Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1935
(1935)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 391]
| |
Over een onuitgegeven gedicht van Ledeganck
| |
[pagina 392]
| |
drie weken komt het zeker niet op aan’, zei Van der Haeghen, ‘we kunnen den drukker zoo lang laten wachten... maar er is haast bij; zoo dus, stel de zaak niet uit.’ Denzelfden dag bezocht ik nog de weduwe van Ledeganck (geboren Virginie De Hoon) en vroeg haar of zij mij geen inlichtingen kon bezorgen voor mijn werk. Mevrouw Ledeganck was toen reeds hoogbejaard en ziekelijk. Zij vertelde me eenige anecdoten over hare verloving en huwelijk (voor de Biographie Nationale onbruikbaar). Daarbij gaf zij me ook enkele voor mij zeer nuttige inlichtingen. Datums herinnerde zij zich niet meer: haar geheugen liet thans wat dat betreft, veel te wenschen over. Maar zoo ik datums wilde hebben, moest ik me wenden tot hare ietwat jongere zuster Mevrouw Heremans, (geboren Constance de HoonGa naar voetnoot(1): die had nog een goed geheugen voor datums, zij zou me wel helpen. Den volgenden dag begaf ik me bij Mevrouw Heremans en legde haar de reden van mijn bezoek uit. Haar geheugen was inderdaad prachtig. ‘Zoek in het Staatsblad van ongeveer dien datum,’ zei ze, ‘en gij zult er de volgende inlichting in vinden. Schrijf naar het gemeentebestuur van Eecloo dat er op ongeveer dien datum in de registers worde gezocht: en gij zult weten wanneer Ledeganck als beambte op het gemeentehuis werd aangesteldGa naar voetnoot(2). Maar hij zag te Eecloo geen toekomst voor zich, en vroeg om naar Oudenaarde verplaatst te worden. Doch daar voelde hij zich verlaten en alleen, en hij is er slechts enkele maanden gebleven. Schrijf naar het gemeentebestuur van Oudenaarde: zoo zult gij den juisten datum kennen.’ Grootendeels dank zij de inlichtingen mij door Mevrouw Heremans verstrekt, kon ik een biographie van Ledeganck opstellen, waarin allerlei feiten en datums vermeld staan, die men te vergeefs elders zal zoeken. Maar zij gaf mij ook interessante inlichtingen van persoon- | |
[pagina 393]
| |
lijken aard over den dichter: deze kon ik voor de Biographie Nationale niet gebruiken, gezien men daar enkel feiten en datums opteekentGa naar voetnoot(1). Ik laat hier thans mevrouw Heremans aan het woord.
- ‘Ik herinner me nog zeer goed hoe Ledeganck met onze familie te Caprijke kennis maakte; en toen mijn zuster, twee jaren na haar huwelijk naar Gent verhuisde (1842), kreeg ik van vader de Hoon meer dan eens toelating om bij de Ledegancks te gaan logeeren, zoogezegd om mijn zuster in haar huishouden wat te helpen. Te Caprijke verveelde men zich erg in den winter, en zoo'n uitstapje naar de stad van Lei en Schelde was dan voor mij een buitenkansje. Zoo heb ik te Gent kennis kunnen maken met Heremans, die toen leeraar aan het Atheneum was, en ben nadien met hem getrouwd. Ledeganck was een uiterst vriendelijk man. Hij sprak weinig, hij was een droomerGa naar voetnoot(2). Hij rijmde niet gemakkelijk - improviseeren kon hij niet: vaak bleef hij in zijn leunstoel uren lang zitten, al mijmerend en nadenkend over het een of andere ontworpen dichtstuk. En als hij zijne rijmen eens vast had, stond hij op, en schreef dan zonder doorhalingen zijn verzen neer - zeer dikwijls een heel gedicht, waaraan het incipit nog ontbrak... omdat hij de passende inleidende woorden nog niet had gevonden. Toen hij na 1842 op schoolinspectie ging, had hij altijd in den borstzak van zijn jas een pak papiertjes. En zoodra hij een | |
[pagina 394]
| |
rijminval kreeg of een strophe had gecomponeerd, kon hij dit aldus met potlood dadelijk opteekenen. Hij plooide dan zijn papiertje in vieren, en stak het in den zak van zijn gilet. Het eerste wat hij deed, als hij thuis kwam, was zijn gilet te ledigen - en al hetgeen hij met potlood had neergekrabbeld, werd dan zorgvuldig met inkt op een ander papiertje overgeschreven - en in een schuif weggelegd. Dikwijls is het gebeurd, terwijl hij in een school was, dat hij een papiertje uit zijn zak haalde en begon te schrijven. De Bestuurder der school en de leeraars meenden dat hij nota's nam voor zijn Verslag - dat hij het getal leerlingen opteekende, bevindingen omtrent de gevolgde leermethoden, of iets dergelijks. Ze konden natuurlijk niet raden dat hij een rijminval had gekregen, en verzen schreef. En zoo is, strophe per strophe, zijn trilogie ‘De Drie Zustersteden’ ontstaan, waaraan hij heel lang heeft gewerkt. In den letterlijken zin van het woord is het zijn zwanenzang. Eenige maanden voor zijn dood heeft mijn man hem aangeraden het gedicht te laten verschijnen: Hij oordeelde dat het nu af was en geen verbetering meer behoefde. In de copie, die naar de drukkerij ging, staat de Ode aan Gent gedagteekend April 1846, de Ode aan Brugge, Mei 1846, de Ode aan Antwerpen, Juni 1846. Doch dit zijn de datums waarop de laatste hand aan die gedichten werd gelegd. Het plan van zijne ‘Drie Zustersteden’ had hij jaren te voren opgemaakt en vele strophen werden drie of viermaal omgewerkt en herschreven. De Ode aan Antwerpen vangt aan O Koningin der Schelde,
Wat overschoone dag
Toen ik u laastmaal zag!
enz. Toespeling op het Rubens' volksfeest dat 9 Augustus 1843 plaats greep. Men zou kunnen denken dat de volgende strophen chronologisch hierop volgen: maar er is niets van! De Ode aan Antwerpen bestond reeds grootendeels - de aanhef ontbrak echter. En na het Antwerpsche feest te hebben bijgewoond, meende Ledeganck dat hij thans een passend incipit, een goede inleiding had gevonden. En hij voegde de eerste strophe aan zijn gedicht toe - als ook de twee laatste: | |
[pagina 395]
| |
Ik leg de cither neer, verrukt door hunne akkoorden
Den veegen bard gelijk, die 't voorhoofd buigt en zwijgt
Zoo haast een scheller toon uit kloeker borsten rijst
Toespeling op de van Rijswijcks, die toen grooten naam begonnen te krijgen.
- [Ik voeg hierbij dat wie de Drie Zustersteden aandachtig leest, dadelijk wel zal zien dat het gedicht geen improvisatie is: Het draagt de duidelijkste sporen van doorwrochte bewerking en zorgvuldige tekstherziening. Klaarblijkelijk volgde Ledeganck hier den wijzen raad van den wijzen Boileau: ‘Vingt fois sur le métier remettez votre ouvrage.’ Hij begreep dat het voor den roem van een dichter oneindig veel beter is één enkel stuk te hebben geschreven dat ‘den tand des tijds’ trotseert (zooals b.v. le sonnet d'Arvers of la chute des feuilles van Millevoye) dan de reeds zeer rijke Nederlandsche prullographie (vergeef mij dit neologisme - maar ik weet het niet anders te zeggen) met menig dozijn versnummers nog te verrijken. Ledeganck's romantieke Credo der Vlaamsche beweging is dan ook heel vroeg classiek geworden... en hij zal het blijven].
- ‘Toen Ledeganck in Maart 1847 stierf, wendde mijn zuster Virginie zich tot mijn man om de nalatenschap van den dichter uit te geven. In 1852 (Antw. Peeters) verschenen dan ook Ledeganck's Verspreide en Nagelaten Gedichten. Op zijn studeerkamer vonden we drie, vier schuiven vol losse papiertjes, met verzen beschreven. Klaarblijkelijk had mijn schoonbroeder talrijke plannen opgemaakt voor allerlei soms uitgebreide gedichten van allen aard. Doch daar hij zeer zwijgzaam van nature was, en dat hij met niemand (zelfs niet eens met zijn vrouw) over zijn literaire plannen sprak, konden wij niet weten hoe al die papiertjes samenhingen: bijna nergens stond een titel. Mijn man heeft enkele specimens van die onafgewerkte gedichten opgenomen. Ledeganck wilde een uitgebreid gedicht schrijven betiteld Vlaanderen. Omtrent inhoud en samenstel wisten we niets. Maar het incipit was er dan toch; en dit werd dan ook (bl. 107) opgenomen. Het | |
[pagina 396]
| |
plan bestond bij hem ook om een Wenemaer te schrijven. Hier ontbrak het incipit. Maar het slot droeg een titel: het werd ook opgenomen (bl. 125): “Hier stond ik aan zijn graf...”. En zoo heeft Heremans nog enkele andere specimens van onafgewerkte gedichtjes laten drukken. Maar hij oordeelde dat de roem van Ledeganck er niets kon bij winnen met al die losse papiertjes te doen verschijnen. En hij gaf de weduwe den raad dit alles maar te verbranden: Zoo geschiedde dan ook. De handschriften van de uitgebreide gedichten door hem gepubliceerd, heeft hij, met toestemming der weduwe, aan de Gentsche universiteits-bibliotheek geschonken, waar ze thans nog berusten. Voor enkele nagelaten gedichten die afgewerkt schenen, heeft mijn man lang geaarzeld (van 1847 tot 1852)Ga naar voetnoot(1) of hij ze in den bundel Verspreide Gedichten zou opnemen.’ - Mevrouw Heremans stond toen op, ging naar haar secretaire, opende een schuif, en nam er een pak handschriften uit. ‘Ziehier’, zei ze, ‘nog een reeks onuitgegeven stukken, die niet opgenomen werden. Gij moogt ze doorloopen om te zien of gij er iets voor uwe Biographie Nationale in vindt.’ In dit pak vond ik vertaalde stukken uit het Fransch (oefeningen die Ledeganck deed om zijn stijl te verbeteren), ook eenige ex tempore's, zooals het toen de mode was, en andere gedichtjes. Met toelating van Mevr. Heremans heb ik enkele van die korte stukjes afgeschreven. Ik vond ook in dit pak liefde-gedichtjes van Ledeganck; Heremans nam ze niet op in zijn Verspreide Gedichten, wijl hij oordeelde dat zulke intieme ontboezemingen voor het publiek niet waren bestemd. | |
[pagina 397]
| |
Onder meer: Een stukje, betiteld Wijsbegeerte en Wellust was, volgens Mevr. Heremans, van 1839, en bestemd voor zijn verloofde. Ik drukte mijn verwondering uit dat Heremans dit doodonschuldige gedichtje ook had weggelaten. ‘Zoo u dit stuk interesseert’, zei Mevr. Heremans, ‘neem het mee, als herinneringe aan het bezoek dat gij mij bracht.’ Daar ik aan collega Baekelmans de belofte deed dit eigenhandige stuk van Ledeganck aan het Museum van moderne letterkunde te schenken, vertrekt het naar Antwerpen, als specimen van de papiertjes, die Ledeganck in zijn jas altijd meedroeg - tegelijkertijd vertrekken ook de copies van onuitgegeven gedichten, die ik sedert 1889 bewaarde. | |
IIIn het pakje eigenhandige verzen van Ledeganck vond ik ook een gedicht, betiteld Lindor. Heremans heeft in Ledeganck's Verspreide en Nagelaten Gedichten, bl. 50, het eerste gedeelte van dit stuk opgenomen. Het tweede gedeelte werd niet opgenomen. En, daar er geene uitleggingen bij Heremans voorkomen, is dit gedicht in zijn uitgave geheel onverstaanbaar geworden. Ziehier de inlichtingen die Mevrouw Heremans mij gaf: Ik vroeg haar wie Lindor was? Zij antwoordde: ‘Dit is een pseudoniem, welken Ledeganck genomen heeft. Waarom hij Ledeganck in Lindor veranderde, weet ik niet. Ik heb vroeger geweten hoe dit kwam, maar nu ben ik het vergeten. Het gedicht is bij Heremans niet gedateerd, maar het draagt den datum 28 September 1839 aan het einde van het tweede gedeelte, dat nog onuitgegeven is. In het eerste gedeelte wordt gezeid dat Lindor het jawoord van zijn meisje verkreeg. Maar Lindor bleef een tijd lang van haar weg: Nadien rees een onweer in 't binnenst zijns herten:
De twijfel, een geesel der hel, werd zijn lot.
Enz. Hij herziet zijn meisje, maar loopt nu van harentwege een weigering op, en moet aan zijn liefde vaarwel zeggen. Zoo sluit het eerste gedeelte. Wanneer men dit gedichtje leest, verstaat men onweer en ‘twijfel, een geesel der hel’ niet: Men denkt onwillekeurig aan | |
[pagina 398]
| |
godsdienstigen twijfel. Vooral daar er van God en Voorzienigheid in de volgende verzen gesproken wordt. Maar zonder uitlegging is het onverstaanbaar. In het tweede gedeelte (onuitgegeven), krijgt Lindor alweer een jawoord - en hij is thans de gelukkigste van alle menschen. In dit gedicht (zei me Mevrouw Heremans) heeft Lindor (=Ledeganck) de geschiedenis verteld van zijn verloving met mijn zuster Virginie. Ik laat thans de schoonzuster van Ledeganck alweer aan het woord.
- ‘Ledeganck was vrederechter te Somerghem (sinds 1836). En hij kwam alle weken (soms meer dan eens per week) te Capryke mijn vader bezoeken. Hij vroeg inlichtingen over personen van de streek, die voor het gerecht moeilijkheden hadden (mijn vader kende zoo goed als alle bewoners der streek)Ga naar voetnoot(1). Hij sprak over rechtszaken, die hij moest behandelen. Ja, vaak ook liep het gesprek over literatuur. Maar we hadden bemerkt dat hij zoo dikwijls kwam om feitelijk met mijn zuster te kunnen praten. En we zagen natuurlijk dat hij op haar verliefd was. Mijn vader was met een huwelijk niet al te zeer ingenomen: hij had wel de grootste bewondering voor het dichterlijke talent van Ledeganck, voor zijn werkzaamheid en voor zijn vlugheid van geest. Maar de De Hoon's waren zeer welgesteld (zij bezaten nogal landgoederen), en Ledeganck was zoon van een dorpsschoolmeester, en zijn familie bezat niets. Voor zijn oudste dochter had mijn vader een ‘parti plus brillant’ liever gewenscht. Mijn zuster wist hoe vader over een huwelijk dacht - en zij heeft dan ook lang, zeer lang geaarzeld eer zij haar jawoord aan Ledeganck schonk. Omtrent April 1839 zijn beide verloofd, met toestemming van vader de Hoon, die zijn dochter gelukkig wilde zien, en haar ditmaal toegaf wat zij wenschte. Heremans heeft in de Nagelaten Gedichten verschillende stukken gepubliceerd: bl. 101, Aen myn Egade met de bloemen myner Lente; bl. 110 Aen myn Egade in haer Album; bl. 49 In myn Egae's gebedenboek; bl. 123 Op Virginie's naemdag. De titulatuur | |
[pagina 399]
| |
van al die gedichtjes is van Heremans: zij zijn bij hem alle gedagteekend: 1839. Toen was Virginie zijn Egade nog niet: zij zijn eerst getrouwd in 1840. En men moet natuurlijk overal lezen verloofde, in plaats van EgadeGa naar voetnoot(1). Eenigen tijd na de verloving, bleef Lindor gedurende weken en weken uit Caprycke weg, zonder iets te schrijven, noch iets te laten weten. Mijn zuster nam dit zeer kwalijk op: Zij meende dat Ledeganck een wispelturige man was. En toen hij te Caprycke onverwachts weer verscheen na zijn langdurige afwezigheid, zei mijn zuster hem dat zij van gedachte veranderd was, en dat zij niet meer aan trouwen dacht. Ledeganck was hierdoor natuurlijk zeer terneer geslagen: om zich te verontschuldigen zei hij dat hij vreeselijk veel werk als vrederechter had gehad, ja dat hij zelfs het dorp een tijd lang had moeten verlatenGa naar voetnoot(2). Maar Virginie antwoordde: ‘Dat kan best!... maar gij had dan toch zeker kunnen schrijven’. En bleef bij haar besluit. Dit belette Ledeganck niet, mijn vader zooals vroeger nog te komen bezoeken; en Virginie, die nu zag dat zij Lindor veel verdriet had aangedaan, kwam op haar besluit terug en de verloving werd weer aangeknoopt (omtrent midden-September 1839). In het tweede gedeelte van Lindor wordt dit verteld. Het huwelijk van Ledeganck met Virginie greep plaats te Caprycke den 4 Februari 1840. En beide vertrokken op huwelijksreis. Maar, zooals Heremans het ook in de Levensschets vertelt, ontdekte men weldra dat Ledeganck ziek was. En de reden waarom hij in 1839 een heelen tijd uit Caprycke weg was gebleven, kwam nu aan het licht. | |
[pagina 400]
| |
Ledeganck leed aan tering. En zooals dikwijls bij teringlijders (vooral in het begin), had hij geen idee van den ernst van zijn kwaal. Hij meende dat hij toch zou genezen. De doctoren, die hij raadpleegde, hadden hem steeds gezeid (om hem moed te geven): ‘Zwakke borst... Zoo erg is het niet... Gij zult genezen’. En hij geloofde vast aan zijn genezing. Toen hij de hand van Virginie vroeg, voelde hij zich heel goed - en bij de verloving was dit ook het geval. Maar kort na zijn verloving, kreeg hij een aanval van zijn borstkwaal. Hij werd een oogenblik zwartziende, en vroeg zich af of zijn gezondheidstoestand hem toeliet met een jong meisje te trouwen. Hij meende dat het misschien beter ware, zijn verloving af te breken. En dit was de reden van zijn lange afwezigheid. In Lindor I wordt gesproken van onweer in het hart (dit was veroorzaakt door zijn ziekteaanval) - van twijfel (versta: twijfel of zijn gezondheid hem toeliet te trouwen). Hij spreekt van den ‘wenk der Voorzienigheid’. (Versta: wenk dat het voor hem beter zou zijn niet te trouwen). Maar in het gedicht staat ook:
Nog werd hij gered en hij kwam tot haer weder.
Versta: ‘gered door den geneesheer’ - Hij voelde zich weer heelemaal goed, en meende bijgevolg, dat zijn genezing in aantocht was. Hij kwam naar Caprycke terug... Doch, zooals gezeid, werd hij toen afgescheept. Zeer kort na het huwelijk bemerkte natuurlijk Virginie dat de gezondheidstoestand van haar man niet in orde was. Zij sprak er met vader de Hoon over. En deze drong aan om zijn schoonzoon te doen onderzoeken door geneesheeren, in welken hij vertrouwen stelde. De doctoren zeiden hem dat het heel, heel ernstig scheen, en dat het huiszittend leven van Ledeganck voor hem zeer ongezond was: Hij zat daar 's morgens op het vredegerechtskantoor naar pleiters te luisteren, of op andere dagen, ontving hij volk. 's Avonds zat hij gebukt over dossiers om vonnissen op te stellen: dat alles deugde niet! Hij moest meer lichamelijke oefening hebben; als het goed weer was, gaan wandelen, en, zoo veel mogelijk, in open lucht blijven. Ledeganck zei dat hij gereed was zijn ontslag als vrederechter te nemen, zoo hij een andere betrekking vond. Vader de Hoon die, als burgemeester van Caprycke, en provinciaal raadslid, de | |
[pagina 401]
| |
Bestendige Deputatie van Oost-Vlaanderen goed kende, vroeg voor zijn schoonzoon een plaats van Inspecteur van het provinciaal Onderwijs - plaats die toen open stond. Ledeganck werd benoemd (1842): En nu was hij bijna den heelen dag in open lucht... als het schoon weer was. Hij ging eens per week naar Sint-Nicolaas, Aalst, Oudenaarde of elders inspecteeren. En, was het slecht weêr, dan stelde hij zijn inspectie uit. Dit alles heeft weinig of niets gebaat: het verlengde zijn leven slechts van enkele jaren: hij stierf aan de tering, 19 Maart 1847Ga naar voetnoot(1)
Hiermede valt het volle historische licht op het Lindor gedicht. Heremans wenschte dat men niet zou gissen wie Lindor was: met het tweede gedeelte zou men het wel geraden hebben, vooral wegens den datum: daarom sloeg hij dit alles maar over. Hij wilde vermijden dat men inlichtingen zou vragen aangaande onweer, twijfel, wenk der Voorzienigheid: Dit was immers een familiezaak, die men liever verborgen hield. Doch nu het schier een volle eeuw is dat al die feiten gebeurden, bestaat er, naar me dunkt, geen reden meer om de waarheid niet te doen kennen. Ik heb sinds 1889 gezwegen: Mevrouw Heremans zelve drong hierop aan, zeggende: ‘de weduwe van Ledeganck leeft nog (zij overleed eenige maanden nadien, 20 October 1890). Sommige van zijne kinderen zijn nog in leven. Voor hen zijn dit nog heel pijnlijke herinneringen: daarom moet Gij voorloopig zwijgen... Later, later als wij allen onder den grond rusten, zal er natuurlijk geen reden meer zijn om de waarheid niet te zeggen zooals zij is’.
* * *
Hier volgt thans het volledige Lindor-gedicht: het eerste deel, zooals gezeid, staat reeds bij Heremans. Het is een der goede stukken die Ledeganck schreef, innige verzen uit het hart gevloeid: | |
[pagina 402]
| |
een heel andere toon als die der Drie Zustersteden. Het stuk heeft een zekere historische waarde, nu we weten dat het een autobiographisch gedicht is: | |
LindorI
Het was een genoegen om zien hoe hij minde!
Haer bijzijn verkwikte hem, deed hem zoo goed!
Haer oogslag doordrong hem en boorde tot in de
Verborgenste bronnen van 't bruisende bloed.
Eens zeeg op zijn boezem haer voorhoofd, als tevens
Zijn lip op dat voorhoofd in vuer nederviel.
Dat was de gelukkigste stonde zyns levens:
Zyn stoffelyk wezen werd loutere ziel.
Nadien rees een onweer in 't binnenst zyns harten:
De twyfel, een geesel der hel, werd zyn lot.
Hy wilde den wenk der Voorzienigheid tarten,
Maer stortte ter neêr als geslagen van God.
Nog werd hy gered, en hy kwam tot haer weder,
Maer weinig hervond hy van 't geen hy bezat.
Hy bood haer zyn hert, ongeschonden en teder
En kreeg eene plaets... op dit ijskoude blad.
II
Die 't onnoozel
Rein gekozel
Van twee kinderen heeft betracht,
Wen zij spelen
En zich streelen
Met een oog waer liefde in lacht.
Wen zy teder
Telkens weder
Hand en lip en wang zich bien,
Heeft 't verruklijkst
En 't nadruklijkst
Schouwspel der natuer gezien.
| |
[pagina 403]
| |
Maer gezegend
Die bejegend
Door een hart, aen 't zyn verknocht,
Eenige stonden
Heeft gevonden
Dat hy zelf dus ‘kind zyn’ mogt.
En Lindor had zoo iets gevonden:
Zy schonk heur hart hem weer op 't end:
Zy was geheeld van al heur wondenGa naar voetnoot(1)
En had het hem zoo teer bekend.
Hun beider zielen stroomden samen
Onschuldig, rein en onbetoomd,
En pas nadat zij afscheid namen
Vroeg Lindor of hij had gedroomd.
En nu, verrukt en opgetogen,
Nu komt hij dikwijls weer tot haer;
En telkens leest hy in haer oogen:
‘Uw droom is waer!’
Somerghem, 28 Septb. 1839
* * *
Mogen deze bladzijden het hare bijdragen om den zanger der Drie Zustersteden beter te leeren kennen, en te leeren liefhebben. In de Histoires de la littérature française zorgen de schrijvers er doorgaans voor dat de lezers het intieme leven der Fransche Letterkundigen ook goed kennen: zij worden ons beschreven als mensch. Hunne zwakheden worden niet verborgen (Wie als mensch heeft de zijne niet?) In het Fransch bestaat overigens een zeer rijke literatuur over Fransche ‘écrivains en pantouffles’. Het wil me voorkomen dat (uitzonderingen daargelaten) onze geschiedschrijvers een anderen weg volgen: zij stellen onze | |
[pagina 404]
| |
Vlaamsche letterkundigen al te dikwijls voor, zooals zij daar voor ons staan te poseeren op een voetstuk: tot hunne intimiteit geraken we zelden. Of de belangstelling die wij voor onze schrijvers zouden moeten voelen, daardoor bevorderd en gediend wordt, komt me twijfelachtig voor. Leeren lezen en begrijpen is stellig van het hoogste belang. Doch waar het een dichter geldt, is leeren meevoelen niet van minder belang. En om daartoe te komen, moeten wij met hem meeleven, en tot zijne intimiteit doordringen. Een bronzen standbeeld blijft altijd koud: het staat daar te prijken in de hoogte: Wij groeten eerbiedig, en gaan voorbij. Maar we leven niet mee... |
|