke beleving van Christus' Menschheid, door de vele paradoxen waartoe hare Almacht dwingt, in vriheit van gherechter Minnen, door ongedurechheit en den geweldigen, zoeten, orewoet, in de eindelijke vereeniging, in het blijvend bezit van God. Ook de visioenen verbinden deze literatuur met de mystieke. Herhaaldelijk komen hemelsche gezanten haar boodschappen brengen van hierboven. Ook de H. Johannes Baptista, Onze Lieve Vrouw, bezoeken haar en beuren haar op in haar moeizame taak van middelares voor de zondaars. Ons Heer gaf haar martelie te dogen, als Hij haar het hart brak (II, XXI); Onze Lieve Vrouw, de hoogverkoren Moeder van God, dankt haar om haar vrijwillige boete en om de vereering die zij Haar toedraagt (III, XIII); Serafijnen begeleiden haar ter heilige Tafel (II, XL); Ons Heer droogt hare tranen af (II, XLII); engelen en heiligen visiteeren haar (II, XLIII); met de scharen van heiligen en engelen gaat zij om in hemelrijk (II, XXIX); Gods Aanschijn zelf mag zij, in korte stonden slechts, aanschouwen (III, X), enz. Wel niet de machtige verbeeldingen, visies van sterk-intellectueele, metaphysische scheppingen, van Hadewijch; toch soms ruime vergezichten op de heerlijkheid des hemels. Met onmiskenbaar welbehagen, in opgetogen toonen en rijke kleuren, verwijlt de dichter meermaals bij de schildering van dit hemelrijk, als hij de scharen van engelen en heiligen, met de melodieuze namen en de sierlijke gewaden, overschouwt als in een aanbidding van het Lam (II, X; II, 4049 vlg. II, XXIX; III, 3979 vlg.: Lutgart's onthaal in den hemel). Een enkel mooi tafereel moge hier plaats vinden, omdat | |||||||||||
[pagina 899]
| |||||||||||
het niet te lang is, en als een voorspel schijnt te zijn tot een grootsch schilderij van Vlaamsche primitieven. Op Allerheiligen is Lutgart in verrukking geraakt tijdens haar gebed, zoodat ‘faillirden in den live Die sinne buten alle vive.’ De geest alleen ‘voer en vision beschouwen Dat wonderlike schone was.’ Hoe wel bequam hare oc die stede!
10445[regelnummer]
Got, die es alre heren meest,
Hi vurde enwech Lutgarden gheest
In ere steden also clar -
Nochtan dat sonneschijn aldaer
Negheen ne was die dat porprijsGa naar margenoot*
10450[regelnummer]
Verlichtede- alse en paradijs.
Dar sach Lutgart, die maget, oc
Wel menech crut dat sute roec,
Ende oc dat schone was ter koereGa naar margenoot*.
Aldos so was met suten ghoere,Ga naar margenoot*
10455[regelnummer]
Ende oc met claren schine almede
Omtrent vervroijetGa naar margenoot* al die stede,
Dat wel Lutgarden heft behaget.
Oc sach aldaer die fine maget
Van silen, dire engeen getal
10460[regelnummer]
En was ende die vervullden al
Die stat, wel grote sameninge,Ga naar margenoot*
Die alle waren sonderlinge
Gecirt met stolen van ermine,
Snewit gelic den sonneschine.
10465[regelnummer]
Daer blikkede oc dat rode gout;
Daer was die cirheit menechfout
Op elker hovet, want met cronen
Van diren werke ende oc van schonen
Gecroent die salege alle waren.
10470[regelnummer]
Oc ludden dar met suten snaren
Die mengerhande melodiën,
Daer si met hoerde benediën
Din coninc van din paradise
Lutgart, die vrowe goet van prise.
10475[regelnummer]
Owi! hoe wel der Godes brut
Bequam die feeste ende dat gelut,
Dat si dar horde onder die silen!
Hoe wel der maget oc bevilen
Die stolen clarre dan die dach,
| |||||||||||
[pagina 900]
| |||||||||||
10480[regelnummer]
Ende oc die cronen, daer si sach
Gecroent die salege alle mede!
Hoe wel bequam hare oc die stede,
Die mettin bloemen was gecirt!
* * *
Na zulke afwisseling van dergelijke verhalen en beschouwingen, met de vurige Minneontboezemingen, van ernst en ook van luim, door meer dan 14.500 verzen, is de dichter wat vermoeid. En hij zegt het op zijn gemoedelijke wijze: Nu reste wi
Nu reste wi en lettelkijn
Onss selven, want wi moede sijn,
Ende onss gemakes plegen gaen,
Eer wi dat derde boec bestaenGa naar margenoot*
14535[regelnummer]
Van derre viten, dat u wesen
Soude al te lanc, wildict u lesen
Al ut; ende oc soudikker in
Masschin vermoijen minen sin.
Mar gaet u resten, ende vroch
14540[regelnummer]
Hir weder comt; want hir es gnoch
Te tellne margen al den dach
Van din dis voert die maget plach,
Van daer wijt selen laten nu.
Nu gaet enwech. God si met u. Amen.
Wanneer dan allen 's anderendaags weer vergaderd zijn, dan begint hij: Doe ic vertracGa naar margenoot* dat ander deel,
Daer menech edel kapiteel
In staet bescreven, so sagic
Dat selke hir sitten, die en sticGa naar margenoot*
III, 5[regelnummer]
Hare oren gaven, ende wale
Int irste ontfingen mine tale.
Mar eer ic toten inde quam,
So sagic ende wel vernamGa naar margenoot*
Dat si des horens waren sat.
10[regelnummer]
Wetti warbi ic merkde dat?
Ic saelt u seggen: die tevoren
| |||||||||||
[pagina 901]
| |||||||||||
Beclagden hen dat si verloren
Den tijt, sineGa naar margenoot* hadden al verstaen
Die wartGa naar margenoot* van din gedichte, saenGa naar margenoot**
15[regelnummer]
Dat heldekoppenGa naar margenoot* ende nigen,
Dat met den hoefden nedersigen
Gaf mi litteekenGa naar margenoot* dat hen somenGa naar margenoot**
Die vaec in dogen ware comen.
Darbi so quamic in den wille
20[regelnummer]
Dat ic geswegen hadde al stille,
En haddens mi verbeden nitGa naar margenoot*
Die andre, daer ictGa naar margenoot* omme lit,
Die dende van der viten horen
Begerden, ende gaven oren
25[regelnummer]
So tallen din dat ic hen seide,
Dat ic hen dach op heden leide
Hir vroch te comene, ende ic soude
Volbrengen metter Godts gewoudeGa naar margenoot*
Der vrowen vite al toten inde,
30[regelnummer]
Die ic in ellef ijaren ghindeGa naar margenoot*
Volseget hebbe in twe der deele.
Mar dat te lanc die kapiteele
U somen dochte, dat was sake
Warumme gi so metten vake
35[regelnummer]
Begrepen wordt, dat u verwisGa naar margenoot*
Dis horens; want si plegen dis,
Die horen dat hen nit ne vuget.
* * * Als een grootsch, dramatisch, gebeuren, als een onafwendbare slag, wordt Lutgart's dood verhaald: in een van aandoening en smart opzwellende lyrische ontboezeming, door bijna duizend verzen (III, 3253-4080). Telkens opnieuw onderbreekt de dichter zijn verhaal, alsof hij het onvermijdelijke wilde tegenhouden, alsof het nooit laat genoeg komen kon.
Nu is hij, zoo vangt hij aan, met zijn verhaal tot den tijd gekomen, dat Lutgart het gebloijde rijs met Sinte Agnes en de andere maagden zal gaan ontvangen. Hij moet nu gaan verhalen, hoe zij van deze wereld scheidde. En bij deze gedachte reeds grijpt hem de smart aan, in het pijnlijk gevoel van zijn onmacht en van het verlies dat hij leed: | |||||||||||
[pagina 902]
| |||||||||||
Mar ic, kaitijf, hoe salic dorrenGa naar margenoot*
Met dichtene uppenGa naar margenoot* ende porrenGa naar margenoot**
Dat henenvaren van der maget?
III,3270[regelnummer]
Ellendich man! wats mi bedaget,Ga naar margenoot*
Dat ic Lutgarten moet geleiden
Ten doet wert ende mi gereiden
Te seggene hoe mi orfenijnGa naar margenoot*
Ter werelt liet die moeder mijn,
3275[regelnummer]
Die ic met ogen noit en sach.
Haddic gebedenGa naar margenoot* doch den dach,
Dat ic Lutgarden hadde mogen
Met ogen sien, te meer in hoegenGa naar margenoot*
Waric met rechte bleven dasGa naar margenoot*!
3280[regelnummer]
Mar neenic nit! Want mi ne was
Die onstGa naar margenoot* van Gode nit gegeven!
Dos benic, arm man, weese bleven.
En in een echt lyrische bede stort hij zijn hart uit, tot zijne Moeder, dat zij hem nu Moeder weze, voor hem die verweesd van haar blijven moet: Mar sidi dat gi wilenGa naar margenoot* wart,
Godts utverkorne Magt, Lutgart,
III,3285[regelnummer]
DatsGa naar margenoot*: armer menschen advocate,
Die boven redene ende mate
Van swaren sonden sijn besmett,
Al benic, moeder mijn, onssettGa naar margenoot*
Van uwer ieghenwerdechheiden,
3290[regelnummer]
DireGa naar margenoot* ic in goeden hope ontbeidenGa naar margenoot**
Moet even lancGa naar margenoot* dat ic hir blive
Noch staende in desen broschen live,
Nochtan, so hopic, maget vri,
Dat gi selt laten wesen mi
3295[regelnummer]
Met andren weesen int getal
Der welker cureGa naar margenoot* u Got beval
Ende advocate u wilde wesen!
Een machtige golfvloed, die klassieke zinsbouw! Want ic ben een van allen desen
Die uwer helpenGa naar margenoot* meest behoeve.
3300[regelnummer]
Want die mi dikke maken droeve
Dat sijn die sonden die mi deren:
Si setten mi met din sonderen,
| |||||||||||
[pagina 903]
| |||||||||||
DireGa naar margenoot* advocate u Got geboet
Te wesene. Aldos hebbic groet
3305[regelnummer]
Din hope, dat gi mi selt laten
Genieten oc der selver baten
DireGa naar margenoot* alle die genieten noch,
Mettesen salic wesen doch
In dat getal, doedi mi recht;
3310[regelnummer]
Want ic u dinstGa naar margenoot* ben ende u knecht,
Ende emmermeer, lude ende stille,
Sal bliven desGa naar margenoot* met goeden willeGa naar margenoot*
TuGa naar margenoot* selven wert, wildijs mi onnenGa naar margenoot**.
Want ic beghieGa naar margenoot* mi so verwonnen
3315[regelnummer]
Van uwenthalven, vrië maget,
Dat u gerechte minne draget
Die herteGa naar margenoot* mijn met goeder trouwe.
Nu moge Lutgart zelf hem gracie ende spoet verleenen om haren dood te verhalen. Hij kan niet meer uitstellen! Luistert gij dan: hoe God zijne uitverkoren maagd Tir hoger feesten heft gedaget. Want hij weet het wel: feest was het voor Lutgart, die dood, die hem dien rouw in 't hart heeft geslagen. Het was in enen somer clare,
Int alre schoenste van den ijare,
Onlange na den chinxendach,
3340[regelnummer]
Dat Got, die alle dinc vermach
In hemele ende in erterike,
Lutgarden wilde vroudelikeGa naar margenoot*
In sinen paradijse ontfaen.
Op Zaterdag in de octaaf van het feest der h. Drievuldigheid, zeven dagen vóór haar dood, werd Lutgart door een lichte koorts overvallen. Hoe zou ik u kunnen doen begrijpen, hoe zij den Koning dankte om al het goede! Als het nu duidelijk werd, dat haar krachten bezweken, hoe hevig daar aller smart was, zou ik, al hielp me Platoon, niet kunnen vergronden, peilen en beschriiven. In dien algemeenen rouw was Lutgart opgetogen, omdat de dag nu naderde, waarnaar zij zoolang geroepen had. En dan weer, zich onderbrekend: ik ga te ver vooruit. Mar ic ga
Teverre voert! Kaitivech man,
3420[regelnummer]
Wat magic dan? Want ineGa naar margenoot* can
| |||||||||||
[pagina 904]
| |||||||||||
Geduren noch geseggen voert.
Swigic, so blijft al ongehoertGa naar margenoot*
Ende onvolcomen mijn gedichte;
Ende seggic voert, so magic lichte
3425[regelnummer]
Mijn seerGa naar margenoot* verniwen dat ic drage
Van harre doet, dat ic beclage
Ende emmermeer beclagen sal;
Want siGa naar margenoot* mi brengt en ongevalGa naar margenoot**
Te handen, dis mi nemmermeer
3430[regelnummer]
En mach gedinken sonder seerGa naar margenoot*
Zoo kan hij er niet toe besluiten en zal hij nog wat uitstellen: Daeromme salic soeken doch
En lettel verstenGa naar margenoot* ende noch
En ander dinc tevoren tellen,
Eer ic mi selven ga verquellenGa naar margenoot*
3435[regelnummer]
Met seggene hoe si henen schit:
En laettijs u verwassenGa naar margenoot* nit.
Hij zal eerst nog wat anders verhalen. Laat het u niet verdrieten. En hij verhaalt, hoe een broeder, Willem, van Affligem haar toevallig 's maandags kwam bezoeken; hoe deze, vernemende hoe het met haar stond, het betreurde, dat abt Jan niet gewaarschuwd was. Lutgart verzekert hem dan, dat abt Jan 's anderendaags zou komen; hoe dit zou kunnen, begreep de broeder niet; want enkele dagen te voren was de abt te lande, naar zijn landerijen, gegaanGa naar voetnoot(1). Maar 's anderendaags kwam inderdaad abt Jan in de abdij: en in een innig, langdurig onderhoud namen beiden afscheid van elkander. Nu kan hij niet verder meer uitstellen. laet ons gaen
Met staden voert, dis biddic u.
Want wi den tiden naken nu
III,3785[regelnummer]
Dat ic geleiden moet die vrowe
Ter doet wert, dis ic groten rowe
Itoe gevule int herte binnen.
| |||||||||||
[pagina 905]
| |||||||||||
Daar was geween om Lutgart, alsof zij hun aller moeder verloren. Allen wedijverden om haar te verplegen, om haar een nog zoo kleinen dienst te mogen bewijzen. Tot haar, op volgenden Donderdag die macht van sprekene ontgeven werd: nadat zij een laatste maal, hare trouwe verpleegster, Sybillie, bedankt had om al het goed, dat zij haar, armer weesen, gedaan had en nog dagelijks deed. En als Sybillie hare smart niet kon bedwingen, noodigde Lutgart haar uit om zich met haar te verheugen: zij zal haar trouwer blijven dan ooit. Reeds ziet ze geheel het klooster gevuld met santen en santinnen die gekomen zijn om haar te geleiden ter feesten wert. Dien nacht en den volgende dag bleef Lutgart zoo roerloos: blide in hoegen ende in wake Te Gode wert so scheen si wel Met eenechheiden, tot den volgenden Zaterdag: Die dach
Acharme! hoe node ic dis gewage,
III, 3945[regelnummer]
Al motic mi geninden dasGa naar margenoot*,
Die dach Lutgarden gheenechtGa naar margenoot* was,
Hars lijfs tontfane enGa naar margenoot* salech inde!
Die dach hi warpseGa naar margenoot* utin ellinde
Van alre werellikerGa naar margenoot* noet;
3950[regelnummer]
Die dach hi tracse dor die doet
Int onvergangelike leven;
Die dach Lutgarden heft gegeven
Dat lange licht, dat se eewelike
Beschinen sal in hemelrike.
3955[regelnummer]
Want Got hare alles goedes anGa naar margenoot*
Dis dages, alsic u began
Te seggen, ende als ons verlijtGa naar margenoot*
Die vite: omtrent die vespertijt,
So heft hare ogen wide ontploken
3960[regelnummer]
Die Godes brut, die si beloken
Hadde over menech ijar gedregenGa naar margenoot*.
Mettin so wilde Got gewegenGa naar margenoot*
Din geest opwert, dats wale in schine.
Daeromme ontploecGa naar margenoot* seGa naar margenoot** sonder pine
3965[regelnummer]
Die Gods vrindinneGa naar margenoot*, ende also saenGa naar margenoot**
Als si die ogen hadde ontdaenGa naar margenoot*,
Die staende bleven oït sentGa naar margenoot*
Ontploken wide, alse of si blent
Geweest en hadde noch te voren
3970[regelnummer]
Hars siens no meer no min verloren,
| |||||||||||
[pagina 906]
| |||||||||||
So schit die siele in Godes name
Ende ongestoert van din lichame,
Ende es gevaren met geleide
Der ingle ende der sante beide,
3975[regelnummer]
Die daer van Godes halven waren
Geleiden comen thenenvaren
Der Godes brut, wel salechlike
Ter blischap wert van hemelrike.
o Die dag! die dag van smart... al is 't een dag van vreugd voor haar. Nu is het er uit: wat hem zoo bezwaarde, hij heeft het verhaald! En nu wordt het een ware zegetocht, als Lutgart hare intrede houdt, en heel het hemelsch hof haar te gemoet komt met jubelzangen: tot zij ontvangen wordt door den Bruidegom zelf, met een welkom so rive als geen mensch ooit beschrijven kan. Ontegensprekelijk werd in dit verhaal gestreefd naar een kunstvollen bouw: als in een epos de groote gebeurtenis wordt voorbereid, met angst verwacht, zoo heeft de dichter ook hier, bij het geringe uitwendige gebeuren, toch spanning willen brengen in de uitbeelding van de inwendige stemming van vrees en rouw om wat niet te houden, wat komen moest.
* * *
Nog wordt verhaald, hoe Dant Damaes, Thomas van Cantimpré, er toe gebracht werd het leven van Lutgart te schrijven. Daarbij wordt herinnerd aan zijn vroegere bemoeiingen om een kostbare relikwie van de door hem zoo zeer vereerde heilige na haren dood te bemachtigen. | |||||||||||
Wives tonge es sonder hale.Hij had zich met dit doel naar Aywières begeven, waar hij enkele zusters zijn verlangen meedeelde: kwam Lutgart te sterven, zoo verzocht hij hen er voor te zorgen, dat hij een arm of een been of het hoofd zou krijgen. Ze mochten er natuurlijk niets aan Lutgart van laten weten. En hij drong aan, dat men haar zijn verlangen geheim zou houden: hij had het hun gezegd onder het geheim der biecht. Maar die jonkvrouwen | |||||||||||
[pagina 907]
| |||||||||||
En swegens lange nit an stille! Spoedig kwam het ook Lutgart ter oore. Toen dan Damaes wat later nog eens te Aywières kwam om Lutgart te bezoeken, verstond deze het waarachtig goed om den armen man eenige ‘ongemakkelijke’ oogenblikken te bezorgen. III 4625[regelnummer]
Want sider quam op enen tijd,
Ter vrowen, alse hi selve lijtGa naar margenoot*,
Damaes, die wise predikare.
Ende also saenGa naar margenoot* alse hi bi hare
Geseten was, na dat salut,
4630[regelnummer]
So sprac Lutgart, die Godes brut,
Ende seide aldos: ‘Mijn werde here,
Mi wondert utermaten sere,
Hoe dat ghepensGa naar margenoot* in uwen moet
Heft vonden stat, dat men mi doet
4635[regelnummer]
Van u verstaen; want men mi ghevet
Te wetene, eistGa naar margenoot* dat gi verlevetGa naar margenoot**
Mi, armer weesen, dis nochtan
Ic wel geloeven nit ne can,
(Want hastech es die saen geloevet),
4640[regelnummer]
Dat ghi gebedet hebt mijn hoevet
Ende ene van den handen mijn
Hen somenGa naar margenoot* die hir binnen sijn.
Mar wis gi plegen soudt darmedeGa naar margenoot*,
GheviltGa naar margenoot* dat men mi ave snede
4645[regelnummer]
Mijn hoft endtGa naar margenoot* u te hande quame,
Alsic ter werelt inde name,
En canic wel gemerken nit.
Want selden imene es geschit,
Dat hi van enen doeden wive
4650[regelnummer]
Dat hoft begerde in sinen live,
Dar ut te trekkene een solas.’
Lutgart, zooals men ziet, was niet gansch verstoken van humor! En onze dichter heeft het goed gevat. Met een streng Mijn werde here laat hij haar beginnen, in plaats van een Kare mijn, of zoo iets. En hij laat ze elkander toch nog hoofsch begroeten. Maar hoe hij nu dien wisen predikare beschaamd laat worden! Een meesterstukje van fijne beschrijving: Dos sprac Lutgart. Mar her Damaes,
Die welgerakde predikere,
| |||||||||||
[pagina 908]
| |||||||||||
Doe hi vernam dat sinen ghereGa naar margenoot*
4655[regelnummer]
Die Godes brut hadde ondervondenGa naar margenoot*
Van din ijonfrowen, die ne conden
Dat hen in rade was gesegt,
Verhelen nit, wart hem ontwegtGa naar margenoot*
So die memorie dar hi sat
4660[regelnummer]
Van schamden, dat hi al vergat
Sijns selves, ende en wiste wis
Antwerden, want hem anewis
Van binnen selkenGa naar margenoot* wederstoet,
Dat hi van buten wart al roet
4665[regelnummer]
Van schamenessen. Mar die here,
Al was hi wederslegenGa naar margenoot* sere,
Nochtan so heft hi hem bedachtt,
Ende dese antwerde weder brachtt
Ende seide: ‘Nu vernemic wel,
4670[regelnummer]
Dat wives tonghe es al te snel,
Ende harre spraken al te riveGa naar margenoot*
Daromme es sot, die enen wive
Geloeft te verre ende iwentGa naar margenoot* segt,
Daer noetGa naar margenoot* van swigene an gelegt.
4675[regelnummer]
Want wives tonge es sonder haleGa naar margenoot*.
Dat hebbic an mi selve wale
Nu ondervonden; want in trowen
Haddic gebeden die ijonfrowen,
Dat si die dinc, daer ghi mi nu
4680[regelnummer]
Af seit, in talen, iegen u
Verborgen hadden ende al stille
Geswegen des.
En van de nood een deugd makend, biecht hij dan maar dapper op. Lutgart schertst nog voort: hij zal wel met een minder pand willen tevreden zijn; Want u mijn hoft en soude vugen
Nit wel te dragene achter lande.
Hij kan toch met haar hoofd niet gaan wandelen! Ten slotte belooft zij hem toch haar pink: dien zal hij mogen hebben. Wat dan ook gebeurt.
* * * | |||||||||||
[pagina 909]
| |||||||||||
Aan een heilige nonne, Isabeel de Wans, die vroeger abdis was geweest, doch nu als eenvoudige kloosterzuster te Aywières verbleef, viel het geluk te beurt Lutgart te mogen aanschouwen in de glorie. Al dat den ogen wel behaget
Al dat den ogen wel behaget
5035[regelnummer]
Dat sach si blikenGa naar margenoot* over hare,Ga naar margenoot**
Alsof si metter sonnen ware
Gecleedt, also was har abijt
Licht ende clar; enGa naar margenoot* wit samijtGa naar margenoot**,
Dorwrachtt met selvere ende goude,
5040[regelnummer]
Daer menech steen, din ic u soude
Qualic genoemen, binnen scheen,
Die so din dormtereGa naar margenoot* over eenGa naar margenoot**
Verlichtten, dat negheen gewachGa naar margenoot*
En helpt daertoe, want men ne mach
5045[regelnummer]
Die cracht van hen nit al gewardenGa naar margenoot*,
Dat ommecleetGa naar margenoot* wasGa naar margenoot**, dar Lutgarden
Die nonneGa naar margenoot* in sach gesett so wale
Van boven toten voeten taleGa naar margenoot*,
Dat noit hare ogen die gelike
5050[regelnummer]
Noch na noch vore in erterike
En sagen. Mar dat schone anschin,
Dat bloetGa naar margenoot* hem selven lit besien,
VerstardeGa naar margenoot* met so claren schine
Hare ogen, dat si sonder pine
5055[regelnummer]
Nit wale en conste dat beschowen.
Dit is zuiver gezien en met kunst beschreven. Van de andere mirakelen, die na Lutgart's dood door hare tusschenkomst geschiedden, moge alleen het volgende hier een plaats vinden: Een aardig tafereeltje uit het kloosterleven is dat van die nonne, ver Ode, wie int hovet was gekramt (opgekomen, ontstaan) En hovetswere, en fel, en wreet’; en die den geur van bloemen, vooral van leliebloemen, niet meer verdragen kon. Een parement van liliblomen
Het was op enen somer schone,
5520[regelnummer]
Dat liliblomen sijn gewoene
| |||||||||||
[pagina 910]
| |||||||||||
Te wassene, ende die rosen staen.
So quam op enen dach gegaen
Die selve dire ic doe gewachGa naar margenoot*,
Aldaer Lutgart, die vrowe, lach
5525[regelnummer]
Besloten schone in haren grave.
Daer vant si, daer wi dichten ave,
Gevugt in ordne ende al ombe
Geregelt op der vrowen tombe
En parement van liliblomen.
5530[regelnummer]
Die plach die nonne altoes verdoemen.
So heft si nu ter wilenGa naar margenoot* oc
Gedaen, want sise noede roec.
Dos leet si overGa naar margenoot*, ende lit
Der vrowen graf, want so onttritGa naar margenoot*
5535[regelnummer]
Din hovetswere, opdatGa naar margenoot* si quame
So na din bloemen dat si name
Van hen te riekene enen ghoereGa naar margenoot*.
Mar eer si quam ter closterdoere,
Wart si beraden dat si woude
5540[regelnummer]
Daer weder kiren, daer si soude
BesukenGa naar margenoot* met experimente
Lutgarden macht, daer din convente
So menech goet plach comen ave.
Dos kirde weder toten grave
5545[regelnummer]
Die selve nonne, aldaer si vantGa naar margenoot*
Die liliblomen; ende wantGa naar margenoot*
Si wilde proeven dat si sochte,
Dat was of si berieken mochte
Die liliblomen sonder schade,
5550[regelnummer]
Heft si geplukt van enen blade
En lettelkijn, dat si beroec.
Daerna began si rieken oc
Hare ende ghensGa naar margenoot* der bloemen eene,
Ende daerna dandre algemeene.
5555[regelnummer]
Mar dat men u te wondre mach
Vertrekken, so si meer dis plach,
So si gevulde min dis sweren,
Die hare en conde nit gederenGa naar margenoot*
Met sinen stokeneGa naar margenoot* al din tide.
5560[regelnummer]
Dos heft die Gods gebenedijde,
Lutgart, der nonnen daer teneven
En vrai experiment gegeven
Van harre macht; want si verdreef
Din swere, ende sijs al quite bleef.
| |||||||||||
[pagina 911]
| |||||||||||
5565[regelnummer]
Mar alse die ijonfrowe an hare
So saen der baten wart geware,
Began si menechfout te doene
Hare beden ende hare orisone
Daer si die gracie hadde ontfaen.
Als ze dan van het gebed in de duisternis der kapel opstaat, stoot ze zoo geweldig met de oogen tegen een kandelaar, dat ze een oog meent verloren te hebben. Met een grooten kreet roept ze tot Lutgart: zijn nu mijn gebeden daartoe gekomen? Maar als ze dan het oog grijpt en terug in zijn plaats heft, is, door een nieuw wonder, alles genezen.
* * *
Met een gebed tot God, den Vader, en tot de heilige Lutgart besluit de dichter zijn werk; een gebed, dat uitmunt niet alleen door zuiverheid, voornaamheid en rijkdom van taal en uitdrukking, maar vooral door innigheid van stemming, warmte van gevoel en diepe menschelijkheid, die ons ook nog ontroeren kan. Na dus een eerste gebed van dank tot God, omdat hij hem zijn arbeid tot een voorspoedig einde heeft laten brengen, zoodat hij zich van zijn gelofte heeft kunnen kwijten, wendt de dichter zich tot Lutgart: Vrieedele Magt gebenedijde
Oc dankic u, vrieëdele magt,
Die nu met allen salegen dragt
5805[regelnummer]
Daer boven dat gebloijde rijsGa naar margenoot*
In dat verwendeGa naar margenoot* paradijs,
Ende oc selt dragen emmermere,
Wel schone magt, u dankic sere,
Dat gi mi hebt in allen stonden,
5810[regelnummer]
Alsic altoes hebbe ondervonden,
In desen werke bigestaen,
Dat ic te makene hadde ontfaenGa naar margenoot*
DorGa naar margenoot* uwen wille, maget rene.
Want gi sijt, vrowe, die allene
5815[regelnummer]
Mine herten boven alle nonnen
Met uwer minnen hebt verwonnen.
Ghi sijt degene, vrowe goet,
| |||||||||||
[pagina 912]
| |||||||||||
Die mi in minnen leven doet
Ende die mijn herte heft utverkoren,
5820[regelnummer]
Ende die ic minne al sonder toren,Ga naar margenoot*
Ende sonder kir ende sonder wancGa naar margenoot*
Altoes sal minnen, even lanc
Dat ic in dese werelt blive,
Ende sal noch meer na desen live,Ga naar margenoot*
5825[regelnummer]
Kanic geraken, maget schone,
Dar gi met eeren spannet crone,
Daer boven, daer gi sijt gerakt,
Daer goede minne werdt volmakt.
Maer disGa naar margenoot* ic noch mi selven weet
5830[regelnummer]
Aldaer te comene ongereetGa naar margenoot*,
Daer gi sijt, vrowe, die ic minne,
DisGa naar margenoot* ic onwerdech mi bekinne,
DisGa naar margenoot* biddic u genendelike,Ga naar margenoot**
Want ic u weet van willeGa naar margenoot* rike,
5835[regelnummer]
Vrieëdele magt gebenedijde,
Dat ghi mi gheft in minen tide
Kracht ende macht, wille ende stadeGa naar margenoot*,
Also te levene sonder schadeGa naar margenoot*
Dat ic tireGa naar margenoot* eweliker vromenGa naar margenoot**
5840[regelnummer]
Van ghinder boven moteGa naar margenoot* comen,
Wanneer dat mi dit brocheGa naar margenoot* leven
In derre werelt sal begeven.
Hoe eenvoudig, en toch hoe vol dit gezegd is! En nu nog een gebed voor de lezers en hoorders van het gelicht: Oc biddic, dat si mede wesen
Die dese vite selen lesen,
5845[regelnummer]
Altoes met mi in din gebede,
Ende dat deghene oc plechtenGa naar margenoot* mede
Ende alre vromenGa naar margenoot* metGa naar margenoot** genieten,
Die hen en laten nit verdrieten,Ga naar margenoot*
Daer si die vite lesen horen,
5850[regelnummer]
Also dar toe te gevene orenGa naar margenoot*,
Dat sise mogen wel verstaen.
Ghot geve, dat si motenGa naar margenoot* saenGa naar margenoot**
Hare werke also ten besten kiren,
Dat si ne moten nit faillirenGa naar margenoot*
5855[regelnummer]
Sin(e) motenGa naar margenoot* oc aldaer geraken,
Daer si der hogster vrocht gesmaken,
| |||||||||||
[pagina 913]
| |||||||||||
Daer boven in dat lange leven,
Alse hen dit corte werdt ontgevenGa naar margenoot*,
Dat es ter feesten ghinder boven,
5860[regelnummer]
Daer alle sante Gode loven;
Daer motewiGa naar margenoot* comen altesamen!
Nu segget allegader: Amen.
Dit moge ons schadeloos stellen voor de vele rijmelarijen, die we dikwijls aan het einde van middeleeuwsche werken te lezen krijgen. Wie zoo bidden kon was niet alleen een groot kunstenaar: hij was ook een heilige.
* * *
Ik herhaal het: ik wil onzen dichter niet roemen om gaven, waarvan hij hier geen blijk geeft. Zijn gedicht is geen hoog noch sterk verbeeldingswerk. Wat men noemt ‘boeiend, spannend, aangrijpend’ zelfs is het niet. Het door hem behandelde onderwerp bood er hem ook weinig gelegenheid toe. Maar het is fijne, voorname kunst: vers- en woordkunst op de eerste plaats, naast ook de kunst om de verschillende episoden te bouwen, met de vereischte evenredigheid in de passende atmosfeer. Die kunst is het, welke, ondanks het voor ons dikwijls onbenullige van wat hij verhaalt, toch steeds door klassieke gracie bekoort. En dit is iets nieuws in onze kunst der middeleeuwen. Wel is waar verheugt zich onze middeleeuwsche letterkunde in het bezit van enkele meesterwerken, die alle andere literatuur ons benijden mag. Wat echter daarbij steeds treft, zelfs bij een Vanden Vos Reinaerde, is, hoe ook die beste poëzie nog had gewonnen bij wat meer kunst van het woord en het vers. Willem van Affligem nu is een humanist, een volmaakt Renaissance-dichter reeds. Ik ben me wel bewust, dat ik het woord humanisme hier gebruik buiten zijn historische beteekenis. Maar het drukt uit dit ideaal van vorm- en levensschoonheid, waarnaar het humanisme streefde en dat ook reeds vroeger, met wellicht niet minder liefde en zeker met voller handhaving van de eigen persoonlijkheid, velen heeft voorgezweefd. Willem vertegenwoordigt in onze | |||||||||||
[pagina 914]
| |||||||||||
letterkundige geschiedenis een richting, waarin hij in die tijden, met Hadewijch, zoo goed als alleen stond. Zoo kan ik er niet dan met weemoed aan denken, tot wat hoogten van schoonheid ook onze literatuur had kunnen opstijgen, ware het deze richting beschoren geweest tot doorbraak te komen. Gelijk uit de windselen der Provençaalsche kunst, onder den vruchtbaren adem der Oudheid, in een jeugdig forsch humanisme, met Dante eerst en dan met Petrarca, de Italiaansche letterkunde haar hoogste vlucht heeft genomen, zoo hadden ook wij, en nog vroeger, onze trecentisten gevierd. Dat deze kunstrichting opbloeide in de kringen der mystiek, heeft haar waarschijnlijk verhinderd zich sterk naar buiten te openbaren, en zoo den invloed in den weg gestaan die haar toekwam. Daartegenover rezen, in een verburgerlijkte maatschappij, reeds de idealen van van Maerlant. Doch dit feit waarborgt mede, tot welk een adel van voelen, welk een schoonheid van leven, die mystiek opwekken kon; die zich ook in de hoofschheid van den omgang, als in de sierlijkheid der taal, en in de voornaamheid der levensvormen kond deed. Steeds is er een humanisme dévot geweest: bij ons reeds in de XIIIe eeuw; bij die eerste volle ontplooiing der Renaissance. Wien zal dit zoo zeer verbazen, die weet dat het zuiverste levensideaal, ook voor den katholiek, ook voor den mysticus, is: de volle ontplooiing onzer beste menschelijkheid, volgens het bekende: Gratia non tollit naturam sed perficit; de genade, het bovennatuurlijke, de heiligheid, neemt de natuur niet weg, doch bouwt haar op in schoonheid.
Ik houd van het humanisme en van het ideaal van taal en kunst, dat door het humanisme wordt vooropgezet. Telkens opnieuw in den loop der eeuwen moest de klassieke Oudheid de nog onbehouwen, of in den slenter van het alledaagsche verloopen talen en kunsten van Europa tot fijner vormen, tot rijker, veelzijdiger, schooner cultuur opleiden. Wat dan door sommigen als ‘onnatuur’ werd gebrandmerkt. Maar het humanisme sterft niet. Het streven naar schoone, volle, harmonische, voorname kunst- en levensvormen kan door geen kortzichtige democratie - die heerlijke zaak die door velen zoo verkeerd begrepen wordt - naar den wilden groei van het alledaagsche worden neer- | |||||||||||
[pagina 915]
| |||||||||||
gehaald. Het wreekt zich vroeger of later over de volkeren die het miskennen. Wat het humanisme in onze taal en in onze kunst heeft geordend, heeft opgebouwd, heeft behouden, worde er toch niet als ‘onnatuur’ uit verdreven! Het zou een onherstelbaar verlies beteekenen aan geest, aan levenswijsheid en levensschoonheid, aan eenvoudige voornaamheid, met een woord aan aristocratie, die ook de ware democratie huldigen moet. |
|