| |
| |
| |
Herinneringen aan Johan de Meester
Door Prof. Dr. A. Vermeylen
Werkend lid van de Koninklijke Vlaamsche Academie
Johan de Meester overleed op 17 Mei '31, op een avond in den Rotterdamschen Kunstkring door een beroerte getroffen. Het heeft een heelen tijd geduurd, voor ik me kon voorstellen, dat hij, het symbool van de levendigheid, nu ook had moeten buigen onder die koude hand, die onbeweeglijkheid oplegt en stilte, en dat hij niet meer naar mij zou komen, me tegemoetijlend met dien vinnigen blik, dien ik zoo blij was guitig te zien glinsteren, dien vinnigen blik vol goedhartigheid, zooals de laatste maal dat ik hem zag, in dienzelfden Rotterdamschen Kunstkring, waar ook onze eerste ontmoeting had plaats gehad.
Die eerste ontmoeting... Het zij me veroorloofd, daar even bij stil te staan, al moet ik van mezelf spreken. O, dat is meer dan veertig jaar geleden! Ik was nog een piepjong student en hield mijn allereerste spreekbeurt in Noord-Nederland. Het onderwerp luidde, niet precies bescheiden: De kunst in de vrije gemeenschap. Met de voortvarendheid van een pril optimisme, dat zich vooral door geen werkelijkheid liet beïnvloeden, verkondigde ik de geboorte van een nieuwe wereld, die, als ik die gewaagde beeldspraak mag gebruiken, m.i. voor de deur stond. Het leven heeft me sedertdien wat geduld geleerd. Johan de Meester lachte mijn geloof vergoelijkend toe. Hij heeft me later dikwijls herinnerd, met gichelende pret, wat ons dien avond tot elkaar bracht: na de lezing kwam hij vol gulle hartelijkheid met mij praten en zei me dan, dat een paar intellectueele dames me nader wenschten te kennen, - of hij me even voorstellen zou? Maar dat woord ‘intellectueele dames’ bracht bij mij een vreemde reactie te weeg: ik greep hem bij den arm en antwoordde alleen: ‘Vluchten! Vluchten!’ En we vluchtten samen. Wie weet? Het is wellicht door die kwajongenstreek, dat
| |
| |
ik voor de eerste maal zijn sympathie gewonnen heb: ik verdenk hem, een geheim zwak te hebben gehad voor noncorformisten, het woord zijnde hier in een maatschappelijken zin genomen.
Maar uit die eerste kennismaking blijkt een meer algemeene zijde van zijn karakter: zijn werkelijk evangelische bereidwilligheid om jongeren te helpen. En die was weer een onderdeel van zijn drang, om overal rondom zich een gedienstige hand toe te steken en gemoederen op te beuren. Helpen en opheffen, dat was het programma dat zijn diepere natuur, zijn instinct zelf hem onweerstaanbaar voorschreef.
Er waren verschillende trekken, die dadelijk bij hem troffen en aantrokken: die warmte van jeugd, die uit hem tintelde, en die warmte van goedheid, die als een helder licht uit zijn woord, zijn blik en zijn glimlach straalde. Maar die zijn slechts aspecten van wat de grondtrek van zijn wezen uitmaakte en zijn eenheid zelf, - ik waag het haast niet te noemen, omdat het woord zoo dikwijls misbruikt werd, maar het kan toch niet vervangen worden: het is de liefde.
Liefde was het, die hem jong hield: want jong zijn, dat is in voeling blijven met het hart van menschen en dingen.
Zijn liefde was geen gepreek van moraalkwezelarij. Zij was geen zoetappelachtige gevoeligheid. Zij was een mannelijke liefde, de liefde die het leven onder de oogen durft te zien, die het leven in zijn geheel aanvaardt, zooals het is, met hel en donker, het bittere en ten slotte toch zoo schoone leven, en zich niet vastklampt aan illusies, geen schijn behoeft om te vertrouwen. Zij was die verstandige liefde, die de gave des onderscheids niet mist, een begrijpende liefde. Zij was een nieuwsgierige liefde, die in alle vormen van het leven belang stelde, steeds op den uitkijk naar opschietende nieuwe vormen van leven.
Nieuwsgierige liefde: ieder gesprek met hem was een panorama. Wie herinnert zich niet, hoe hij in dien nerveusen en zoo spontanen woordenvloed die hem eigen was, telkens zijwegen insloeg, van den hak op den tak sprong, een anecdote in telegrafischen stijl inschakelde, en hoe soms twee of drie denkbeelden te gelijk elkaar verdrongen om eerst door te geraken. Het duizelde u soms voor die al te radde ontrolling van aanduidingen, suggesties, elliptische samenvattingen, en wie niet over dezelfde vlugheid van geest beschikte kreeg wel eens den indruk van gedachtengehakkel. Maar wat een rijkdom aan le- | |
| |
vensbeelden, met geestige zetten doorflitst, wat een rijkdom aan levensinzicht en wijsheid! Want wat had hij met zijn rap, scherp en voortdurend werkzaam waarnemingsvermogen niet alles gezien, in den loop der jaren!
Degenen die niet het geluk hadden, met hem persoonlijk om te gaan, kunnen diezelfde eigenschap gewaarworden in die kronieken, die hij dag aan dag in de Nieuwe Rotterdamsche Courant schreef, als getrouw dienaar van de heusche literatuur, een strijdend en een onvermoeid dienaar. Hij was niet de man van een theorie, van 't een of ander ‘isme’: al wat maar van echt leven getuigde, al was het ook slechts onder den vorm van een belofte, vond in hem een vastberaden verdediger. In een tijd, dat de rijke schoonheid, door het geslacht van De Nieuwe Gids gebracht, nog niet bij het groote publiek vermocht door te dringen, in een tijd, dat het groote publiek er nog met argwaan of onwil of vijandigheid tegenover stond, heeft Johan de Meester met bijzonderen moed den kamp voor die nieuwe schoonheid gevoerd.
De jongeren van later heeft hij met evenveel toewijding gesteund. Er werd hem wel eens verweten, dat hij zich al te toegeeflijk toonde voor nog onrijpe talenten. Dat mag zijn: het was dan zeker niet aan te weinig eerbied voor de kunst, aan te weinig eerlijkheid tegenover de kunst te wijten, maar veeleer te danken aan zijn neiging om aan te moedigen, op te bouwen. Ik zelf zou buitengewoon ondankbaar zijn, wilde ik hem dat euvel duiden.
Het is hier de plaats om er nadruk op te leggen: wij Vlamingen zijn hem bijzondere erkentelijkheid schuldig. Bij het begin zelf van onze literaire beweging stond hij ons ter zijde. Eerst waren we slechts met vier of vijf, die den wagen aan 't rollen brachten, maar dat wekte veel onrust in het oude Vlaamsche wereldje, dat naar onzen zin wat muf werd, en het spreekt dan ook vanzelf, dat we geenszins met onverdeelde sympathie door het meerendeel onzer lezende landgenooten begroet werden. Sommigen hielden ons voor bepaald krankzinnig, al hebben ze ten slotte moeten toegeven, dat er in onzen waanzin, zooals in dien van Polonius, toch wel methode zat. Gelukkiglijk had Johan de Meester schik in onzen waanzin en stak dat niet onder stoelen en banken. En toen onze bent dan aangroeide, en weldra de herleving van de Vlaamsche letteren geen droom
| |
| |
meer bleek, en een rijke oogst krachtig opschoot, dan was bij iedere verschijning Johan de Meester de eerste om in 't Noorden de klok te luiden. En geen enkele van die jongere krachten bleef door hem onopgemerkt, geen enkele is er, die niet op zijn eerlijken critischen zin heeft mogen rekenen, geen enkele, wie hij niet moed heeft ingegeven, daar hij er altijd op uit was, in de meest ongelijksoortige producten het goede te ontdekken, en elke nieuwe poging tegemoetkwam met zijn veelbegrijpenden geest. Er is geen Vlaamsch schrijver denkbaar, in wien ook maar één greintje bitterheid zou kiemen, waar de naam van den recensent Johan de Meester wordt uitgesproken, - ik weet niet, of dit geen eenig verschijnsel is... Gedurende meer dan het derdedeel van een eeuw, heeft hij niet alleen een zeer welwillende belangstelling getoond voor al wat er in Vlaanderen roerde, maar ook voortdurend belangstelling daarvoor bij het Hollandsche publiek gewekt en aan den gang gehouden, en er is wellicht niemand, die zooveel heeft bijgedragen tot het verspreiden van het Vlaamsche werk benoorden den Moerdijk.
Daarbij wil ik allerminst vergeten, dat Johan de Meester aan vele van die jonge Vlaamsche krachten de gelegenheid heeft geboden, zich in een van de grootste dagbladen der wereld tot het Hollandsche publiek zelf te mogen richten. Er kwamen soms nummers van het letterkundig bijblad van de Nieuwe Rotterdamsche Courant, waarin de Vlamen bijna de overhand hadden. En ik denk hier in het bijzonder, niet zonder ontroering en niet zonder weemoed, hoe hij aan een, die thans als een glorie van de Nederlandsche taal wordt aangezien, Karel van de Woestijne, door diens geregelde medewerking aan de Nieuwe Rotterdamsche Courant te verzekeren, het bestaan niet alleen vergemakkelijkt, maar het in den letterlijken zin van het woord mogelijk heeft gemaakt.
Hij begreep de Vlamingen en voelde met hen mee. Wij hielden hem voor een van de onzen. We hadden het besef niet meer, tegenover een Noord-Nederlander te staan: hij was ons een Vlaamsche broer. Ik weet wel, dat het verschil tusschen Hollanders en Vlamingen dikwijls overdreven wordt: alle Vlamingen zijn niet oppervlakkig, geestdriftig en uitbundig pallieterende zinnelijke natuurmenschen, met dat sappig, lyrisch Rubeniaansche, met dat breedzwaaiende gebaar dat altijd verder dreigt te gaan dan het gevoel en vooral dan de gedachte. En het
| |
| |
is even onwaar, dat het meerendeel van de Hollanders neuswijze Droogstoppels zouden zijn. Maar tusschen de twee volkeren, globaal beschouwd, blijft er toch zeker dit verschil, dat het eene een onafgebroken hooge cultuur heeft gehad en het andere zich nog met jonge kracht aan 't ontbolsteren is. Nu, Johan de Meester, die was een synthese van natuur en cultuur. Zijn gulle spontaanheid, zijn Zuidersch-Fransche beweeglijkheid, zijn levenslust, zijn onmiddellijke greep naar het leven, dat liet ineens elke grens tusschen hem en ons wegvallen. Hij was in sommige opzichten zelfs Vlaamscher dan menigeen onder ons...
Was dat wellicht ook door zijn jarenlang verblijf te Parijs te verklaren? Want de Vlaamsche beschaving heeft toch meer dan de Hollandsche wat Franschen invloed ondergaan. Wat er van zij, Johan de Meester voelde zich in ons land thuis en kwam er in de vooroorlogsche jaren dikwijls zijn vacantie doorbrengen. Dat was buiten, op Ukkel, vlak in mijn buurt, en daar heb ik Johan de Meester beter leeren kennen dan in de drukte van zijn gejaagde werkzaamheid te Rotterdam. Zijn altijd bedrijvige geest mocht zich te Ukkel wat ontspannen, en het was een genot hem te zien genieten, met een haast kinderlijke vreugd, van al de kleine gaven die het leven daar bieden mocht, den zonneschijn in een appelboom, een mooie roos, het loopen en springen van de jongelui op het tennisveld, een glas ouden Bourgogne... Daar heb ik bevroed, hoe de eeuwige jeugd van dien man hierin bestond, dat voor zijn ontvankelijk gemoed ieder oogenblik nog een verrassing zijn kon.
Ik ben geneigd te vermoeden, dat hij in zijn eigen stad aan een heimelijk complex van minderwaardigheid leed, als ik vaststel, hoe een blijk van waardeering hem gelukkig kon maken, en hoe hij zich vereerd en verheugd gevoelde bij zijn benoeming, in 1924, tot buitenlandsch eerelid van de Koninklijke Vlaamsche Academie. Maar ik herinner me vooral dien dag, een jaar later, dat Johan de Meester te Brussel werd gevierd. Men had ons gewaarschuwd, dat in de Vlaamsche Club, waar de ontvangst plaats zou hebben, de vloer van een der zalen wellicht niet bestand was tegen een al te drukken toeloop. Wat heb ik dien namiddag mijn hart vastgehouden! Want Johan de Meester had nog veel meer vrienden in ons land dan ik gehoopt had, zij stonden op elkaar gedrongen, en toen ze nogal geestdriftig begonnen te doen, vreesde ik wel, dat we allen in de onderste
| |
| |
verdieping zouden terecht komen. Maar het is zonder ongelukken afgeloopen. En dien avond, op het feestmaal dat hem aangeboden werd, heb ik De Meester nog veel liever gekregen. Want daar is op een zeker oogenblik zijn hart geheel losgekomen. Hij luisterde goedmoedig naar de redevoeringen, als een die op alles voorbereid was, en trouwens wel wist, hoe eerlijk gemeend onze genegenheidsbetuigingen waren. Maar toen ik er aan herinnerde, dat er in sommige van zijn boeken, en b.v. in Geertje, bladzijden voorkomen van zulk een heel bijzondere innigheid, waarin de geheimen van de diepste vrouweziel zich zoo kiesch openbaren; toen ik veronderstelde, dat hij die wellicht niet zoo had kunnen schrijven, had hij naast zich die vrouw niet gehad, die hem door gansch zijn leven van zwaar werk trouw ter zijde had gestaan, toen zag ik zijn onderkaak vreemd aan het beven gaan, hij beet op zijn tanden en plots schoten zijn oogen vol tranen, die hij niet meer terughouden wilde.
Maar het ware verkeerd te meenen, dat onze bewondering voor De Meester hoofdzakelijk door dankbaarheid ingegeven was. Want denzelfden wakkeren zin, waarmee hij in zijn critiek naar alle verschijnselen van leven speurde, vinden we ook in zijn zuiver literair werk, in die korte verhalen en schetsen, zoo volledig in kleinen omvang, waar elk trekje ‘het doet’, zonder iets te veel of te weinig, afgeronde kunstwerkjes, waar het woord meesterschap op past, of in die reeks romans, waarvan Eva en vooral Geertje me de toppunten lijken, romans zoo door en door Hollandsch en zoo algemeen menschelijk. Het is hier de plaats niet, om een uitvoerig overzicht van zijn werk te geven en het in zijn ontwikkeling te volgen, - dat zou trouwens in mijn macht niet liggen. Ik moet me beperken tot een karakteristiek van het geheel, zooals ik dat zie.
Een hoedanigheid treft me dan telkens weer, nl. die gave om het leven zelf vast te houden en weer te geven, het veelvuldige leven met zijn oneindige verscheidenheid, het vloeiende, trillende leven, dat met zijn beweging, zijn trilling zelf door De Meester in zijn stijl gedwongen werd.
En dat is wel meer dan een louter literaire deugd: dat is er eene, die al onze vermogens in werking stelt, die onzen zin van het leven verhoogt en verruimt en verfijnt, die de menschelijkheid zelve in ons aanraakt en aan het roeren brengt.
Hij stond open voor alle leven. Hij vatte het als met vele
| |
| |
voelhorentjes. Hij wist er die ontelbare schakeeringen van te snappen, waar ieder oogenblik rijk aan is, ieder oogenblik van onze zinnen en ieder oogenblik van onze ziel. En bij al die fijne detailleering had hij toch altijd dat opene, dat meegaande, dat zinnelijke én innige tevens, dat dadelijk den geheelen mensch in ons weet te pakken.
Dit is het wellicht, wat hem, als vertellend prozaïst, een eenige plaats verzekert: dat hij de nauwkeurigst doorgedreven ontleding liet samengaan met die strooming van leven, die zich onmiddellijk aan ons meedeelt. Bij vele schrijvers wordt de ontleding soms tot anatomie, disjecta membra. Zij kunnen er den adem niet inhouden. Zij blijven staan om hun eigen loop te observeeren. De Meester vertolkt wat elk oogenblik aan verschillende gewaarwordingen in zich bergt, hoe een hoofdgedachte begeleid gaat met allerlei bijgedachten en -gevoelens, hoe die uitranken en zich vertakken, en dat rafelt hij uit, en al dat veelzijdige wil hij in zijn volzin bannen, en grijpt daartoe naar dien zenuwachtigen, verspringenden stijl, waarin de notities in rauwen staat gegeven worden. Maar de verdienste van dien stijl is dan weer, dat de analyse er geen gehakt stroo blijft, er altijd meegevoerd wordt op een rythmus van leven.
Wat ik hier zeg van den bouw van een enkelen volzin of een enkele volzinnenreeks, dat geldt ook voor de structuur zelf van het werk. De Meester schijnt zich te laten meesleepen, maar wat blijft hij zijn stof toch altijd de baas, wat weet hij ons een beheerschte, een synthetische werkelijkheid te schenken!
Dat vlug samengrijpende van zijn stijl werd wel eens in verband gebracht met zijn werkzaamheid als ‘kranteman’, zooals hij zich zelf vaak noemde. Als dat juist is, zou dat alleen voor de eenheid van zijn natuur pleiten. Is het geen wonder, hoe hij, dag in dag uit door zijn journalistieken arbeid in beslag genomen, onder al die beslommeringen zulk een werk heeft kunnen opbouwen? Voor allen die met het woord hebben gestreden, die weten wat een moed, wat een geloof, wat een hardnekkigheid er in die omstandigheden noodig was om iets te scheppen, aan het voorbijgaande iets te ontrukken wat blijft, voor die allen is hij een groote les, een symbool van wat hun heerlijkheid moet zijn en hun gezegend kruis, de kunst.
Ik heb zoo dikwijls aan De Meester gedacht, wanneer ik hoorde twisten over de vraag wat nu hooger stond, realisme
| |
| |
of kunst der verbeelding. Alsof niet alle kunst voor doel had het vormgeven aan geest, en realiteit zoowel als verbeelding daartoe alleen middelen zijn! Sommige kunstenaars bereiken den geest slechts door het zichtbare heen, en anderen rechtstreeks over het zichtbare heen, en tusschen die twee soorten liggen er talrijke schakeeringen. Maar de eenige vraag is, of ze waarlijk den geest bereiken en den geest vorm geven. Nu, als ik De Meester lees, ben ik wel midden in de dagelijksche werkelijkheid, maar er is niets kleins meer aan, want ik besef den zin, die al die kleine daden verkrijgen in iets van algemeeneren aard, den duisteren gang van het leven dat ons aller meester is, van het lot waar wij geen vat op hebben, die geheimzinnig alomvangende werkelijkheid waar de dagelijksche zich tegen afteekent.
En dan is er nog wat anders, dat bij De Meester over alle mogelijke benepenheid van realisme zegeviert, dat al het gedoe van de menschjes die we zijn, zooals het daar afgeschilderd wordt, komt verhelderen, - ik heb het al genoemd en moet er ten slotte weer terug toe komen, want het is de alpha en de omega van De Meester's wezen en kunst: het is liefde. Zij is de warmte en het licht van zijn boeken; aan haar is het te danken dat die boeken niet alleen zullen geprezen worden door de mannen van de literatuur, maar ook deel zullen uitmaken van het ethisch bewustzijn van het Nederlandsche volk.
Het wil er bij mij niet in, hoe sommige lezers dat werk voor pessimistisch hielden. Omdat daar de menschen, in de beknelling van allerlei maatschappelijke conventie, in de beknelling van allerlei zedelijken schijn, dikwijls klein doen en leeg? Maar door al die conventie, door al dien schijn en die leugen, die hij verfoeide, straalt bij De Meester de oppermachtige liefde. Wat heeft zij hem tot een geloovige gemaakt, wat heeft zij dien zonnigen toon laten spelen boven al het ellendige en verdorvene en gore, dat een mensch moet doormaken, - wat heeft zij hem zelf, De Meester, dien hoogen moed gegeven om veel zwarigheden en eens, bij den vroegen dood van een geliefde dochter, het wreedste ongeluk te dragen!
Heerlijke vriend! Ik zou te zijner gedachtenis de kleurigste bloemen willen samenbrengen, - ik heb niet anders dan wat eenvoudige woorden gevonden.
|
|