Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1935
(1935)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 473]
| |
Willem Kloos over de Vlaamsche letteren
| |
[pagina 474]
| |
staat, een literatuur, die vooral zooveel frisscher en eenvoudiger dan de onze zou zijn. Dat heeft men elkander opgedrongen, toen men den boel zich zag bewegen in de provinciën van het Zuid, toen er daar veel over de taal en vóór de taal werd geschreven en geschreeuwd, toen boeken op boeken over de Vlaamsche persen gingen, boeken vol van slecht Hollandsch en jongensachtig gerijm. En men had het over verbroedering, en aaneensluiting, en oorspronkelijke Vlaamsche kunst, terwijl de waarheid was, dat de Vlamingen begonnen geboren te worden, dat zij hunne eerste klanken stamelden, hunne eerste pogingen deden om te leeren spreken hun eigene taal. ‘Vlaanderen heeft vijftig jaren lang een reeks van schrijvers voortgebracht in allerlei soort, maar die ter eene helft niet zooveel aanspraak maakten op een plaats in de literatuur, omdat zij schreven voor den gemeenen man, die ter andere helfte in alle opzichten de decadenten waren van hunne tijdgenooten en voorgangers in het Noord. Neem b.v. een schrijver als Prudens van Duyse en zeg mij, waar is het onderscheid tusschen hem en zijn leermeester Bilderdijk? Allemaal hetzelfde dichterlijke taaltje, alleen wat gebrekkiger, wat slapper, wat eentoniger.’ Men moet bedenken, dat van deze uitlating, hoezeer ook volkomen Kloos' zienswijze weergevend, de wrevelige, harde toon voortkomt uit de polemische stemming waartoe ontstemming over drieste uitingen van den toenmaligen redacteur van de Gids de redactie van zijn jongen bestrijder, den Nieuwen Gids, had aanleiding gegeven. Julius Vuylsteke, die zijn eigen verzen uit vroeger jaren geenszins overschatte, moest het ongelukkig - en niet geheel zonder reden - ontgelden. Het was erg toch: ‘'t Was me of er een doodkist openging, toen ik ze (de drie deeltjes met verzen) las, en daaruit stapte, nobel en fier, een staalgravure van 't jaar '50. Met bezield oog en klassieken neus blikt een gebarette jongeling naar de sterren, terwijl de harp in zijn handen op de elegant gebogen heuplijn rust’.Ga naar voetnoot(1) Vier jaar later, in 1891, bleek dezelfde minachtende houding tegenover de toenmalige Vlaamsche letteren - voor Pol de Mont maakte Kloos reeds in 1887 een kleine uitzondering - bij de redacteurs van de Nieuwe Gids nog steeds onverminderd | |
[pagina 475]
| |
gebruikelijk te zijn. Schreef niet de geweldenaar Lodewijk van Deyssel toen in hun tijdschrift, bij een bespreking van Hilda Ram en Eug. van Oye 't volgende:
‘Ik ben de vriend der Vlamingen, periode 1830-1885, niet. Ju, ju, wat een grof volkje. Het is ongelooflijk, welk een hoeveelheid riemen papier die lieden hebben vol geschreven om te laten zien, dat zij, letterkundig, bij Holland hooren. Muren van boekdeelen hebben zij uitgegeven, zij hebben een vesting van papier gebouwd om hun nationaliteit tegen Waalschen en Franschen invloed te beveiligen. Er is eenvoudig niet door te komen. Wie in deze vesting een mensch wil zoeken, raakt beklemd en stikt bij het doorworstelen van de vier, vijf meter dikke papperige papieren muren. Het is abominabel onheusch om menschen, die zoo veel avances doen, niet een beetje vriendelijk te ontvangen. Maar 't kan niet, 't is gods-onmogelijk. Er is geen beginnen aan. De hoofdzaak is die volkomen afwezigheid van eenige fijnheid, hoe en waarin ook. Dit maakt het ook ondoenlijk hun te beduiden wat hun ontbreekt. Je kon net zoo goed aan een boom gaan uitleggen hoe hij een buiging moet maken. Die menschen zijn allemaal goed, rein, lief, braaf, trouwhartig, edelaardig, geest-driftig (nou!) gemoedelijk, minzaam, licht-geroerd, medelijdend, verliefd en arbeidzaam. Maar ze zijn in alles even grof, en er is geen gesprek met hen te voeren. Neem een Vlaamschen tuinmans-jongen, een beetje dwergachtig, een beetje gebocheld, in zijn tusschen de schouders afgedrongen hoofd ligt een uitgestrekte mond, met breede, droge, en korsterig vaal-ronde lippen. Kijk, hij lacht, de mond splijt open, hij glimlacht, een afgebrokkeld groenig gebit grijnst ons toe. (Hij denkt aan lieve dingen: zijn moeder, zijn kind, zijn vaderland.) Zoo zijn de gedichten van Hilda Ram.’ Volgt een citaat en dit commentaar, de genadeklop: ‘Het lachend groepje witgekalkte muurtjes, de kerk, die als een weduwe daarop als op haar levenslustig kroost neerziet, - het is de lach en luide gemoedelijkheid van den tuinmansjongen. Het is iets als een zonnestraal, die duf zou zijn, het is verduurzaamde maanlichtliefheid in een blikje, dat te lang heeft open gestaan. | |
[pagina 476]
| |
Hilda Ram d'r gedichten, zijn zoo wat tachtig jaar ten achter, iets uit den Bilderdijk-tijd’Ga naar voetnoot(1). Misschien is het niet zonder eenig bezwaar, zoowel ten opzichte van den beoordeelaar als van de besprokenen, om deze wreede dingen weer eens op te halen. Maar, zij zullen naderhand dienst doen om, bij wijze van tegenstelling, de zoozeer gewijzigde houding en toon toe te lichtenGa naar voetnoot(2). Men vergete ook niet, dat L. van Deyssel ergens geestig nederschreef, dat hij méér houdt van ‘beweren’ dan van ‘bewijzen’... Ziehier hoe Eugeen van Oye het moet ontgelden bij Kloos' medestander van Deyssel: ‘Dr. Eugeen van Oye is een andere kadee, een nieuwerwetsche Vlaming, een Vlaamsch Multatuliaan. Dat is wel aardig. Ik had er nog nooit een gezien. Hij doet aan zijn gedichten voor-af-gaan: inleidende manifesten: “Die mij lezen wil, leze mij; die het niet wil, late mij liggen”, enz. Volgen Multatuliaansch gestelde “Losse gedachten” over “Poëzie en Poëten”, b.v.: “Ik ben een dichter. Ja, dat ben ik; ik heb er nooit aan getwijfeld... Toch, somwijlen, maar - nu besef ik 't recht goed - ik was misschien het meest dichter in vele van die oogenblikken.” Volgen gedichten van mensch-lievendheid, met een enkel bedoelingsvol proza-improvisatietje er tusschen’Ga naar voetnoot(3). Men vergete niet - trouwens eenieder weet het - dat te dien tijde, in 't Zuiden bij velen, en dan hoofdzakelijk in katholieke en eng-Westvlaamsche kringen, in 't Noorden bij haast iedereen (uitzonderingen zijn Joz. Alberdingk Thijm en Johan Winkler) Guido Gezelle eigenlijk niet meer dan bij name bekend was. Hoelang zweeg hij eigenlijk niet reeds, als dichter? Zijn Dichtoefeningen en ook Kerkhofblommen dagteekenen van 1858, zijn Gedichten, gezangen en gebeden verschenen in 1862. In 1893 komt de nieuwe Gezelle aan 't woord met Tijdkrans. In Vlaan- | |
[pagina 477]
| |
deren kende men hem niet, of zag men hem verkeerd. Voor Holland was 't, of hij niet bestond. Dat de Nieuwe Gids-mannen dus enkel Vlaanderen beoordeelden op de vroegere schrijvers, die veelal in den ban van een nabloei der uitheemsche romantiek bevangen waren, veelal een gebrekkige taal schreven vol met Fransche wendingen en wier werk over 't algemeen een vrijwel dilettantisch karakter droeg; en dat hun oordeel - als van lieden, die nuchter van uit de verte toeschouwen en van de hooge beteekenis van den Vlaamschen herwordingsstrijd haast geen besef hadden, slecht voorgelicht als zij doorgaans waren - soms wel eenzijdig en niet steeds volkomen rechtvaardig was, dit mag hun niet al te zeer euvel worden geduid. In Vlaanderen waren de toon-aangevende critici ook nog lang zoo vèr niet... En er is nog dit: de jonge omwentelaars, die een artistieke revolutie uit te vechten hadden, waren vrijwel, en ook zeer begrijpelijk egocentrisch aangelegd en geneigd om met alles wat niet van hun gading was korte metten te maken. De Vlaamsche letteren waren dus voor hen niet meer dan een legende, een wat opgeschroefde geschiedenis, zonder vasten grond, en... zij hadden in eigen land immers de handen genoeg vol... In 1885 besprak Kloos, objectief nuchter, zelfs met wat scherprechterlijke wreedheid, Pol de Mont's tienden bundel Fladderende Vlinders, waar hij precies 22 goede verzen in vindt, die hij aanhaalt (hij geeft toe, dat hij er wel eenige kan overgeslagen hebben), en die hij prijst om hun lichtkleurig timbre. Hij verwijt den dichter gebrek aan zelfkritiek en wenscht hem voornamelijk concentratie en nauwkeurigheid toe. In later tijd is Kloos nog herhaaldelijk, nooit echter heel uitvoerig, op Pol de Mont's werk, dat een nieuwen tijd aankondigt, ingegaan. Hij heeft hem, maar nooit zonder eenige reserve, vanwege zijn nog onbestemde, tusschen vorige en volgende wankende persoonlijkheid, met sympathie bejegend. Maar omtrent het einde der vorige eeuw gaat er groote verandering komen. Er is nieuw geestes- en artistiek leven in Vlaanderen ontwaakt. De jongere generatie, na Pol de Mont, en en die, ook door het opwekkende voorgaan van de Noordnederlandsche voormannen, een bewusten kijk op de dingen hadden verworven, begon zich uit te spreken, in tijdschrift en in beok. | |
[pagina 478]
| |
Ik ben wat gaan grasduinen in de statige deelen-reeks van Willem Kloos' critische werken: Veertien jaar literatuurgeschie-. denisGa naar voetnoot(1), daarna in de vijf deelen Nieuwere literatuur-geschiedenis, opgenomen achteraf in de in 1916 begonnen en thans reeds tot 34 deelen gegroeide serie Letterkundige inzichten en vergezichten (Amsterdam, Veen). Ik kon niet alles, zelfs maar vluchtig nagaan, hoogstens hier en daar in 't voornaamste een bedachtzamen greep doen. Genoeg om Kloos' groot en ruim inzicht ook in onze jongere Vlaamsche literaire productie in 't licht te stellen. Het gaat eerst over Stijn Streuvels, die met zijn Lenteleven in 1899, voor Holland een openbaring wasGa naar voetnoot(2). Kloos noemt hem, vrij onverwacht, ‘een broeder-naar-den-geest van Jacques Perk, het van-zelf opgekomen genie, die het machtig-intieme leven der natuur, zoowel als het echte, natuurlijke gevoel met meesterlijken aanslag binnengevoerd heeft in onze nationale letterkunde’. ‘Zoo heeft nu ook zijn broeder-naar-den-geest’, luidt het, ‘de Vlaming Stijn Streuvels, dat op zijn eigene wijze, want nog wat breeder, ruim-menschelijker en forscher, weten te doen voor onze jongere zuster, de Belgische, of liever: de Zuid-Nederlandsche kunst’. Hij roemt zijn ‘onmiddellijk contact met de natuur’. Het is een hooggestemde lofspraak: Streuvels ziet alles ‘zooals een diep meevoelende en door de inwendige heiligheid der dingen hooggestemde maar onbewuste godheid het zien zou’. ‘Elke vooropgezette houding, alle uit vergankelijke en willekeurige abstracties van des schrijvers bedenkenden geest saamgeknutselde wilsprocessen en kijkssytemen, 't zij sentimenteele of quasi-artistieke, 't zij socialistisch- of kerkelijk-drijvende, kortom, al het tijdelijke, wijl menschelijk-subjectieve, is van dezen schrijver verre gebleven: hij ziet alle dingen eenvoudigschoon en menschelijk-natuurlijk, zooals zij in de heusche werkelijkheid waarachtig zijn. En daarom zal het werk van Stijn Streuvels blijven leven en omhoog staan voor alle tijden, als al het tendentieuse, het leelijk-expresse reeds lang is verzonken in vergetelheid’. | |
[pagina 479]
| |
En Kloos waagt dit groote woord: dat ‘Stijn Streuvels, als artiest, onsterflijk zal zijn.’ Dan komt Guido Gezelle, wiens dichtwerken Kloos in de uitgave van Jules de Meester voor oogen kwamen: het is in eens de volkomen-begrepen en in heel zijn wezen erkende Gezelle:Ga naar voetnoot(1) ‘Guido Gezelle, de zeer ongemeene, geheel-en-al oorspronkelijke dichter, de zuiver-ziende, mooi-voelende mensch, zooals hij tot ons spreekt door zijn absoluut-echte, krachtig-natuurlijk gegroeide kunst - een kunst, in heel haar wezen, van den kouden bodem’ - ‘Gezelle is hier te lande nog bijna niet gekend’.
En ik pluk hier en daar eenige regelen:
‘deze schrijver, die toch, bij een oordeelkundig nageslacht, een der meest waarachtige glories zal heeten van de laatste helft der negentiende eeuw’...
...‘meer dan een gewestelijke Vlaming verdient hij te heeten een waarachtige zoon van gansch Nederland-in-zijn-geheel.’
...‘een waarachtig groot dichter...’
... ‘niets particularistisch, of engs in zijn kunst.’
...‘zijn taal: ‘zuiver Hollandsch, alleen maar wat leniger, wat frisscher, wat jeugdiger dan het burgerlijk-nette en afgepastschoolsche van de meeste Noordelingen in zijn tijd...’
‘de katholieke kerk, wiens grootste en edelste zoon hij was...;
Zijn geloof: - “innig, waar en diep”... in de eerste plaats een gevoel, een zielstoestand, een waarachtige ontroering, en uitte zich als zoodanig ook in zijn kunst...’
‘een diep-in echte, een geniale dichter...’
De bladzijden over Gezelle, - ‘dat stil-brandend licht van eeuwige kunst’ - behooren ongetwijfeld tot de mooiste en ruimst-doorvoelde, die de criticus Kloos heeft geschreven. Het was als 't ware voor Holland het grootsche welkom, gesproken tot den innig-Nederige, die nimmer een stap tot het veroveren van wereldsche glorie zou doen, | |
[pagina 480]
| |
Van 1904, meen ik, dat het stuk over Karel van de Woestijne's het Vaderhuis zal dagteekenenGa naar voetnoot(1). Hij begint met de vaststelling: ‘Blijkbaar verkeert de Zuid-Nederlandsche letterkunde op 't oogenblik in een tijdperk van opkomst en bloei’. Hij noemt Van de Woestijne ‘een stemmingsdichter’. Zijn onbewustheid is drachtig van schoonheid’. ‘Verzen, die door hun rhythme, als vioolstreken aandoen’ zegt hij van Venus en Adonis. Schooner nog noemt hij de Moeder en de Zoon. Toch bleef hij nog eenigszins gereserveerd, waar hij schreef: ‘Over 't algemeen kan men toch blijven zeggen, dat Karel van de Woestijne het in zich heeft, om, bij genoegzame zelfkritiek, een zeer groot oorspronkelijk kunstenaar te wezen, voor wiens werk men, ook hier in 't Noorden, een buiging maken en den hoed lichten kan’. Een later essayist noemt dit Vaderhuis Van de Woestijne's grootste werk. Kloos zag er - ik meen terecht - vooral een groot en belovend begin in: het praeludium van zijn onvergankelijke, stralende levenswerk. August Vermeylen's eerste bundel Verzamelde Opstellen doet hem dadelijk schrijven over de Nieuwere Vlaamsche literatuur: ‘Zij is over ons gekomen gelijk een wonder uit den hemel valt’. Dat ook onze verjongde literatuur voor een deel uit die van voorgangers is gegroeid scheen in Holland niet denkbaar. ‘De Vlaamsche natie’, schreef Kloos, is meer gaan zien en voelen, en tegelijkertijd daarmee de echte Vlaamsche kunst’. Hier ligt toch het besef ingesloten, dat de groei der Vlaamsche volkskracht ook op den bloei der letteren invloed heeft. ‘Een wezenlijke Vlaamsche kritiek gaat ontstaan!’ juicht hij. En Vermeylen noemt hij een man, die is ‘overal waar hij van Vlaanderen spreekt, werkelijk een man om vertrouwen in te krijgen.’ ‘Ons Hollandsche hart gaat voor hem voelen als voor een broeder, waar wij hem zien staan, met zijn Nederlandschen aard, in de zoo geheeten Zuidelijke Nederlanden, midden in dat vreemde mengvat van nationaliteiten, waar geen enkele de absoluut overheerschende kan zijn’. Kloos heeft hier een vermakelijke karakteriseering van de Vlamingen van vroeger, die zij in 't Noorden niet zetten konden: ‘'t Waren wel menschen | |
[pagina 481]
| |
om allergezelligst mee te eten of te rijden, maar, in geen geval, gewikste gezellen, om rustig-reflectief mee uit visschen te gaan.’ Nu is de Vlaming ‘verdegelijkt en innerlijk verdiept’. ‘Krachtiggedragene en doordachte gevoeligheid’ schat hij bij Vermeylen. Hij is 't enkel met hem oneens, waar Vermeylen gewaagt van ‘de bijna uitsluitend lyrische ontwikkeling der Hollandsche poëzie’, wat Kloos weerlegt. Hij is dan Starkadd van Alfred Hegenscheidt en later Gudrun van Rodenbach gaan lezen. Bij Starkadd voelt hij niet de deining der zee, 't is hem of hij ‘langs een macadam-weg loopt, die hier en daar nog niet klaar is gekomen’. Hij had Starkadd liever in proza gezien. Gudrun is wel ‘een hoogst merkwaardig, gevoel- en verbeeldings-vol kunstwerk, doch geenszins een wonder van muzikaal-rhythmische, in des dichters onbewustheid geboren verzenpracht’ (wat ook nooit door iemand is beweerd). Aan Herman Teirlinck, Cyriel Buysse, Fernand Toussaint van Boelaere, Frans Verschoren, Karel van den Oever, Willem Elsschot, en vooral aan Felix Timmermans heeft Kloos goede kritieken gewijd. Pallieter ‘het prachtige, levensvolle boek’ verwelkomt hij feestelijk. Dat Prosper van Langendonck - die menig gedicht schreef, waar hij de intense zieleschoonheid van de mooiste sonnetten van Kloos in evenaarde - door hem nooit is besproken, blijft mij een onbegrijpelijke zaak. Deze leemte uitgezonderdGa naar voetnoot(1) mag gezegd worden, dat Kloos met grooten ernst en sympathie den groei der Vlaamsche letteren heeft gevolgd en gewaardeerd. Zijn sympathie voor Vlaanderen heeft hij reeds vroeger in 1899, in twee mooie sonnetten uitgesproken, waarvan het tweede aldus begint: | |
[pagina 482]
| |
Want ja, daar ligt een toekomst voor u open,
Zoo schoon, als slechts een kind zich droomen kan,
Wanneer gij, tegen 't Noorden op, blijft loopen
Naar kunst en kennis, als een sterke man!
En de slotregelen: Wees sterk, want dan worden weer het Zuiden en 't Noorden
Een zelfde melodie, met verschillende woorden!...
Prosper van Langendonck antwoordde - het was in het eerste der weinige verschenen nummers van het thans onvindbare tijdschriftje Metter Sonnewende, van Toussaint en Teirlinck: O Hollands, Vlaandrens ziel zijn één...
In Juni 1932 op het Penclub-congres te 's Gravenhage hadden drie Vlaamsche letterkundigen de eer eenigen tijd in gezelschap van den grooten Nederlandschen dichter Willem Kloos te mogen zijn. Vermoedelijk hebben zij genade gevonden in zijn oogen, want een van hen ontving naderhand een keurig manuscriptje van hem met het volgende sonnet: O, Vlamen, die wat lichter dan uw trouwe Noorderburen
Door 't nimmer-zeekre Leven streeft, want in u bergt een Kracht
Van Wil en Hart en Geest, die niet bezwaard zich voelt door Vracht
Van wat verschuilt zich achter 's Aanzijn's hooge, donkre Muren.
'k Mag eerlijk lijden u, sinds ik u ging proeven in genoeglijke Ure,
Dat ik luistrend, schertsend met u saem, hield als trouwe Eenling wacht
Bij al Gebaren, Woorden, ziend met diepe Stille-Macht
Naar 't stevig-blij beweeg uws snellen zwiers, naïeve Puren!
| |
[pagina 483]
| |
O, Vrienden, die ik, vreemd! eensklaps, lang na Brussel,Ga naar voetnoot(1) -
steeds moog't duren! -
Als goede Makkers kreeg, ferm groet ik U: diep gemoedsvol lacht
Mijn Ziel in klaren Vrede, want met al haar stroefheid slacht
Zij vrij wel de Uwe, als mede-Nederlander en stil sturen -
Schoon Zuiden, Noorden soms min-reedlijk langs elkaer nog schuren -
Voel 'k naar U heen me, als diep-in één met uw rond, stoer Geslacht.Ga naar voetnoot(2)
En, weinige weken geleden, toen wij vernamen, dat Willem Kloos en Lodewijk van Deyssel tot doctores honoris causa van de Amsterdamsche universiteit werden benoemd, kregen, bij het middagmaal in Gambrinus alhier, vier onder ons - Streuvels, Vermeylen, Toussaint en ik - den inval, een gelukwensch aan de twee nieuwe doctoren te sturen. Beiden hebben er vriendelijk op geantwoord, waaruit bleek dat de hulde gaarne werd aanvaard. Ik mocht een brief van dr. Willem Kloos ontvangen, met een zoo uitdrukkelijke genegenheidsbetuiging voor Vlaanderen, dat ik meen er lezing van te mogen geven, met de belofte, dat dit schrijven later de autografen-verzameling onzer instelling zal komen te verrijken. Ik eindig deze mededeeling met de lezing van bedoelde regelen uit dit schrijven van 23 Maart 35: ‘Ik heb altijd in mijzelf voor jullie meegevoeld en de strijd, | |
[pagina 484]
| |
dien jullie voert, om het Nederlandsch hoog te houden, was en blijft mij uit den aard der zaak, lief. Al bleef ik levenslang liefst een stille in den lande en deed ik mij dus nagenoeg nooit luidklinkend gelden, ik begreep en voelde toch altijd wat jullie door hebt moeten maken en dat ook thans nog volstrekt niet alles in jullie algemeene omstandigheden botertje is tot den bodem. Maar wilt mij gelooven, nu ik jullie hier schrijf - want altijd spreek ik de eenvoudige waarheid - dat van uit mijn werkvertrek Vlaanderen mij lief is en altijd blijven zal.’ |
|