Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1935
(1935)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 579]
| |
Tony Bergmann-Hulde
| |
[pagina 580]
| |
dat hij iets bizonders heeft genoten. Die folklore dan van Lier, zooals de Liersche schrijvers ze ons hebben doen kennen, heeft een geur en een kleur, zooals zij nergens anders er een heeft; en nu krijgt zij zelfs iets grandioos, zal ik maar zeggen, doordat het buitenland is gaan denken, zóózeer is Timmermans' roem verspreid, dat gansch Vlaanderen er in werkelijkheid uitziet, zooals Lier, in hun verbeelding, op grond van Pallieter, er uit kan zien. De Liersche olievlek strekt zich tot gansch Vlaanderen uit. Maar gelukkig weet men, door Timmermans bevestigd, want zijn Zeer schoone uren van Zuster Symforosa is een waarachtig meesterwerk, dat in de weelderige, rijke streek van Lier, waar de gewassen haast van zelf groeien en tieren, waar de vogels zoeter dan overal elders kwinkeleeren, waar de kronkelende Nethe vloeit waarin, tot hij handig gevangen wordt, visch van grooter formaat en fijner kwaliteit spartelt, als every els in the world, dan ook een begijnhof bestaat van een ongemeene bekoorlijkheid, en de Sint Gommaruskerk - en een gansch verleden aan Schoonheid en aan Roem. Zoodat Lier ook op het gebied van de kunst, Vlaanderen ter eere strekt. Maar onder het beste en waardevolste dat wij aan Lier hebben te danken, behoort Tony Bergmann. Hij is inderdaad, zonder eenigen twijfel, - als gij mij deze ietwat verouderde beeldspraak wilt veroorloven - de schoonste parel aan de kroon van de stad Lier. Hij is het niet zoozeer omdat hij te Lier werd geboren en getogen, te Lier zijn belangrijkste werk heeft geschreven, Lier in zijn literair en historisch werk heeft doen herleven, maar wel omdat hij uit een specifiek Liersch milieu is ontstaan, uit dat milieu verder is opgegroeid en zich heeft ontwikkeld, en tot een zeldzamen bloei is gekomen. Want hij was niet een plant die op zich zelf staat, die buiten verband of buiten verhouding met het omstaande gewas bloeien gaat: hij was wel degelijk de schoonste bloem in een tuin waar andere bloemen groeiden, waar reeds bloemen van de soort waartoe hij behoorde, hun schoonheid hadden ten toon gespreid. In dien tuin is hij de edelste bloem geweest: de bloem waarvan de zeldzame vorm en kleur het langst in het oog blijft leven, waarvan de subtiele geur u het diepst en het zuiverst verrukt. Zóó - om nu tot mijn vroeger, ietwat ouderwets klinkend beeld terug te keeren - niet op zich zelf en afgescheiden van wat hem omringde, maar integendeel als het opperste schoonheidsbeeld van zijn kring en zijn | |
[pagina 581]
| |
milieu, is Anton Bergmann die schoonste parel welke aan Lier's kroon schittert. Tony's grootvader, de eerste van zijn naam te Lier, was een man die, onmiddellijk in de Liersche omgeving opgenomen, van veelzijdige kennis, van bizonderen smaak en bovendien van een werkzame belangstelling in kunst en literatuur blijk heeft gegeven. En ik heb den indruk, maar op eenig geschreven document steunt die indruk niet, - doch sommige indrukken zijn sterker en echter dan bewijsgronden - dat van grootvader Bergmann de kleinzoon veel van zijn innerlijke geaardheid heeft overgeërfd. Hij was officier in het Hollandsche leger geweest. Heeft niet in Ernest Staas, Tony, met een bizondere scherpte, en zelfs met een zachtere ontroering, verteld van zijn vreugde om zijn spel met houten soldaten en verder krijgshaftig speelgoed; om de krijgsbedrijven, die hij met zijn speelgenooten uitvoerde - en hoe hij zelf den militairen roem zou hebben nagestreefd, Napoleon ter eere, indien hem niet Tante den anderen kant der medaille onder het oog had gebracht, haar doelloos geworden liefde-geluk. Welsprekend en gemoedelijk was de oudofficier. Ernest Staas munt juist door die zelfde kwaliteiten van vlotte taal, met oratorischen klank, meer auditief dan visueel, en door de zachte, ontroerende gemoedelijkheid van den grondtoon van het verhaal uit. Hoe de grootvader zijn talrijk gezin heeft opgeleid, welke toon in den huiskring heerschte, waarbij dan nog de figuur van den vader der Vlaamsche beweging, Jan Frans Willems, komt te staan, wij vernemen het uit de gedenkschriften van George Bergmann, Tony's vader. Ook deze was een bizonder ontwikkeld en begaafd man; en thans nog is het eenig van zijn hand mij bekend werk ‘Uit vader Bergmann's gedenkschriften’, dat in 1895 te Gent verscheen, het lezen overwaard. Het bevat, in eigenaardige taal, met een waarlijk persoonlijken klank uitgedrukt, tal van bizonderheden over Bergmann's tijd, die weinig of niets van hun belang en van hun relatieve beteekenis hebben verloren. Op dit werk van vader Bergmann vestig ik gaarne hier inzonderheid de aandacht, omdat uit dat werk, dat feitelijk het anecdotisch-historisch gebied betreedt, blijkt hoezeer in de familie Bergmann de zin voor de geschiedenis en de belangstelling in de dagelijksche gebeurtenissen heerschten. Ook Tony Bergmann, de zoon en de erfgenaam, zou in zijn werk, het histo- | |
[pagina 582]
| |
rische en het literaire, eenmaal blijk geven van eenzelfden zin voor het exacte feit. Maar bij Tony was dit van zijn vader overgeërfd talent synthetischer en ging het met een gebondener levensvisie gepaard. In den romantischen tijd van de Vlaamsche literatuur, inniger dan in welk andere periode van onzen ontvoogdingsstrijd met de Vlaamsche beweging zelf verbonden, is dan Antoon Bergmann geboren, uit het geslacht der Bergmann's, in het Liersche milieu met zijn rederijkerskamers - provinciale instituten waar toch ook de algemeene stroomingen der groote partijen-politiek op eigen locale wijs invloed hebben - met zijn eigenaardige gebruiken en usanciën, met zijn eigen volkskarakter, zijn eigen geur en kleur. Meer dan voor welk anderen Vlaamschen schrijver zijn de eerste jaren, met de atmosfeer van de geboortestad, op Tony Bergmann van invloed geweest. Van die particuliere atmosfeer waren doordrenkt de eerste verhalen die hij liet verschijnen en onder meer het verhaal Op de Kermis, dat misschien voor het eerst de aandacht op hem vestigde en dat verscheen in den Gentschen Studentenalmanak van 1856. Reeds in dit jeugdwerk komen de kwaliteiten naar voren, die Bergmann's latere en laatste werk Ernest Staas zouden kenmerken: opmerkingsgave, scherpte van visie, zwierige, vlotte stijl, humor. Doch vooral de vier jaar later verschenen Rijnlandsche Novellen trokken algemeen de aandacht, bij zooverre dat de toen alom geëerde en bij uitstek gewaardeerde historicus en criticus Dr. van Vloten, de Hollandsche uitgave van deze verhalen vereerde met een inleiding die voor den jongen schrijver de poort van den roem opende. Algemeen trouwens roemden de tijdgenooten deze twee verhalen, om de fijne, ernstige en gemoedelijke tafereelen, die er in voorkomen; den gezonden humor, vrij van alle bitterheid, die er in straalde; den geest die er uit sprak, scherp en vrij, maar tevens zoo goedwillend, dat niemand er zich door gekwetst kon voelen. Dit waren immers hoedanigheden die men in die jaren, zelfs meer nog dan in onzen tijd, in de prozakunst hoog wist te waardeeren. Zeker, dat werk stak fel af tegen het werk van b.v. Domien Sleeckx, die ongetwijfeld, van ons standpunt uit, een heel wat sterkere figuur dan Bergmann is geweest, die de realiteit van het leven in diepere ontroering en scherpere kleur heeft ondervonden en weêrgegeven - een schrijver die naar mijn meening, thans te zeer in het vergeetboek is geraakt - | |
[pagina 583]
| |
maar Bergmann staat met zijn twee Rijnlandsche novellen, zijn Brigitta en zijn Marietta la Bella, die kort daarna verschenen, eigenlijk aan het begin en, in die lijn, zelfs aan het hoofd van die literaire school, als ik me zoo uitdrukken mag, die het intimisme in onze literatuur zou invoeren, gebonden aan onze traditioneele gebruiken, aan de zeden en plagen die wij meenen van onze Vlaamsche voorouders overgeërfd te hebben en die wij min of meer in stand houden, den tijd ten spijt. Ik voor mij zie inderdaad in Tony Bergmann een baanbreker, die de kunst van Maurits Sabbe, gesteund op het Brugsche volksleven, en die van Felix Timmermans, die zoo innig met Lier correspondeert - Brugge en Lier zelf bieden zóóveel overeenkomst bij heel wat verschil - zoo niet mogelijk heeft gemaakt, dan toch triomfantelijk heeft ingeluid. Want nadat hij jaren lang in stille wijding, een enorme documentatie had bijeengebracht, liet Tony Bergmann in 1873 zijn Geschiedenis der stad Lier verschijnen; en na dat geschiedkundig werk, Ernest Staas. Ik beschik niet over de noodige bevoegdheid om een eigen oordeel over de ‘Geschiedenis der stad Lier’ uit te durven spreken. Ik weet alleen dat Godefroid Kurth heeft kunnen schrijven dat allen, de archeoloog, de kunstenaar, de statisticus, de economist dit werk met vrucht zullen lezen en er heel wat nieuws in zullen vinden. Uit dit bevoegde oordeel, waarbij trouwens andere historieschrijvers en in den jongsten tijd Dr. Goris, die aan Lier een korte bondige maar scherpe studie heeft gewijd, zich hebben aangesloten, is het mij althans duidelijk dat ook op het gebied der plaatselijke geschiedkunde, met haar zoo ruim arbeidsveld, Tony Bergmann baanbrekend heeft gewerkt. Om dit werk te schrijven, dat terecht een model voor latere geschiedschrijvers, welke de plaatselijke historie voor onzen geest willen opwekken, werd genoemd, heeft Tony Bergmann gehoor gegeven aan de diepere neigingen die ook bij zijn vader George Bergmann, den schrijver der gedenkschriften, werkzaam waren. Alleen hebben zich bij hem die neigingen tot vollen bloei, tot synthetischen glans ontwikkeld. Maar Bergmann's hoofdwerk, het zeldzame werk waarin de schrijver zich met al zijn gaven en talenten van hart en geest het zuiverst en het schoonst heeft uitgedrukt, is dan toch nog Ernest Staas, schetsen en beelden, bescheidenlijk geteekend Tony. Ik meen niet dat de waarde en de beteekenis van dit werk over- | |
[pagina 584]
| |
schat kunnen worden. Zeker, ik ben er verre van, het onvoorwaardelijk enthousiasme, waarmeê het boek bij zijn eerste verschijnen werd begroet, zoo maar zonder meer te onderschrijven. Er is tegen Ernest Staas in te brengen dat de taal waarin het verhaal is geschreven zeker niet uitmunt door zuiverheid en plasticiteit. Men kan niet zeggen, dat dit nu Nederlandsch is, vrij van elke Fransche smet, - onvervalscht Nederlandsch goud. Neen. Maar het heeft andere kwaliteiten die het maken tot een werk van onvergankelijke beteekenis. Al vooreerst, het succes waarop het werd onthaald. Van een cultuur-historisch oogpunt uit is dit een belangrijke verdienste. Het is inderdaad, in het stadium van ontwikkeling waarin wij verkeeren, van belang dat succesboeken, mits niet van alle literaire waarde ontbloot, tot het volk doordringen en het uit zijn onverschilligheid opwekken - welke bezwaren wij ook, uit aesthetisch standpunt, onder andere omstandigheden tegen zulksoortige werken in te brengen zouden hebben. Maar tevens wijst toch ook het succes van ‘Ernest Staas’ op de wisselvalligheid van onzen smaak: zelfs de Hollandsche tijdgenooten van Tony, onder wie Nicolaas Beets, die over Ernest Staas ontroerende woorden heeft geschreven, hielden de plasticiteit en de zuiverheid der taal niet voor zulke waardebepalende elementen der literaire schoonheid, dat zij er stil bij moesten staan. Wij zijn er anders gaan over denken. Maar de duizenden en duizenden die ‘Ernest Staas’, geslacht na geslacht hebben gelezen, hebben zich, met verrukt gemoed en onbezorgd, aan die open-vloeiende bron van schoonheid gelaafd. Het doel, dat Tony zich voor oogen stelde, gelezen te worden, werd dus op onovertroffen wijze bereikt. Er heerscht trouwens in Ernest Staas een zeldzamen toon die den klank der eeuwigheid heeft; overal in dat werk hoort men immers de schoone stem van het gemoed. Rake opmerkingen volgen elkaêr op; de humor is er bij voortduring fijn en subtiel; sommige typen zijn daarbij uitgebeeld met een scherpte, die, onder het gemoedelijke van den verhaaltrant, telkens verrast en verrukt. Zeker, een opgebouwde roman, een afgewerkte constructie, is Ernest Staas niet: het is de kroniek van het kleine stadsleven, van het normale levensgebeuren, naar gelang van tijd en omstandigheid opgeteekend door een man van smaak, die wat hij zelf heeft ervaren, wat anderen, in zijn verbeelding, hebben ervaren, in zijn hart en in zijn geest heeft beleefd. Maar | |
[pagina 585]
| |
zoo ook omdat de schrijver ze heeft beleefd, is die kroniek niet geworden, of is zij niet gebleven, een werk dat in hoofdzaak in verband met den tijd waarin het werd geschreven, en met het leven in dien tijd, hooggestelde waarde heeft, maar wel een werk, waarin ook wij die later zijn gekomen, veel in terugvinden van onze eigen belevenissen, ons eigen gemoedsleven, onze eigen vreugden en smarten, onze hoop en onze wanhoop. In Ernest Staas is het leven verbeeld van elk die jong is geweest, die zich de eerste vreugden en zorgen der liefde herinnert, zijn studententijd niet heeft vergeten, de eerste levensontgoochelingen heeft te verduren gekregen, en tegelijkertijd met gretige oogen om zich heen heeft rondgekeken. Die heeft geleefd. Want dit is volgens mij de groote beteekenis van Tony Bergmann: hij is een mensch geweest, die in zich meêdroeg een beeld van de wereld. Zoo is hij, in onze Vlaamsche literatuur, een van de edelste figuren geweest, nobel in zijn handel en wandel, tevens scherp en mild in zijn overtuigingen, rijk aan geest en aan gemoed. En de schrijver van Ernest Staas. Laat Lier, zooals zij het doet, zijn naam in eere houden. Tony Bergmann, in wien, ondanks zijn vroegen dood, zijn geslacht, waaraan Lier zooveel te danken heeft, tot vollen bloei is gekomen, is van de Nethestad inderdaad het sieraad. In hem bloeien de Liersche geest, de Liersche schoonheid voor de eeuwigheid. En gansch Vlaanderen, dat zijn genie heeft gediend, sluit zich daarom dankbaar aan bij de hulde die Lier hem, den grootsten van haar zonen, met gerechte geestdrift brengt.
Ik heb gezegd. |
|