| |
| |
| |
Tony Bergmann-Hulde
te Lier
Rede uitgesproken door Felix Timmermans Werkend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie
Toen ik nog een klein manneken was, waren mijne ouders bij hunne kantfabricatie nog een winkel van pereltjes, pailletten en tulle begonnen. Onder de klanten was er een oude, slanke Dame met het haar in bekskens, die nu en dan, alleen, of van hare eenige dochter vergezeld, bij ons in den winkel kwam, om het eene of het andere modeartikel te koopen. Het gebeurde soms dat zij zich liet aanvoeren in een rijtuig met twee paarden bespannen. Die dame bleef dan immer met mijn moeder lang vertellen over den goeden ouden tijd. Als kind schonk ik daar natuurlijk weinig aandacht aan. Ik wist dat zij een der voornaamste dames der stad was, en dat de kinderen zich haren naam toeeigenden, als ze ‘rijke madame’ speelden, en een huis met gordijnen op den grond teekenden.
Doch op een keer toen ik zoowat belangstelling in boeken en menschen begon te krijgen, zei mijn vader: Die dame is de weduwe van den grooten schrijver Anton Bergmann, die de Geschiedenis van Lier geschreven heeft, het boek Ernest Staes en nog vele andere prachtige vertellingen. Dat boek Ernest Staes moet ge eens lezen. Daarin komt het verloop van een schoone vrijage voor, tusschen twee kinderen, waarvan mevrouw Bergmann de geliefde Bertha is.
Ik seffens op zoek naar dit boek. Ten eerste om de schoonheid van 't boek zelf, ten tweede om iets te kunnen lezen over iemand, die nog leefde en bij ons kwam, en dan ten slotte ook om die vrijage. Ik kon het boek niet in handen krijgen. Ik klampte mij dan maar aan mijn vader vast, daar hij zoo goed vertellen kon. En heel het boek ontrolde zich dan genoeglijk aan ons geestesoog.
| |
| |
De kinderen luisterden als hij vertelde van de goede tante, die in het Pannenhuis woonde met Mie, de meid en Man, den trouwen poedelhond, en van hare ontroerende droeve liefdesgeschiedenis met den armen Wilhelm; dan liepen bij mij en bij mijn zusters de tranen uit de oogen. Bij de episoden van de oortjesschool van mejuffrouw Monnier, en daar stond geschreven in het krijt dat Ernest met Bertha vrijt, en van het gevecht met den zoon uit den ‘Olifant’ die het ver zou brengen, wierd men jaloersch, dat men zelf zoo geen schoon liefdesgeschiedenis mocht beleven. Wij voelden zoo goed mee de donkere dagen van Ernestjes verblijf in de kostschool, dat men wenschte toch nooit naar een pensionnaat gezonden te worden, zelfs met de gewenschte liefdeshistorie erbij. Het geval van Mijnheer van Bottel, die goedige maniak, op zoek naar een stuk verloren grond, deed ons kinderen reeds aanvoelen hoe de menschen, spijts verstand en weelde, hun leven door kleine dingen verbitteren en vergallen. En bij de tafereelen uit het vroolijk studentenleven verlangde men reeds een groote te zijn, om ook zoo'n hevige dingen uit te steken. Als Ernest het tot advocaat brengt en verliefd wordt op de schoone Clara Adams, staat het hart stil om het lot van de kleine, lieve Bertha. Wat wordt er van haar? Maar het gevoel van medelijden wordt ondertusschen verdrongen door woede om het geval met het werkmansboekje en de huisjesmelkster, de kwade Mie Goedbloet, en er wordt gelachen en geweend bij de ruzie van Plus en Stuyck, van den otter tegen het venijnig serpent. En dan die schoone laatste droom, waarin de verzoening met het harde leven beleden wordt, en waarbij een zucht van verlichting het hart ontsnapt, wanneer men hoort, dat de aanwezigheid van de kleine, lieve Bertha, als een zegen over het leven van Ernest gewelfd staat.
Na dat vader ons al die gevallen zoo warm en levendig had verteld, zaten wij hem droomend verbaasd aan te staren. Doch hij schudde ons wakker met te zeggen: Ge moet dat nu zoo allemaal niet gelooven. Dan wierd onze verbazing nog grooter. Hij gaf uitleg: Daar is fantazie en werkelijkheid dooreen gemengeld. Daarin zijn de smakelijke vertellingen en herinneringen van zijn vader gebrodeerd, evenals van vrienden en kennissen, met daarbij eigen leven en verzinsel. Alles wordt op en rond het leven van Ernest toegedicht, maar dit is nu juist de kunst, van leven en droom zoo dooreen te mengelen dat alles leven wordt.
| |
| |
- Hebt gij dien mijnheer Bergmann nog gekend, vroegen wij.
Heel goed, zei mijn vader, hij was slechts tien jaar ouder dan ik. Ik heb dikwijls mijnen hoed voor hem afgedaan, en nu en dan al eens met hem een woordeken gesproken.
En dan onze vragen: Hoe was hij? wat deed hij? wat zei hij?
En vader deed dan zoo goed hij kon de sympathieke figuur van Tony voor ons opleven. Het was een slanke, jonge man, met pekzwart krulhaar, een hoog, breed voorhoofd en schitterende zwarte oogen. Hij woonde als advokaat met vrouw en kind op de markt, schuins over den Eiken Boom, en nevens het groote huis van zijn vader, die burgemeester was van de stad. Men kon niet over Anton spreken zonder aan den vader te denken.
Dat was niet alleen vader en zoon, dat waren dikke vrienden, bijna medewerkers in de letterkunde. In de haag die beider tuin scheidde was er een poortje waardoor ze gemakkelijker bij elkaar konden komen. Die vader Bergmann kon vertellen, zoo fijn, zoo boeiend en kleurig van taal, dat men zich de ooren van het hoofd luisterde. Het is van hem dat Tony het talent van schrijven en het geestig vertellen in het bloed heeft meegekregen. Lees later maar eens de Herinneringen van Vader Bergmann zelf en ge zult zien welk een innig verband van geest en uitdrukking er tusschen die twee is.
't Waren twee advokaten, twee schrijvers, twee dichters en ook twee stevige Vlamingen. Een zeldzaamheid in dien tijd. Maar alles wordt klaar als men er maar even aan denkt, dat de groote strijder en voorvechter van het flamingantisme, Jan Frans Willems, met vader Bergmann saam les kreeg, samen opgroeide en later, toen Tony reeds jongen was, nog een trouw vriend en familiebezoeker was.
- Ha! Dat was een schoone tijd, meende mijn vader, zooals iedereen de tijd van vroeger schooner vindt dan die van nu.
Toen reed de diligentie nog tusschen Lier en Brussel, Lier en Antwerpen. En als ze ratelend, met fel getoet van den horen op de markt kwam aangeschommeld of weer met hetzelfde lawaai vertrok, wierden de gordijnen der deftige huizen even opzij geschoven en kwamen de kruideniers-, beenhouwers- en bakkersfamilies aan de deur om te zien wie af- of opstapte. 's Avonds wierd er over die gebeurtenis, want het gaan en komen der diligentie was een gebeurtenis, bij pot en pint verteld in 't Groen- | |
| |
huis, d'Eiken Boom, De Valk, de Bellevue en 't Lieve Vrouwke. Daar kwamen de notabelen, de gemeenteraadsleden, de goe burgers, fijn kaartspelers, de beste smoorders, kerkzangers en Rhetorykers. Iedereen was lid van veel maatschappijen, maar 't waren altijd dezelfde leden onder een anderen naam.
Op de markt is 't een schoon wonen. Daar is het stadhuis, de harmonietheater of kiosk. Alle straten monden er op uit, en hoe men ook in Lier wandelt, men komt altijd met of tegen goesting op de markt terecht.
Alzoo had de schrijver Anton Bergmann van uit zijn venster een gemakkelijken en rijken kijk over de burgers. In een kleine stad kent men elkaar, zoodat er veel, maar weinig goeds, over elkaar gesproken wordt. Hij kende de menschen nog van naderbij, van uit zijn advokatenstudie. Een advokaat is zoo wat een halve biechtvader, die hun harten en kleine kanten doorgrondt. In een kleine stad is elke mensch voor een schrijver een open, wandelende roman. Ja Tony had veel stof tot vertellen. Hij zelf had daarbij schoone herinneringen aan een schoone jeugd, een vroolijk, fel studenleven, want hij stichtte met Julius Vuylsteke het beruchte ‘'t Zal wel gaan’. Hij had teedere herinneringen aan buitenlandsche reizen, die hij in Italië en de landen van den Rijn gemaakt had. Hij had vooral den schat der vertellingen van zijn vader. Maar dit alles zou nog niet veel geweest zijn, indien hij zelf geen krachtige verbeelding bezat en de zonnige geestigheid die ze humor noemden. Hij schreef liever dan hij pleitte, maar als het ging om een rechtveerdige zaak, om een verdrukte tegen een verdrukker, te verdedigen, dan was hij een vlam. Hij wierd geren gezien van alleman, vereerd en geprezen. Hij was wel langs de liberalen kant, maar zelfs de andersdenkenden waren blij hem te kunnen groeten, en hun neus krolde van fierheid als ze hem konden spreken. Hij was zeer geleerd en 't is zeer vreemd, hoe iemand die zoo rijk aan verbeelding is, die weelde op zij kan schuiven als hij de Geschiedenis van Lier schrijft. Toch is het geen bloote opsomming of overschrijven der gebeurtenissen, het is zoo levendig voorgesteld, alsof hij het zelf meebeleefd heeft en men leest het boek als een roman.
Men zag het aan heel zijn postuur en voorkomen, dat hij een dichter en kunstenaar was. Dat blinkend oog, dat steeds scherp toezag, dat nu en dan eens weemoedig wegdroomde, en dan weer die stille glimlach van berusting op den mond.
| |
| |
Hij had er een genoegen in langs de stille straten te wandelen, nevens de vlieten, over 't Begijnhof en langs de wallen waar toen nog molens draaiden. Hij dacht misschien aan de voorvallen uit de geschiedenis die in dit of dat gebouw voorgevallen waren; hij zag als door-heen de muren en gordijnen de huizen binnen. Hij wist wie er woonde, en schiep met zijn verbeelding de eene of de andere scene, zooals de Lottospelers, in ‘Een schoone partij’. Hij groette de menschen heel vriendelijk, maar men zag seffens in zijn oog een curieus lichtje tintelen. Hem trof misschien een trek uit uw karakter of een geval uit uw leven om in zijn werk te brengen. Iets van Frans uit den Olifant. Er kwam een glimlach op zijn mond, maar die lach was nooit spottend, daarvoor was hij te edel en kende hij zich zelf goed genoeg om zijn eigen kleine kanten niet te zien. Maar vooral wandelde hij het liefste, of deed er zich in een open rijtuig naartoe voeren, naar zijn kasteeltje van Nazareth, over de Nethe aan 't begin der Kloosterheide. Daar in die vredige eenzaamheid, omgeven van een groot schoon park, zoo vlak bij de Nethe, te midden vijvers en grachten las en schreef hij meestal. Hij wandelde door de dreven, bewonderde de natuur en staarde over de uitgestrekte beemden naar de verre stad.
In die natuurweelde, van groen en bloemen en vogelenzang, vond hij de noodige inspiratie en daar schreef hij het leven van Ernestje. Het was daar altijd geen eenzaamheid, op het kasteeltje van Nazareth, het was in die dagen een centrum van kultuur in het Vlaamsche land. Soms kwamen vele heeren te voet of per open calèche er naartoe, zooals prof. Paul Fredericq, Frans De Cort, Nicolaas Beets, Domien Sleeckx, Julius Vuylsteke en vele anderen. Het waren letterkundige dagen, dichtersdagen en 's avonds hoorde men over de Nethe, het geklang van menig schoon lied en meesleepende muziek. De letterkundigen vereerden hem. Want hij was als een lente in dien dorren tijd, toen er nog zooveel pompiersstijl en stadhuistaal uitgekraamd wierd. Het was de tijd der laatste rhetorijkers, die nog van goden en godinnen op den Olympos speelden, de tijd toen het werk van Bellens nog opgang maakte als ‘Giafar en Zaida of de Bouwvallen van Babiloniën’; toen men in den Eiken Boom nog opvoerde ‘Urbina of de Zegenpralende Onnoozelheid’ waarin zoo maar op 't eerste zicht aan de bedelares Urbina de liefdesverklaring van den rijken jongeling Oron voorkomt. ‘Ziedaar een almoes schoone roos.
| |
| |
Urbina: Verschoon uw dienstmaagd die met ootmoed dan ontvangt dees gift, daardoor verhopende den menschenlist t'ontvluchten.
Oron: Ach zoete rozenmond, ik bid u, wil niet duchten, gij zult mijn bedgenoot en waarde huisvrouw zijn’.
Zoo trok men toen het leven op flesschen. En te midden van die papieren bliksems en valsche baarden ontstonden de frissche Twee Rhijnlandsche novellen, Schetsen en vooral de levendige Ernest Staes!
Het schoonste boek van dezen schrijver, maar helaas ook het laatste. Want terwijl hij nog aan het werk bezig was, wierd hij ziek. Doch energiek als hij was, liet hij zich niet ontmoedigen. En Mijnheer de Dood, bleef om zoo te zeggen, op een hooger bevel wachten tot het boek gansch af gedrukt was. De dood liet zelf toe, dat de zieke dichter van alle kanten den lof vernam die het boek ten deel viel. Tony had op zijn ziekbed nog een wensch, het oordeel van Nicolaas Beets te mogen kennen. De heetverlangde brief kwam, een zeer schoone en juichende brief. De brief was in huis, maar de Dood liet niet toe dat Anton er nog kennis kon van nemen.
De doodsstrijd was begonnen. En de Dood won het.
Ja, dan wist mijn vader nog veel over de schoone begrafenis, het geweldig veel volk en de vele redevoeringen te vertellen.
Natuurlijk dat ik de plaatsen wenschte te kennen, waar Tony zijn personen had laten optreden. En zoo op kleine wandelingen met mijn vader, of op aanduidingen van hem, kon ik mij het decor, en de personen uit zijn werk veel levendiger voorstellen. Zoo zag ik het Pannenhuis, waar de goede tante woonde. En was het de goede tante zelf niet, die ik in het huis van Anton's geboorte, in de Lisperstraat, altijd voor het venster zag zitten? die oude dame met nog krullen à la Louise-Marie? Madame Moriaan? De oordjesschool was juist in den binnenkom van het Begijnhof, maar de verbeelding van Tony wenschte of dwong hem er toe, die school op den hoek van Hemdsmouwstraatje te plaatsen. Aan 't zoete Naemken op den Grachtkant waar hij Bertha liet wonen, ging ik met vrienden onder de kalk zoeken of er de zwarte letters niet meer te vinden waren van: hier staat geschreven in het krijt, enz. Er was niets meer te vinden, misschien was het met wit krijt geschreven. Ik wandelde dikwijls met de vrienden eerbiedig rond het hof van Nazareth, als rond een heilige plaats.
| |
| |
En door vereering en navolging gedreven, schreven wij onder de vrienden een prijskamp uit, wie het beste zijn eigen liefdesgeschiedenis kon te woord stellen. Ik weet nog goed, ik was een van de eersten.
En eindelijk heb ik dan het boek in handen gekregen. Dat heb ik niet gelezen. Dat heb ik gevreten. Dat heb ik herlezen en nog eens herlezen. Daar heb ik op na verteld, op na gebrodeerd. Dit boek was als een lamp in wier licht ik menige mijner eerste vertellingen schreef.
Het is voor mij en voor die van Lier, en voor die van buiten Lier, en voor die van heel het Vlaamsche land, een frissche bron geweest waaraan wij gulzig hebben gedronken. Een heel geslacht heeft zich verzadigd aan dit werk.
Wij zijn er terug van op onze beenen gaan staan, waar we vroeger op een koord liepen. Het moest van dat moeilijk zijn, lijk met de handen overeen piano kunnen spelen. Ha! na heel den bombast krijgen wij ineens en onverwacht daar zoo een een voud, een klaarheid, direct van het hart op het papier. Het was als een morgen met al zijn frischheid en al zijn aromen. Het geurde naar de boomen en het water in wier omgeving het werk was ontstaan.
Met Gezelle, Conscience vormt Tony het Klaverdrieblad van dien tijd. Hij is als een De Braekeleer die ook door waarheid en oprechtheid en eenvoud ons uit de formidabele gefronste wenkbrauwenkunst hielp. Tony kan, wat onderwerp en uitvoering betreft, de De Braekeleer der Vlaamsche letteren genoemd worden.
Het werk van Tony staat. Er is haast een eeuw voorbij en nog is het bloeiend en onverslenst. Waar intusschen massa's boeken als oud bier zijn verschaald, perelt in het werk van Tony nog het leven als een genot en schoonheid voor onzen geest.
Elke generatie is nochtans anders. Wij zijn ook anders, en houden er andere manieren van uitvoeren op na. Die na ons zullen, God dank, ook anders zijn.
Doch de kwestie is niet van anders te zijn, maar of we iets levends en blijvend levends brengen.
En dat heeft Tony gedaan!
En het is daarom dat ik zijne nagedachtenis dank en vereer, in naam van heel het vlaamsche volk.
|
|