Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1935
(1935)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 283]
| |
Over Elckerlijc
| |
[pagina 284]
| |
De wedergeboorte daarentegen van Elckerlijc, pas in 1892 door Logeman ‘opgerakeld uit het stof der bibliotheken’, waarin de drie bewaarde drukken, (post-)incunabelen, sluimerden, is in een beter ‘getijde’ of tijdsgewricht gevallen. Het ‘spel’ heeft aanstonds de aandachtige belangstelling getrokken: het is sindsdien herhaaldelijk opnieuw herdrukt, door De Raaf (1897), als tekstboek bij de vertooning te Laren (1907), door Spitz (1919), door Endepols (11925, 21930, 31932) e.a.Ga naar voetnoot(1); ten bate van het groote publiek van lezers, en ook van toeschouwers bij de talrijke tooneelvertooningen door Royaards, Verkade en anderen, beroepsspelers en dilettanten (scholieren), die het stuk tot in Zuid-Afrika en Oost-Indië bekend, ja populair gemaakt hebbenGa naar voetnoot(2). Naast deze heuglijke, artistieke en daardoor meer algemeene waardeering staat de bijzondere wetenschappelijke belangstelling in de herkomst der stof, in den inhoud, de oorspronkelijkheid en den vorm van het stuk; zich openbarende in een lange reeks van geschriften, veelal voornamelijk handelende over den vorm van den (telkens onduidelijken en kennelijk zeer bedorven) tekst en het nauw daarmede verbonden vraagstuk (twistpunt) der prioriteit van het Nederlandsche spel of van het gelijknamige, nagenoeg gelijkluidende en gelijktijdige Engelsche ‘morall playe of Everyman’. Meestendeels zijn deze geschriften, met andere tot deze stof betrekkelijke of meer algemeene werken, opgenoemd in Endepols' Inleiding XXVIII - XXIX en 43.Ga naar voetnoot(3) Het jongste en omvangrijkste geschrift over deze onderwerpen, de ‘Elckerlyc-Studiën’Ga naar voetnoot(4) van Dr. Mr. Leonard Willems, den onvermoeiden, scherpzinnigen onderzoeker van zoovele oudere Nederlandsche werken, heeft mij de naaste aanleiding en ten deele ook de stof geleverd voor de volgende bladzijden. Immers, grootendeels gegroeid uit mijne aanteekeningen voor | |
[pagina 285]
| |
de herhaalde behandeling, op mijne colleges te Utrecht en later te Leiden, van het door mij sinds de eerste uitgave hooggewaardeerde spel, zijn zij echter anderdeels ook ontstaan uit den wensch naar aanvulling, of ook critiek, zoowel op genoemde studiën van mijn vriend Willems - een ‘ontmoeting’, die, naar ik vertrouw, geen bloedige ‘joeste’ zal worden! - als op de inleiding en aanteekeningen der uitgave (reeds in derden druk) van het spel door Dr. H.J.E. Endepols, den Maastrichtschen gymnasii rector, die met zijn zestiendeeuwschen ‘vorevare’ Ischyrius, den bewerker der Latijnsche vertaling (Homulus), wedijvert in werkdadige belangstelling voor onzen Elckerlijc. Voor deze losse, verspreide aanteekeningen - naar ik hoop bijdragen of bouwstoffen voor eene critische editie - als ik vroeger zelf wel eens gehoopt heb eenmaal te zullen kunnen geven - schenen mij de Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie, waarin ook Willems' studiën eerst verschenen zijn, de rechte plaats. Dat zij deze daar nu vinden stemt mij tot oprechten dank.
Tekstcritiek, een halve eeuw geleden naast woordverklaring en woordafleiding een hoofdtaak van de oudere generatie der Nederlandsche philologen, is allengs eene ‘ouderwetsche’Ga naar voetnoot(1) bezigheid of ‘liefhebberij’ geworden, niet geheel ten onrechte naar den achtergrond gedrongen door andere, gewichtiger takken onzer wetenschap: historische spraakkunst, psychologische en sociale taalstudie, dialectologie en -geographie, syntaxis, stilistiek enz.; maar toch kwalijk te recht thans vrijwel gewantrouwd, geschuwd en naar een achterhoek verwezen. Tekstcritiek, mits niet meer alleen de vrucht van een vernuftsspel (trouwens gepaard aan innige vertrouwdheid met de taal, de uitdrukkingswijze en de denkwijze van een ouder geslacht!), maar behalve op deze eigenschappen en kundigheden ook steunende op degelijke kennis van palaeographie en van grammatica, en zoo mogelijk op een door nauwkeurig onderzoek verkregen stemma der verschillende handschriften (of soms ook drukken), behoudt stellig hare aanspraak op eene (zij 't ondergeschikte) plaats in de philologie. Ik meen hier te mogen verwijzen naar mijne verdediging van ‘het goed | |
[pagina 286]
| |
recht van critische uitgaven in 't algemeen’Ga naar voetnoot(1). En dat wel, ‘salva reverentia debita’ aan mijn toenmaligen opponens, Dr. Endepols. Die 't mij dan ook wel niet euvel zal duiden, dat ik, die, zooals hij zelf zegt,Ga naar voetnoot(2) ‘deze (zijne) uitgave niet als een ideaal kan beschououwen’, hier nog eens vooraf kortelijk, en zonder er verder op terug te komen, mijne bezwaren tegen die wijze van uitgave opsom. Ik moet 't immers wel betreuren dat zijne editie, na een voortreffelijke en uitvoerige inleiding, getuigende van uitgebreide en degelijke kennis der betrokken middeleeuwsche literatuur en tooneelkunst, van goeden smaak en warme, door geloof ondersteunde liefde voor het onderwerp, aan zijne lezers (leekenpubliek en geleerde philologen) een oneenparigen, hybridischen tekst voorzet: eenerzijds angstvallig diplomatisch, met allernauwkeurigste vermelding in de noten - toch alleen ten gerieve en gebruike(?) der philologen, der ‘coqui’! - van (trouwens niet eens alle, slechts enkele) varianten uit de incunabelen B en H en het later gevonden handschrift MGa naar voetnoot(3), zelfs van al dan niet geplaatste punten enz.Ga naar voetnoot(4); anderzijds met (meestal juiste, maar voor philologen meerendeels overbodige) verklaring, in randglossen, van meer of minder van het hedendaagsch taalgebruik afwijkende woorden, verbindingen en zegswijzen (stellig alleen ten behoeve der ‘leeken’, der ‘convivae’). Een editie bovendien, die, geenszins consequent, de blijkens rijm of zin meest klaarblijkelijke ‘emendaties’, verbeteringen van de onnoozelste schrijf- of drukfouten, nu eens (cursief) in, dan weer onder den tekst, soms ook achteraan in de aanteekeningen geeft - kortom (sit venia verbo nunc maxime odioso!): een ‘compromis’! -; die versregels zonder rijmende weerga (zoogenaamde ‘waisen’) niet door een voorafgaanden of volgenden regel met..... aanduidt; die baarblijkelijk misdrukte, buitensporig lange of korte versregels, met het kennelijke rijmwoord middenin, niet in hun oorspronkelijken staat herstelt of althans tracht te herstellen, daardoor herhaaldelijk met de vers-telling in de war raaktGa naar voetnoot(5) (en oogen- | |
[pagina 287]
| |
schijnlijk dan ook, evenals de streng-diplomatische editie van Logeman, 19 regels meer telt dan de editie van De Raaf); en die, ten slotte, door die randglossen en varianten voor het groot publiek (voor wie zij toch vooral bestemd is) ook typographisch vrij onooglijk is geworden! Ik besef wel dat eene werkelijk critische editie van een werk als E., alleen bewaard in drie jongere, kennelijk zéér bedorven drukken en een nòg jonger handschrift, mitsgaders een Engelsche en een Latijnsche vertaling, eigenlijk pas na en op grond van eene nauwkeurige, methodische, systematische vergelijking dezer verschillende getuigen, en een daaruit (misschien!) op te bouwen stemmaGa naar voetnoot(1), dat een vast richtsnoer geeft, en ook na een dialectologisch onderzoek der taalGa naar voetnoot(2) mogelijk zal zijn. Maar in afwachting daarvan had er m.i. toch alvast, na de streng-diplomatische editie van Logeman en de critische van De Raaf, met behulp der sindsdien gevonden nieuwe gegevens en geoefende critiek, eene editie gegeven kunnen worden, die na de (ik herhaal 't, voortreffelijke) inleiding een tekst bevatte, gezuiverd van kennelijke schrijf- of drukfouten uit de drukken en 't hs. en, mede door woordverklaringen onder den tekst (of, nog liever, in aanteekeningen en woordenlijst achteraan), voor lezers zoowel als voor spelers en hoordersGa naar voetnoot(3) snel en wel verstaanbaar.
Daarentegen is in de ‘Elckerlijc-studiën’ van mijn vriend Willems tekstcritiek in ruime, misschien zelfs kwistige mate geoefend. Vooral op grond der vergelijking van den Nederlandschen tekst der drie (post-)incunabelen met dien der Engelsche en der Latijnsche vertaling: Everyman en Homulus. Pas na de voltooiing dezer tekstcritische studiën is Willems 't bestaan gebleken van het handschrift, welks lezingen der door hem behandelde plaatsen hij toen, bij wijze van ‘P.S.’, telkens aan zijne aanteekening heeft toegevoegd; waarna hij de waarde van dit hs. in zijne betrekking tot die drukken in den breede besproken en 't ten slotte diplomatisch geheel afgedrukt heeft. Nu dient m.i. | |
[pagina 288]
| |
erkend dat dit hs. de hooggespannen verwachtingen lang niet altijd en overal vervult, zeer dikwijls integendeel teleursteltGa naar voetnoot(1): het bevestigt slechts zelden Willems' en anderer aannemelijk schijnende conjecturen op kennelijk of waarschijnlijk bedorven plaatsen, ja heeft niet zelden zelfs nog slechtere lezingen dan de drukken; zoodat men zich soms afvraagt, of de algeheele afdruk van dezen nieuwen tekst wel strikt noodig, of eene opgave der (belangrijke varianten) niet voldoende geweest ware. Hoe dit zij, in allen gevalle ontkomt men bij de lezing van W.' voorstellen en gissingen, met de daaraan toegevoegde, veelal logenstraffende lezingen van hs. M, niet altijd aan den indruk, dat W. toch wel al te veel heeft vertrouwd en gebouwd op de hoogere oudheid en echtheid der lezingen (niet van deze beide vertalingen natuurlijk, maar) van het ‘voorschrift’, of de verschillende ‘voorschrift en’, van Everyman en Homulus. Zeker is 't mogelijk dat deze beide vertalingen geschreven zijn naar een (of naar twee) oudere, betere redacties van het Nederlandsche origineel dan die, waarvan de drukken BHL en ook het hs. M afstammen, dat zij nader staan tot, misschien vrijwel gelijk zijn aan den Nederlandschen archetypus.Ga naar voetnoot(2) Maar het is toch evenzeer denkbaar dat dit voorschrift - of die voorschrift en: want Ev. en Hom. stemmen ook niet steeds overeen met elkaar, maar niet zelden de een wel, de ander niet met het Mnl. origineel! - eene andere, jongere, meer uitgebreide redactie van den Mnl. tekst bevat heeft - want zóó is dikwijls de betrekking van Ev. en Hom. tot Elck. - dan de oorspronkelijke, bewaard in de Nederlandsche drukkenGa naar voetnoot(3). Alleen een methodisch, systematisch | |
[pagina 289]
| |
vergelijkend onderzoek der drie redacties (Mnl., Eng. en Lat.), als boven, blz. 287, bedoeld, zou misschien in dezen grootere zekerheid, en daarmede een vasten grond aan de tekstcritiek kunnen geven. Maar dit ingewikkeld vraagstuk moet ik aan andere, jongere krachten overlaten. Ik ga in 't vervolg uit van de door mij aanvaarde onderstelling dat Ev., evenals Hom., naar Elck. vertaald is.Ga naar voetnoot(1).
Men vindt hierachter derhalve vooreerst eenige beschouwingen of uitweidingen over sommige punten, ter aanvulling of uitbreiding van Endepols' inleiding, waar deze niet of slechts zeer kort besproken zijn. En daarnaast een reeks besprekingen van plaatsen, welker tot dusverre door End. of door W. aanvaarde lezing, of welker verklaring mij onjuist schijnt; meestal met een voorstel ter verbetering. Ik neem daarbij Endepols' tekst als grondslag, bespreek dus in 't algemeen (tenzij ik iets op te merken heb) niet die plaat- | |
[pagina 290]
| |
sen, waar hij in den tekst, zij 't ook slechts cursief of tusschen [ ], de door mij juist geachte lezing aanvaard heeft. Maar ik heb mij niet tot taak gesteld alle door vroegere uitgevers of critici voorgestelde emendaties, conjecturen en verklaringen op meer of min stellig corrupte of duistere plaatsen te behandelen, zoo noodig te weerleggen of te bestrijden; dit zou aan deze aanteekeningen een onredelijk grooten omvang gegeven hebben en is ook in vele gevallen, om meer dan één reden, overbodig. Ook die van Willems bespreek ik in 't algemeen slechts dan, wanneer ik er iets tot naderen steun aan toe te voegen of wel op aan te merken heb, of eenig bezwaar te opperen vind. Hetgeen echter niet beteekent dat ik al de niet door mij besprokene voorstellen van W. en van anderen onderschrijf; doch waar mijn twijfel aan de juistheid alleen op de hierboven, blz. 288, genoemde overwegingen of op een indruk of vermoeden berust, maar ik niets beters er voor in de plaats weet te geven, achtte ik 't nutteloos dit telkens uitdrukkelijk te zeggen en heb ik dus meestal gezwegen. Evenmin, of nog minder, heb ik alle kleine, geringere varianten van de drukken en 't hs. besproken; b.v. de aan- of afwezigheid van kleine, vers-vullende stopwoordjes als nu, dus, de afwisseling tusschen hem en -ne, dat en wat of iet, ie en oit, de verscheidenheid van oudere en jongere, Brabantsche, Hollandsche en Vlaamsche klanken, vormen en woorden als ei × ee, hardt: wert, waert × weert, vercocht × vercoft enz.; hetgeen alles thuishoort bij de bewerking eener waarlijk critische editie, als hierboven geschetst; waartoe een jongere vakgenoot zich eenmaal moge aangorden. Dit is slechts eene bijdrage tot de verklaring en de tekstcritiek van E., waarin de stof lang niet is uitgeput en waaraan de zorgvuldige vergelijking van Ev. en Hom., Hecastus en Van Gennep's bewerking (zie b.v. L.2 20-4) nog veel kan toevoegen. Elckerlijc is zooveel studie wel waard!
Bij mijne voorstellen heb ik telkens zooveel mogelijke rekening gehouden met de mogelijkheid niet alleen van palaeographische (schrijf-), maar ook van t y p o graphische(druk-) fouten: vele ditto- en haplographieën, maar ook ‘-typieën’, en ook ‘reminiscenties’ (als b.v. 37, 60, 147, 601 e.e.), mislezen en misschreven, maar ook vaak mis zette en mis drukte letters, hetzij op elkaar gelijkende, als ‘e’ × ‘o’ (191, 197, 256, 297, | |
[pagina 291]
| |
762), ‘b’ × ‘1’ (614), ‘b’ × ‘lange s’ (148), ‘n’ × ‘u’ (633), ‘r’ × ‘t’ (633), hetzij in de letterkast naast of dichtbij staande, als ‘b’ × ‘c’ (32, 395)Ga naar voetnoot(1). Steeds meer toch heb ik mijn indruk bevestigd gevonden, dat de ons bekende drukken (van c. 1496, 1501 en 1525) - en wellicht, zooals dit met andere voorbeelden te staven is, ook het hs. - waarschijnlijk of mogelijk te herleiden zijn tot een of meer oudere, nu verloren, (incunabel-) drukken; al zal aan alle ten slotte natuurlijk één geschreven archetypus (autograaf van den dichter) voorafgegaan zijn. Dat in die oude drukken ook nog wel de vanouds uit de hss. bekende abbreviaturen voorkwamen is welbekend en wordt bevestigd door fouten als 395, 756 (‘ou'’ × ‘on’).
Mijne aandacht is natuurlijk ook gevestigd geweest op de rijmen. Voor zoover ik zie is de tekst van dezen zestiend-eeuwschen, Brabantschen (Antwerpschen?) dichter - mits gezuiverd van enkele, meestal ook uit anderen hoofde aanbevelenswaardige en voor de hand liggende emendaties van blijkbare corrupties, schrijf- of drukfouten - in dit opzicht over 't geheel zeer zuiver. Ik vind dan, na die zuivering, geen enkel geval van o:ôGa naar voetnoot(2), noch e:i, noch ij:ieGa naar voetnoot(3); slechts één min of meer stellig vocalisch onzuiver zijn: ēr:êr 62:3 (?), 373:4; voorts eenige, meestal licht herstelbare gevallen van -e:-en:312:3 (?), 329:30 (?), 367:8, 484:5; 696:7, 712:3, 766:7 (: waerde(n)); 250:1, 446:7Ga naar voetnoot(4), slechts enkele min of meer ontwijfelbare: 512:3, 560:3, 883:4 (in den ‘Naeprologhe’, van den afschrijver of drukker?); ten slotte een paar consonantisch licht-onzuivere rijmen: 59:60, 76:7, 411:2, 574:5 (?)Ga naar voetnoot(5). Eenige onzekerheid baart de vraag, of en tot hoeverre wij het recht hebben de oogenschijnlijk (laat ik zeggen) ‘Westvlaamsche’ rijmen ê:ê, als: gemeen: ween (13:4), ghemeent: | |
[pagina 292]
| |
verleent (39:40), alteenen: weenen (278:9), ghemeent: gheleent (405:6), meenen: verleenen (504:5), reene: alleene (524:5, 684:5), beene: weene (602:3), ghemeene: alleen(e) (827:8, 869:70) - alle vóór n! - te ‘verbrabantschen’ tot ei:ei. Het meest waarschijnlijk dunkt mij dat het meerendeels Westvlaamsche vormen zijn, door den Brabantschen dichter, waar dit hem in 't rijm te pas kwam - wellicht ook als door hunne uitheemschheid ongemeen, verhevener klinkende? - gebezigd, naast de in zijne gewone taal, of misschien elders beter in 't rijm passende, Brabantsche met -ei, als in weyn: onreyn (467:8), reyn es: weynes (immers aldus te lezen 471:2), sceyden: (ghe)leyden (628:9, 752:3), verbeyden: bereyden (681:2), seyt: gheleyt (789:90), reyne: pleyne (867:8). Naar dit laatste, meen ik, zal in allen gevalle ook het onmiddellijk volgende rijmpaar ghemeene: cleene (869-70) wel met ey gelezen mogen worden; immers 863-70 is toch zeker bedoeld als een ook door den klank indrukwekkend slot met twee achtereenvolgende vierrijmen op -uut en op -ein. Daarentegen zullen 592-5 wellicht gelezen mogen worden: dwaen: gaen, ane: te gane, die dan geen eigenlijk vierrijm vormen (verg. 670:1, doch ook 302:3, 791:2, 252?). Zeer dikwijls, soms wel min of meer als rijmlap, wordt claer (dat nog niet: gereed beteekent: zie ben., op 626!) of claerlijc gebruikt: 169, 199, 301, 381, 407, 413, 626, 650, 706, 807.
Eene andere moeilijkheid is gelegen in de talrijke brokken van versregels, die, blijkens het - behoudens de twee lyrische, strophische passages: 549-77:3 strophen van 10 (?) regels (zie ben., blz. 334) en 838-53:2 rondeelen, elk van 8 regels, en het dubbel vierrijm (863-70) als waardig slot - overal gebezigde paarrijm, te zamen één versregel vormen; voorbeelden zijn onnoodig: ze zijn op bijna elke bladzijde te vinden. Deze verzen zijn dan echter, te zamen genomen, dikwijls tot een zoodanige lengte uitgedegen, dat ze niet of kwalijk als gewone Mnl. verzen met 4 (of 5) heffingen gelezen kunnen worden; terwijl ze toch anderzijds te talrijk zijn om ze alle door min of meer gewelddadige emendatie zóó te besnoeien, dat ze in het keurslijf van zoodanig vers zouden passen; hetgeen trouwens in sommige gevallen niet wel mogelijk blijkt zonder wegsnijding van kennelijk ‘vitale deelen’, onmisbare woorden of zinsleden. Nu komen zulke overlange versregels meestal voor bij ver- | |
[pagina 293]
| |
deeling van den regel over twee of meer sprekers: een vanouds bekend middel ter bevordering van de levendigheid eener tweespraak. In de handschriften, en ook in de die hss. navolgende oudere drukken der 16de en 17de eeuw, worden dan die versbrokken gewoonlijk alle vóór aan de bladzijde geschreven of gedrukt; eerst in latere eeuwen is men begonnen ze ôf onder elkaar, maar op verschillende plaats van de regels, ôf wel achter elkaar in één regel, gescheiden door de (met cursief-kapitaal) verkorte aanwijzing van den spreker, te drukkenGa naar voetnoot(1), ten einde den versregel ook voor het oog duidelijker te doen uitkomen. L. nu heeft in zijn diplomatische uitgave de drukwijze van den door hem gevolgden druk (L) behouden; desgelijks End. R. daarentegen heeft in zijn meer critischen tekst de moderne verdeeling over verschillende regels, met verschillende plaatsing, gevolgd.Ga naar voetnoot(2) Doch hij wil dan - op gezag en aanstichting van zijn promotor Van Helten? - die uit verschillende brokken samengestelde versregels gelezen hebben met 5 (soms ook wel 6!) heffingen. Zonder mij dieper in dit gebied van den versbouw te begeven, wil ik wel verklaren dat het mij, evenals aan L.2 en W., moeilijk valt, deze ‘buitensporige’ verzen te aanvaarden; vooral omdat in de meeste gevallen ook op andere gronden het aannemen eener corruptie (juist hier, in die over verschillende regels verdeelde verzen zoo licht insluipend) veel meer voor de hand ligt en aannemelijker is. Dit blijft echter een betwistbaar punt. Hiernaast staat de reeds in de zoogenaamde ‘abele’ spelen te vinden ‘rijmbreking’: de min of meer vaste gewoonte om in een twee- (of drie-)spraak den eersten regel van den tweeden, beantwoordenden spreker te doen rijmen op den slotregel van den vorigen spreker, blijkbaar ten gerieve der spelers van het stuk (de zgn. ‘claus’). Ook in E. wordt dit geregeld in acht genomen; schoon niet geheel zonder uitzondering: zie 162-3, 194-5, 293-4, 305-6, 491-2, 583-4, 856-7, 862-3Ga naar voetnoot(3). | |
[pagina 294]
| |
Moeilijk was 't menigmaal te beslissen wat uit mijne exegetische college-aanteekeningen hierin over te nemen. In 't algemeen heb ik natuurlijk weggelaten al hetgeen bloot strekte ter verklaring van de beteekenis der woorden, en nog veel meer al hetgeen op een college, bij wijze van uitweiding, niet altijd misplaatst is, betrekkelijk de geschiedenis, afleiding enz. der woorden. Dit alles is thans, gelukkig, in Verdam's voltooid Mnl. Wdb. te vinden! Alleen waar 't noodig of wenschelijk scheen eene inderdaad geuite, of ook bij den lezer licht opkomende, onjuiste opvatting recht te zetten of te voorkomen, heb ik een enkele maal mij zulk een korte ‘terechtwijzing’ veroorloofd. Ook sommige welsprekende parallelplaatsen of andere opmerkingen over inhoud of vorm, die mij, ter bevestiging of verduidelijking mijner meening of voor het recht verstand van het spel, van eenig belang dochten, heb ik niet achterwege gelaten.
Ik heb, ondanks mijne boven, blz. 286-7, uiteengezette bezwaren, de vers-telling en nummering van Endepols' uitgaven gevolgd; voornamelijk omdat die ook door W. gevolgd is en het gebruik der (m.i. meestal juistere) van De Raaf bij de raadpleging van den tekst telkens een lastig zoeken veroorzaakt, en eene telkens herhaalde dubbele nummering te veel moeite en plaats gevergd zou hebben. Ten slotte heb ik, op gevaar af van een soms min of meer ‘algebraïsch’-philologischen indruk, geregeld de volgende afkortingen gebezigd:
E. = Elckerlijc.
B, H, L = de door L. IX-XIV, beschreven Brusselsche, Haagsche, Leidsche (post-)incunabelen.
M = Manuscript: het handschrift van Dr. F. Prims, aldus door W. gedoopt (doch door End. ‘W’ genoemd, hetgeen nu licht verwarring met Willems' Elkerlyc-Studiën kan veroorzaken!).
L. = Logeman's uitgave (1892).
R. = De Raaf's uitgave (1897).
End. = Endepols' uitgave (3de druk, 1932).
Ev. = Everyman, in L. tegenover E. afgedrukt.
Hom. = Chr. Ischyrius, Homulus, publ. p. A. Roersch (1903). | |
[pagina 295]
| |
L.2 = Elckerlyc-Everyman. De vraag naar de prioriteit opnieuw onderzocht (1902). R.2 = De Raaf, Nogmaals een en ander over de verhouding van... Elckerlijc tot... Everyman, in Tschr. v. Ned. taal- en letterk. XXII (1903) 241-84. Manly en Wood = Elckerlijc-Everyman, The question of the priority, in Modern Philology VIII (1910), 219-277, 279-302. W. = Willems, Elckerlyc-Studiën, 1934 (meestal zonder blz., naar de telkens besproken verzen, aangehaald). V. = Verwijs en Verdam, Middelnederlandsch Woordenboek. 9 deelen (1885-1929). Cc. = Muller, Crit. Commentaar op Van den vos Reinaerde. 1. = lees. bet. = beteekenis. > = geworden, ontwikkeld tot; < = ontstaan uit. × = tegenover, in tegenstelling met. : = in rijm op. | |
IVooraf mogen dan een reeks opmerkingen gaan, met betrekking tot de herkomst en de verbinding der verschillende stoffen of motieven, het samenstel van het geheele stuk, de parallelle spelen, den invloed, de nawerking en de ‘nazaten’ van het spel; meestal ter aanvulling of uitbreiding van hetgeen in Endepols' Inleiding te lezen staat. Aldaar is er, blz. XIII-XV en 43, reeds op gewezen, dat een der motieven van het eerste gedeelte van het spel, het thema van de ‘vriendschapsproef’ - kort samengevat in het (hier, vs. 191-2, 280-1, in kiem reeds aanwezige, rijmende) spreekwoord: ‘Een vriend in (den) nood, Een vriend in den dood’Ga naar voetnoot(1) - hoewel natuurlijk in Westeuropeesch-Katholiek-Christelijken vorm gekleed, toch, als zoo menig ander middeleeuwsch werk, zoogoed als zeker van Oosterschen oorsprong is. Het is o.a. te vinden in het t.a.p. ook navertelde verhaal uit Petrus Alphonsi's Disci- | |
[pagina 296]
| |
plina clericalisGa naar voetnoot(1), dat vertaald en ingelascht is in allerlei middel-eeuwsche werken, als de Oudfransche romans van Amis et Amiles, van Athis en Prophilias, als Maerlant's Alexander (VI 612-771; verg. Franck's Inl. XLIII-XLIV en het ald. aangehaalde), aanh. op den Nederduitschen Esopus, Hans Sachs e.a.Ga naar voetnoot(2). Veel nader bij Elckerlijc staat reeds, door de benaming en kenschetsing van den derden, getrouwen vriend, het als een exempel ingekleede hoofd- of lijstverhaal van het vermaarde werk Barlaam en JosaphatGa naar voetnoot(3), eene gekerstende, oorspronkelijk Boeddhistische legende (zelf waarschijnlijk weer ontleend aan het Indische (Sanskrit) werk Lalitawistara, een levensbeschrijving van Boeddha); waarin, evenals in de Disciplina clericalis, van drie vrienden diegene de getrouwste blijkt, wien de minste liefde bewezen is en op wien dus 't minst gerekend werd.Ga naar voetnoot(4) Op Joasaphs vraag om uitleg geeft Barlaam dan ten antwoord dat de eerste vriend is: de rijkdom; de tweede: vrouw, kinderen en magen, die allen medegaan tot aan het graf; maar de derde: ‘dat ghelove, hope ende caritate ende aelmissen ende ander goede wercken, die voer ons gaen moghen alle die wijle, dat wi inden lichaem sijn ende dese moghen ons helpen voer gode’ enz. Behelzen deze Oostersche, oorspronkelijk veelal Indische gelijkenissen - die in de ME. langs allerlei wegen ook in West-Europa bekend geworden waren, en als ‘exempelen’ in onze middeleeuwsche literatuur, o.a. in Utenbroeke's 2de partie van Maerlant's Spieghel Historiael, in verzamelingen als de Gulden Le- | |
[pagina 297]
| |
gende, de Gesta Romanorum en den Dialogus creaturarum te vinden zijn - reeds menigen trek, die in Elckerlijc, al dan niet uit een dezer ontleend, voorkomt, ook de grondgedachte van het spel: de deugd is de eenige leidsvrouw ook na dit leven, is, in spreukvorm, reeds in de Oudindische (Sanskrit-)literatuur te vinden, t.w. in het Mahâbhârata (ed. Calcutta) XIII 54131 (= ed. Bombay, XIII 111, 117): dharma eko manuçyâṇâṃ sahâyaḥ pâralaukikaḥ, (virtus una hominum comes supramundialis), d.i.: de deugd (verdienste) alleen is de geleidster der menschen naar het hiernamaals. Deze gedachte komt in de Oudindische literatuur dikwijls voor, is er welhaast een gemeenplaats; verg. nog uit den Hitopadeça (ed. M. Müller) I 64 (= ed. Schlegel - Lassen I 59): eka ewa suhṘd dharmo nidhane 'py anuyâti yaḥ (una saltem amica (est) virtus (in) morte etiam sequitur quae) çarreṇa samaṃ nâçam sarwam anyat tu gacchati(corpore cum perditionem omne aliud autem (inter)it), d.i.: De deugd is 't een'ge lieve wezen,
dat u na 't sterven begeleidt!
Al 't andere gaat met 't lichaam mede
ten onder in verganklijkheid.Ga naar voetnoot(1)
Dezelfde gedachte is ook - aan antieke of aan Oostersche voorbeelden ontleend? - te vinden bij Ambrosius, Expos. in Lucam: ‘Sola virtus comes est defunctorum, sola nos sequitur misericordia’Ga naar voetnoot(2). Dat deze ‘virtus’ in de Katholiek-Christelijke middeleeuwen, onder den invloed der Kerk, mijlen ver afstaat zoowel van skr. ‘dharma’ (eig.: recht, plicht, wet) als van de antieke, oud-Romeinsche ‘virtus’ (‘manlijkheid’, man- | |
[pagina 298]
| |
nenmoed) spreekt vanzelf: het is de Katholiek-Christelijke, zedelijke ‘doghet, duecht’, zich vooral uitende in de goede werken der ‘caritate’, de ‘weldade’ (nog in den ruimeren zin van ‘bene facta’); welk laatstgenoemd synoniem in Elckerlijc dan ook wel afwisselt met ‘duecht’ (598, 600), terwijl het in Everyman geregeld met ‘Good dedes’ wordt vertaald. Deze twee reeds samen verbonden motieven: van de tot in den dood getrouwe vriendschap en van de deugd als gezellin en leidster in en na het aardsche leven, zijn nu in Elckerlijc uitgewerkt in nauw verband met de gedachte aan den schrikwekkenden, maar onafwijsbaren, onverbiddelijken dood en aan de vergeefsche pogingen van den (zondigen) mensch om aan zijn greep te ontkomen. Een gedachte van alle tijden en van alle streken; maar die, zooals nu welbekend is, juist in de 15de eeuw, het ‘herfsttij der middeleeuwen’, bijzonder levendig was en alom in woord en in beeld, in de literatuur, op het tooneel en in de schilderkunst, uitdrukking vond. Uit onze literatuur wijs ik, behalve op het door End. IX-X uit Thomas à Kempis medegedeelde, slechts op enkele andere plaatsen, als Jan Praet's Spieghel der wijsheit of leeringhe der zalichede 996-1033 (wederom: ‘Sola manent merita... Die doot die nopet onder voet enz.’) en de Oudvlaemsche Liederen en Gedichten, ed. Carton, 380-1; uit de 15de eeuw op Jan van Dale, Die ure van der doot (een droom, waarin o.a., evenals in E., vijf schoone vrouwen, de vijf zinnen, verschijnen, maar gevolgd door den Dood, het monster dat geen uitstel geeft); op Anthonis de Roovere, Van der mollen feeste enz.Ga naar voetnoot(1). Met deze aloude themata van de getrouwe vriendschap, den onverbiddelijken dood en de deugd als leidsvrouw zijn nu in E. nog eenige andere motieven verbonden. Vooreerst de voorstelling van het aardsche leven als eene ‘langhe (hene)vaert’ (van hierbeneden), eene bedevaart of pelgrimageGa naar voetnoot(2) naar het ‘ander lant’, het doodenrijk, maar ook naar het hemelsch ‘vaderland’, Jeruzalem, waar de bruidegom, Christus, zijne bruid (zie E. 863), de menschelijke ziel, verwacht; zooals deze voorstelling vooral is uitgewerkt in de (ook in 't Mnl. vertaalde) Pèlerinage de la vie humaine, zijdelings ook in het 44ste der Lim- | |
[pagina 299]
| |
burgsche Sermoenen, en later, in de 17de eeuw, vooral in Duyfken en Willemynkens Pelgrimage tot haren beminden te Jerusalem, den voorlooper van Bunyan's wereldberoemden Pilgrims Progress. Daarnaast, en daarmede verbonden, staat in eene voorname plaats het denkbeeld van de rekenschap, de ‘rekeninghe’, na den dood door iedereen (‘elkerlijc’) af te leggen van zijne daden in dit aardsche leven. En daardoorheen speelt ten slotte ook het motief van den doodendans, de ‘danse macabre’: de voorstelling, in beeld en woord, van den Dood, die alle leeftijden, maar ook en vooral alle ‘staten’ (standen) der wereld ten dans noodt, neen noopt; verwant met den Grieksch-Italiaanschen ‘Trionfo della Morte’. Het is, in verschillende vormen, altijd weer dezelfde gedachte: ‘de doodt die spaart noch soete jeughdt, noch gemelicken ouderdom enz.’Ga naar voetnoot(1); dezelfde ‘verbeelding’ van den schrikkelijken Dood als geraamte, met een speer (of met een schicht) den mensch bedreigende (zie b.v. Ischyrius' Homulus XIX, L. 100 > End. 1)Ga naar voetnoot(2). Verg. ook b.v. de verschillende dansen, met Fransche namen als ‘le maele aleye’, in Everaert's spel van Joncheyt ende RedeneGa naar voetnoot(3). Verwant met Elckerlijc is voorts nog de in den loop der 15de eeuw in verschillende edities alom verspreide ‘ars (bene) moriendi’Ga naar voetnoot(4): de houtsneden met tekst, waarin de strijd tusschen engel en duivel om de ziel van den stervenden mensch, en ook, evenals in Elckerlijc, de onmacht en de nutteloosheid van het bezit van magen, vrienden, schat, de alleenzaligmakende hulp van deugd, boete en geloof in beeld worden gebracht. Over al deze onderwerpen, de figuur van den dood in woord en beeld betreffende, zij trouwens verder in 't algemeen verwezen naar Huizinga's Herfsttij der middeleeuwen (hfdst. VI), naar Van Moerkerken, De Satire in de Nederlandsche kunst der middeleeuwen (hfdst. VII) en naar het veelzijdige en rijk gedocumenteer- | |
[pagina 300]
| |
de werk van J. Vanderheyden, Het thema en de uitbeelding van den dood in de poëzie der late middeleeuwen en der vroege Renaissance in de Nederlanden.
Dat Elckerlijc, waarschijnlijk in de tweede helft der 15de eeuw te dagteekenenGa naar voetnoot(1), in tegenstelling met sommige der daarnaar gevolgde, vervormde spelen: Hecastus, den jongeren Nederlandschen Homulus e.a., nog zuiver middeleeuwsch-Katholiek is (End. IX-XII) blijkt wel duidelijk bij een vergelijking met de allicht een halve (maar welk eene!) eeuw jongere behandeling van hetzelfde vraagstuk in de spelen, op het bekende landjuweel te Gent in 1539 vertoond, ten antwoord op de (aanstonds aan E. herinnerende) prijsvraag: ‘Welc den mensche stervende meest (de grootste) troost es’. Immers de meeste der toen gegeven antwoorden luidden niet meer, als in Elckerlijc: de deugd, d.i. 's menschen goede werken, maar, naar Protestantsche opvatting en leer: het geloof in Christus en in Gods belofte. Dat naast de verheerlijking, door Vijf Sinnen, van den idealen priesterlijken ‘staet’ (zelfs boven de engelen: zie 704-5, 720) de (aan Kennisse in den mond gegeven) critiek op den werkelijken, aardschen ‘staet’ of toestand der priesters geenszins ontbreekt (zie 721-34) is toch niet als modern, is evenzeer als echt middeleeuwsch-Katholiek te beschouwen; men vergelijke b.v. Maerlant, Boendale en andere moralisten der dertiende en veertiende eeuw, de ‘duvelrieën’ der vijftiendeeuwsche geestelijke drama's, vele spelen van den jongeren, maar eveneens nog geheel middeleeuwschen Cornelis EveraertGa naar voetnoot(2), ook zelfs de ImitatioGa naar voetnoot(3) enz. enz. En dat naast den hoogen en somberen ernst in dit ‘schoon boecxken ghemaect in de maniere van eenen spele’ ook het comisch element, de luchtige spot, in ietwat hartige, ja wellicht soms rouwe of schouwe taal, niet te eenenmale ontbreektGa naar voetnoot(4) is zeker evenmin in strijd met den middeleeuwschen geest. | |
[pagina 301]
| |
Hoe juist en zuiver het beloop der symbolische ‘handeling’ van het spel de Katholieke kerkleer volgt, er geheel mede strookt, welk een goed theoloog de Nederlandsche dichter (stellig een geestelijke!) blijkbaar is geweest heeft reeds Wood (5-7, 20) betoogd. Inderdaad. Wanneer Elckerlijc, door Gheselscap, Neve (elders ook ‘vriende’ geheeten), Maghe en 't Goet, ondanks hunne dure eeden om hem op zijn ‘langhe vaert’ te vergezellen, in den steek gelaten wordt, wendt hij zich ten laatste tot ‘zijn’ Duecht, d.i. zijne goede werken. Maar deze, door E.'s zondig leven verzwakt, ziek, buiten staat om te gaan, verwijst hem naar hare zuster, Kennisse, die met hem medegaat, hem leiden, hem den weg wijzen zal naar Biechte, die hem de geeselen Penitencie schenkt, ter genezing zijner ‘duecht’, onder voortdurend, hem bijblijvend toezicht van Kennisse (445-540), Dit is kennelijk de tot in bijzonderheden juiste symbolische voorstelling van het sacrament der biecht, uit drie deelen bestaande: contritio (berouw), confessio (biecht) en satisfactio (boete). ‘Duecht’ (de goede werken) en het berouw zijn gezusters; de eerste is alléén onmachtig, moet vergezeld gaan door het berouw (zonder welke de goede werken vruchteloos zijn: elk détail heeft hier beteekenis!); waarna zij, te zamen (494, 500, 522) den zondaar tot de bekeering en de biecht brengen. Hieruit is aan Wood gebleken dat kennisse hier geenszins gelijk staat met ons nnl. kennis, kunde, kundigheden, maar veeleer de beteekenis moet hebben van: er kentenis, be-kentenis (nog als abstract nomen actionis), t.w. van eigen zonden: eig. het tot zelfkennis en inkeer komen, zondebesef, nagenoeg hetzelfde als berouw (V. III 1325). Dezelfde opvatting had ik reeds vroeger voorgestaan, o.a. op grond der vergelijking van Everaert VIII 217 (‘leedtscipGa naar voetnoot(2), berau ende kennesse’: drie, als zoo vaakGa naar voetnoot(3), tautologisch verbonden synoniemen) en XXX 46, 111, 153, waar ‘Kennesse’ een ‘keerle’ een kleed is (verg. E.: 619 het ‘cleet van berouwenissen’), door ‘Reden’ aan ‘Joncheyt’ geschonken, maar door dezen afgelegd, wanneer hij zich gaat verslingeren aan wufte,Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 302]
| |
lichtzinnige dansen, zoodat hij, als Reden terugkomt, ‘buter kennesse’ staat (hier derhalve niet zoozeer: berouw, als wel: besef van goed en kwaad); waaraan ik thans nog toevoeg: Refer. v. Jan v. Stye(n)voort 1523, CCLVI: een rouwmoedige klacht, met den ‘stock’: ‘O kinnisse dat ic v niet eer en kinde’, en ten slotte ook herinner aan den ‘boom der kennis des goeds en des kwaads’ uit Gen. II 17 (Vulg.: scientiae). Dat nu aan ‘Kennisse’ in Everyman ‘Knowlege’ beantwoordt mag niet gebezigd worden als een argument voor de prioriteit van E. boven Ev. (die het Dietsche woord misverstaan zou hebben): immers ook eng. knowledge beteekent allereerst, en nog in de 15de eeuw, eveneens: ‘acknowledgement, confession’Ga naar voetnoot(1). Later heeft de heer L.C. Michels, in eene lezenswaarde, van juist inzicht en scherpe ontleding getuigende voordracht op het 14de Nederlandsche Philologencongres te Amsterdam in 1931 (zie het beknopt verslag in de Handel. 48-50), echter, wel te recht, nader betoogd dat Kennisse weliswaar aanvankelijk en eigenlijk, als ‘berouwvol zelfinzicht’, het berouw verzinnebeeldt, maar later, wanneer juist haar (merkwaardig genoeg!) de critiek op het onwaardig gedrag, de simonie en de onkuischheid der priesters in den mond gelegd wordt (721-34), veeleer ‘het juiste inzicht in het verband tussen Christelike levensleer en Christelik leven’ vertegenwoordigt, en aan 't slot, als zij met E., wel tot aan zijn levenseinde, maar niet in het graf medegaat (829-31) - en na E.'s afdalen in 't graf ook nog, als een der hunnen, de toeschouwers toespreekt -, noodwendig als ‘het naar de Katholieke leer juist georiënteerde bewustzijn’ dient opgevat. Dat de dichter de kerkelijke ‘contritio’ niet met berouw’, maar met het aanvankelijk en eigenlijk toch meer verstandelijke ‘kennisse’ weergeeft acht L. dan te recht een blijk van de meer ‘intellektuele’ beschouwingswijze van den dichter, die een goedgeschoold, rechtzinnig theoloog was, maar voor het ‘affektieve’ weinig gevoel had, en er ook in zijn spel geen plaats aan gaf, het immers althans niet in een eigen gestalte uitbeeldde. Deze twee opvattingen van ‘kennisse’ stonden trouwens, blijkens het hierboven uit Everaert aangehaalde, ook elders niet tegenover, maar naast elkaar. | |
[pagina 303]
| |
In hetzelfde opstel wijst Michels er eveneens te recht op, dat de kern, het hoogte- of het ‘keerpunt’ van het spel, de ‘inkeer’ en de ‘bekeering’ - ook door den lyrisch-strophischen vorm van het gebed tot God-Christus, de Drieënheid en Maria (als de ‘advocata’) om genade en vergiffenis als zoodanig gekenschetst -, fraai-symmetrisch in het midden van het stuk (549-77), wordt voorafgegaan door 4 uiterlijke, stoffelijke of lichamelijke, buiten den mensch gelegen steunsels van ‘elk mensch’ (Elckerlijc): Gheselscap, Neve (ook ‘Vrient’ geheeten), Maghe en 't Goet, en gevolgd door 4 innerlijke, geestelijke, i n hem zelf gelegen en nauwer met de ziel, de persoonlijkheid verbondene ‘eigenschappen’: Schoonheyt, Cracht, Vroetscap (ook wel Wijsheyt geheeten), en Vijf Sinnen, die wel langer dan de buiten hem staande menschen en dingen hem bijblijven, maar bij het naderen van den dood, aan het graf, hem toch achtereenvolgens (en wel in deze, juist gekozen, volgorde) verlaten: de schoonheid en de kracht des lichaams, het verstand en eindelijk ook de 5 zintuigen: gehoor, gezicht, reuk, smaak en gevoel. Michels betoogt t.a.p. dat hier de personage der Vijf Sinnen, als één persoon gedacht en voorgesteldGa naar voetnoot(1), ten slotte echter veeleer de zinnebeeldige voorstelling is van het redeneerende verstand, en nader dan de figuur van Kennisse, ja 't naast, aan ons begrip van ‘kennis’ staat. Inderdaad, dit ‘spel van sinne’ bevat een waarlijk ‘zinrijke’ symboliek, die ‘van alle tijden’ isGa naar voetnoot(2), die nog heden ons treft en ontroert. Dit laatste geldt zeker ook van de twee rondeelen - 838-45 en 846-63 (a b a a a b a b), met het voorafgaande en volgende verbonden door twee rijmregels: 837 en 854 -, die, als veelal in rederijkersspelen, waar de stemming stijgt (vooral, gelijk hier, aan 't slot), de lyrische verheffing ook in den versvorm symbolisch uitdrukken. Die driemaal met dezelfde woorden door E. gesproken (den toeschouwer toegeroepen). | |
[pagina 304]
| |
en door Duecht in andere woorden beaamde regels, die eerst de vergankelijkheid, de nietigheid van alle aardsche dingen bevestigen (838, 841, 844), daarna beider bede tot God-Zoon om genade voor den rouwmoedigen zondaar uiten (846, 849, 852), hebben stellig niet alleen toen een diepen indruk gemaakt. Een indruk, wel denkelijk nog versterkt door een ‘tooch’, den ‘throon Gods’ (verg. vs. 1), ‘den hemel ontdaen’ verbeeldende (verg. de tooneelaanwijzing bij Hom. 1527: ‘aperietur thronus dei’), waaruit misschien, evenals bij de moderne voorstelling door Royaards, een koor der engelen zich deed hooren (zie 860-2 en End. XXV-XXVI), begeleid of gevolgd door de slotwoordenGa naar voetnoot(1), wederom in den kunstigen vorm van een dubbel monorime, van den engel. De ‘Naeprologhe’ met de toepassing, staat buiten het eigenlijke stuk.
Met betrekking tot de, door E. VII-VIII aangeroerde, allegorische kunst moge nog in 't algemeen opgemerkt worden dat zij - hoe zeer ook (gelijk zooveel werk der rederijkers) ‘verstandspoëzie’, geen uitstorting van warm, poëtisch gevoel en spontane aandrift - toch (en niet alleen voor eenvoudige geesten) zeer indrukwekkend kan zijn. Zij is trouwens overoud en keert in de woord- en beeldkunst van vele volken telkens terug. Uit de classieke oudheid in de middeleeuwsche Christelijke kunst overgekomen, nemen symboliek en allegorie in de bouw-, beeldhouw- en schilderkunst, maar ook in de literatuur eene breede plaats in. Vooral in de typologie, in de sermoenen en exempelen; ook, bij de uitlegkunde des Bijbels (de gelijkenissen!), waarin zeer methodisch, naar moderne begrippen te pas en te onpas, drieërlei zin werd gezocht en gevonden: de gewone, de allegorische en de mystische (zie b.v. reeds Otfrid). De allegorie, wel eens ‘de dienstmaagd der theologie’ of ‘de mythologie der middeleeuwen’ geheeten, beheerscht de verbeelding en het denken dier tijden’; men denke, om slechts een paar beroemde voorbeelden te noemen, aan de ‘Rose’ en aan Dante's Divina Commedia! En na de middeleeuwen bloeit de allegorie in de Renaissance, als kind der classieke Oudheid, opnieuw op, of liever voort: | |
[pagina 305]
| |
in minder bijzonder Christelijken, meer algemeen humanistischen zin, vooral in de literatuur der emblemata, in de prentkunst, in de barok-schilderkunst der 17de en 18de eeuw, in Goethe's (trouwens uit de ME. voortgekomen) Faust (II) (waaraan Elckerlijc, evenals Mariken van Nieumeghen, meermalen herinnert: de proloog in den hemel, aan 't slot de strijd om de ziel) enz. Om niet te spreken van moderne, breeder opgevatte symboliek en allegorie in de kunst van Heyermans, Der Kinderen e.a. Dat met name de allegorische voorstelling van een van Elckerlijc's hoofdmotieven ook in latere tijden en andere landen nog welbekend is gebleven moge o.a. blijken uit een achttiendeeuwsch bas-relief van den beroemden Franschen beeldhouwer Houdon, voorstellende den in 1751 overleden Prins Frederik van Wales (zoon van George II, vader van George III), gereed om zijn doodkist binnen te gaan, ondersteund door de Deugd en beweend door de Vriendschap, terwijl de ‘fantômes’ van het leven op den achtergrond verdwijnen; met het opschrift: ‘le Pr. de Galles trouva l'heure où tous les fantômes de la vie s'évanouissent et où il ne reste à l'homme que la vertu qui le console et l'amitié qui le regrette’. In hoofdzaak dezelfde voorstelling als in Elckerlijc, al hebben hier de middeleeuwschkatholieke ‘duecht’ en ‘vrientscap’ beide, naar den eisch der eeuw van de verlichting en den vriendschapscultus, natuurlijk een gansch ander aspect en accent gekregen. Wat men voor 't overige tegen de allegorie als zoodanig in 't algemeen moge aanvoeren, in Elckerlijc is zij geenszins, als in zoovele spelen van sinne dor en doodsch. De tekst bestaat hier geenszins, als elders inderdaad maar al te vaak, uit berijmde stichtelijke of zedekundige vertoogen, in stukken gesneden en willekeurig over allerlei personen, maar ‘zonder aanzien des persoons’, verdeelde monologen; integendeel is de teekening, de typeering der waarlijk in karakter of althans type verschillende allegorische personen in den levendigen, vlotten dialoog juist, krachtig en kenschetsend.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 306]
| |
Ter aanvulling van het door End. XVI en hierboven, blz. 298, reeds genoemde wijs ik hier nog terloops op enkele andere gelijktijdige en verwante voorstellingen die of in 't algemeen de doodsgedachte of sommige motieven of trekken met E. gemeen hebben. Zoo de 6de strophe uit het ontroerende lied van Pater Brugman's ‘Ic heb gejaecht mijn leven lanc’Ga naar voetnoot(1): Mijn vrienden, maghen ende scat
die sullen mi beswiken,
die scriftuer bewijst wel dat,
ic moet alleine gaen striken.
Buiten de Nederlanden de Fransche moralité ‘Bien advisé mal advisé’: de allegorische voorstelling van de christelijke leer der rechtvaardiging, verbonden met eene Boeddhistische parabel over: vrienden in den nood.Ga naar voetnoot(2) Voorts de personage ‘Chascun’ in verschillende Oudfransche ‘moralités’, ‘farces’ en ‘dits’, die wellichtGa naar voetnoot(3) het voorbeeld van de figuur en den naam Elckerlijc is geweestGa naar voetnoot(4). Aldaar is echter geen spel, met ons Elckerlijc te vergelijken, gevonden; zoodat ditmaal aan ons Nederlandsche stuk de palm der oorspronkelijkheid en de eer, het voorbeeld te zijn geweest van een lange reeks van nazaten, gewaarborgd schijnt. En ten slotte mogen ook nog de Engelsche moraliteiten ‘Castle of Perseverance’ en ‘Mankynd’ vermeld worden.Ga naar voetnoot(5)
Dat het stuk in zijn tijd opgang gemaakt heeft, populair geweest is, blijkt reeds aanstonds uit de vermelding, in den titel der Latijnsche vertaling Homulus (ed. 1536)Ga naar voetnoot(6), van de vertooning en bekroning in een wedstrijd (landjuweel) van Brabantsche | |
[pagina 307]
| |
rederijkerskamersGa naar voetnoot(1); en voorts uit de Engelsche en Latijnsche vertalingenGa naar voetnoot(2) en de reeks van jongere bewerkingen en navolgingen, tot op heden. Misschien ook wel uit sommige plaatsen bij jongere tijdgenooten-dichters, waar een herinnering aan of een toespeling op E. min of meer waarschijnlijk is. Zoo is eenige invloed van het Brabantsche stuk op den denkelijk iets jongeren Westvlaamschen tijdgenoot Cornelis Everaert niet onwaarschijnlijk, op zijn minst mogelijk. In diens Scamel Ghemeente ende Trybulacie (VIII 243 vlgg.) verschijnt, evenals in E., de Dood als Gods bode, die geen uitstel geeft; evenzoo in Crych (XIII 604 vlgg., 634-43, 648-50), waar hij, ‘Hende des Tyts’ geheeten, alle levenden dagvaardt om mede te gaan, ten einde voor den ‘keyser’, ‘den grooten heere’, ‘rekenynghe van als’ te ‘presenteren’. Ook het gewag van den (dooden)-dans ontbreekt hier niet (XXX 88-181). In Maria Hoedeken (I 425-7) vergezelt Inwendighe Wroughinghe den ‘met leedtscip van herten’ berouwhebbenden losbol Goet Gheselscip naar Duechdelic Onderwysen, hetgeen aanstonds herinnert aan E. 486 vlgg. En eindelijk treedt in twee van Everaert's spelen (XVII en XXVII) een personage ten tooneele, ‘Elckerlijc’ geheeten, waarvan ‘Meest Elc’ in III een na-genan is. Verg. nog het gebruik van ‘elckerlijc’, zonder hoofdletter (XVI 219, 233), niet als personage, maar even ‘dubbelzinnig’ als in E.; verg. ben., blz. 312Ga naar voetnoot(3). Het valt echter niet te ontkennen dat al deze motieven en namen in dien tijd vrij algemeen bekend waren, zoodat men misschien soms van gemeenplaatsen zou mogen spreken.Ga naar voetnoot(4) Evenzoo staat het geschapen met een mogelijke herinnering bij Anna Bijns.Ga naar voetnoot(5) Zekerder schijnt blijvende en, ook buiten Brabant, ruim | |
[pagina 308]
| |
verspreidep opulariteit van E. te blijken uit enkele, door L.2 42 en 44 naar hs. 279 der Utrechtsche Univ.-Bibl. medegedeelde regels uit een onuitgegeven rederijkersspel over de bekende en dikwijls door rederijkers bewerkte gelijkenis van den wijngaard, in 1593 te Breukelen-Nijenrode (aan de Stichtsche Vecht) gespeeld. Als de Zoon door de bouwluiden gedood is, zendt de Vader den Tyt, met den Dood, die een poging om nog naar Rome, om aflaat, te gaan afsnijdt; waarop dan (blz. 28 en 29 van het hs.) volgen: Nu sult ghij aennemen sonder verdrach
een pelgremagie, die niemant en mach
wederkeeren in gheender manieren
Haelt uoert u gscrieften ende pampyeren
met u ende ouersietse uoerdachtich
Want ghi moet Rekeninghe doen voor den vader almachtich. Hetgeen immers nagenoeg woordelijk overeenstemt met E. 84-90. De andere plaats: ‘Ick bittere wrede ende vresselicken Doot Die daer spaere cleene noch groot’ komt wel juist overeen met E. 46 en 99, maar ook dit is min of meer een gemeenplaats, die weinig bewijst (verg. boven, blz. 298-9). Altoos mogen wij in deze zending door God van den Dood en in de woordelijke overeenkomst der eerstgenoemde plaats toch wellicht eene aanwijzing vinden, dat de Stichtsche rederijker waarschijnlijk - evenals trouwens een halve eeuw vroeger, in 1540, stellig de Utrechtsche rector Langheveldt, de dichter van Hecastus - het oude spel gekend heeft.
En wat nu, ten slotte, de nazaten van Elckerlijc betreft, sta hier, ter aanvulling of uitbreiding van hetgeen End. XVII-XXII daarover mededeelt, slechts het volgende. Aangaande Homulus, de Latijnsche vrije, uitbreidende vertaling of bewerking door den Maastrichtschen rector Stercke (Ischyrius) merk ik alleen op, dat dit schooldrama zeer gezocht geweest is, blijkens de 8 drukken, tusschen 1536 en 1548 verschenen en zorgvuldig beschreven in den herdruk door A. Roersch, XIII-XXIGa naar voetnoot(1). Over Hecastus, de - te Utrecht in 1538 gespeelde, | |
[pagina 309]
| |
in 1539 te Antwerpen voor 't eerst in druk uitgegeven - Latijnsche, zeer vrije navolging door Ischyrius' Utrechtschen ambten tijdgenoot Joris (?) van Langheveldt (Georgius Macropedius), een zelfstandig, zoowel literair-historisch als -aesthetisch in menig opzicht belangrijk en ook aantrekkelijk, treffend schooldrama, ware heel wat te zeggen. Ik bepaal er mij toe, te verwijzen naar den herdruk door J. BolteGa naar voetnoot(1) - als alle geschriften van dezen vermaarden philoloog-folklorist, voortreffelijk - in welks Vorwort, VIII-XVI, 12 (of 13?) oude drukken (4 in de Nederlanden, 8 in ‘Overland’) tusschen 1539 en 1586 en een handschrift vermeld worden, benevens 6 Duitsche vertalingen (een door Hans Sachs), 1 Deensche en 1 Zweedsche: alle getuigen van den opgang in die (Protestantsche) landen. Daarnaast wijs ik op de herhaalde vertooningen van het stuk in Duitschland gedurende de 16de eeuwGa naar voetnoot(2). Met E. kunnen ook althans vergeleken worden de in hetzelfde jaar 1539 te Gent vertoonde zinnespelen, ten antwoord op de vraag: ‘Wat den mensch stervende meest troost is’: meerendeels andersgezinde, dor-rhetoricale spelen over nagenoeg hetzelfde onderwerp (zie boven, blz. 300); en het althans gelijkgerichte, te Middelburg in hetzelfde jaar gespeelde ‘Den Boom der Schriftueren’. ‘Der sünden loin ist der Toid’ (< Rom. VI 26), door den Keulschen boekdrukker-uitgever Jaspar van Gennep, drukker ook van den Lat. Homulus (1536) en van eene Katholieke Bijbelvertaling (1548), zelf in de Nederrijnsche (Middelfrankische) schrijftaal gedicht (verg. andere drukkers, tevens ‘dichters’, auteurs, als Gheraert Leeu, Harmen van Borculo, William Caxton e.a.), is een mozaïekwerk, samengesteld uit Homulus, Hecastus, Elckerlijc en andere van elders ontleende bestanddeelen: Homulus' vrouw, een kluizenaar, Melusine (‘ein Hor’, plaatsvervangster der ‘amicae’ in den Lat. Homulus, denkelijk uit het Duitsche volksboek van dien naam overgenomen); in omvang en in aantal personen zeer uitgebreid, minder allegorisch, meer realistisch dan zijn voornaamste voorbeeld Homulus. Dit stuk is vooral merkwaardig om den terugkeer - na de overhelling tot kettersch-Protestantsche denkbeelden en gezindheden in Hecastus - naar de oude Kerk, de anti-hervormde strekking. | |
[pagina 310]
| |
Van de eerste der twee in de ‘Nederlanden’ verschenen vertalingen van dit Nederrijnsche stuk (beide, evenals Ischyrius' Latijnsche vertaling van Elckerlijc, Homulus geheeten), te Nijmegen in 1556 gedrukt, door Serrure voor de Mij. der Vlaemsche Bibliophilen in 1857 herdrukt, valt alleen nog te zeggen dat het in hoofdzaak eigenlijk slechts een transpositie, een ‘ómschrijving’ is uit het Keulsch-Nederrijnsche in het nauwverwante Nijmeegsch-Geldersche dialect, met rijmen als gaste: beste, halen: bevolen en allerlei ‘germanismen’. De andere, ook in de taal meer waarlijk Nederlandsche vertaling: ‘Een Comedie ofte spel van Homulus’, te Utrecht door Herman van Borculo (jr., denkelijk een kleinzoon van den gelijknamigen uitgever der gezamenlijke spelen van Macropedius) omstreeks 1608 gedrukt, tot 1701 nog zesmaal te Amsterdam herdrukt, en in 1904 her-uitgegeven door Van Bart, heeft die populariteit (in de noordelijke Nederlanden) zeker voornamelijk te danken gehad aan de min of meer geslaagde poging om het oude, middeleeuwsche door en door Katholieke spel van Van Gennep stelselmatig te ‘verprotestantschen’ (d.i. te mishandelen): ‘Biechte’ wordt geheel weggewerkt, Maria en Jezus vervangen door God-Vader en God-Zoon, de deugd door het geloof, boete door berouw enz. Zoo is Elckerlijc, na eene ‘ommelandsche reis’: Diest-Maastricht-Utrecht-Keulen-Nijmegen-Utrecht-Amsterdam en na allerlei uit- en inwendige gedaanteverwisselingen, weer in de Nederlanden teruggekomen! Van de overige niet-Nederlandsche bewerkingen dienen hier althans even vermeld de door End. XXI niet genoemde: 1o een Nederduitsche: ‘De düdesche Schlömer’ (= hd. schlemmer, slemper, brasser) door Joh. Stricker, gedrukt in 1584, tweemaal in 1593 herdrukt, in 1588 ook in 't Hoogduitsch vertaald, en door Joh. Bolte her-uitgegeven (1889); zeer vrij en sterk uitgebreid (5358 verzen!), voornamelijk naar Van Gennep en Macropedius gevolgd, nog meer dan laatstgenoemde Nederlandsche bewerking verwereldlijkt, realistisch en Protestantsch; 2e een Latijnsche, zeer vrije, eveneens Protestantsche: ‘Mercator’ door Thomas NaogeorgusGa naar voetnoot(1), in 1540 gedrukt (waarvan meermalen herdrukte Hoogduitsche, Nederlandsche, | |
[pagina 311]
| |
Fransche, Poolsche en CzechischeGa naar voetnoot(1) vertalingen verschenen); 3e een Hoogduitsche door H. Mettengang, 1656 en 1661Ga naar voetnoot(2). Over de jongste ‘transformatie’, Hugo van Hofmannstal's Jedermann (1931), geheel vrij en zelfstandig naar Everyman en Hans Sachs gemoderniseerd, zie End. XXI-XXII.Ga naar voetnoot(3) Ik laat nu mijne tekstcritische aanteekeningen op verschillende verzen volgen; waarin - naar ik hoop, niet ten koste der leesbaarheid - zooveel mogelijk de beknoptheid is betracht. | |
IIDen Spyeghel der Salicheyt van Elckerlijc: aldus de volledige (in B ontbrekende) titel in HL; te vergelijken met tal van andere dergelijke titels van Mnl. zedekundige geschriften (zie V. i.v.) en van vele tooneelspelen, tot in de 18de eeuw toe (zie Cat. Tooneel van de boekerij der Mij. d. Nederl. Letterkunde te Leiden); navolging van Mlat. boektitels: Speculum etc. (thans ook, zeer eigenaardig, van een Amerikaansch tijdschrift voor Mlat. taal- en letterkunde). Spiegel en speculum beteekenen echter in de ME., en nog veel later, niet alleen: glazen of metalen plaat, waar i n men zich of iemand of iets anders af-, terug gespiegeld, weerkaatst ziet, maar ook, ja veeleer: een (glazen enz.) ‘kijker’, waar doorheen men een voorwerp of, bij uitbreiding, een abstract ‘denkbeeld’ ziet; bij overdracht ook: dat beeld zelf (het gelaat of het oog de spiegel der ziel, de wereld een spiegel der goddelijke wijsheid enz.). Vandaar ook in toepassing op personen, die een ‘spiegelbeeld’ of ‘toonbeeld’ (‘ideaal’, afgeleid van gr. ἰδέα) eener deugd zijn: deugden-, zedenspiegel enz. Lat. spec-ulum is trouwens eigenlijk ook alleen: ‘kijk-er’; evenals gr. ἔισοπ-τϱον, o.a. in de bekende bijbelplaats, 1 Cor. XIII 12: δι' ἐσόπτϱου, in de Statenvertaling: ‘wy sien nu door eenen spiegel i n een duystere reden’. Deze beteekenis: glas, waar doorheen men iets duidelijker, onderscheidenlijker ziet dan met het bloote oog, heeft het woord trouwens nog heden in brand-, oogspiegel enz.; verg. de oudere, ruimere bet. van bril: verrekijker. Zoo ook in dezen titel: boekje, geschrift, waar i n of waar door men ieders | |
[pagina 312]
| |
zaligheid afgebeeld, in beeld, kan zien. Verg. de Naeprologhe, 887. elckerlijc (titel) × elckerlijc mensche: hier en elders (b.v. 19, 45, 594, 880 enz.; verg. kennisse 513, 522) is, bij een modernen herdruk, twijfel mogelijk, of een hoofdletter er al dan niet misplaatst ware; ‘soms is het in deze stukken (van rederijkers) bij het gebruik zulker woorden moeilijk te onderscheiden of nog de abstracte begrippen dan wel reeds de min of meer concrete personificaties, als allegorische personen, bedoeld zijn’ (Corn. Everaert, Spelen, Inl. LIII); verg. Michels, in Hand. 14de Philol.-Congr. 49. rekeninghe te doen, rekening (nog in de oorspronkelijke beteekenis, met betrekking tot rentmeesters en andere ‘comptabele’ ambtenaren) afleggen; in de ME. de gewone uitdrukking; evenzoo 25, 54, 80 e.e. Strikt genomen eene uitdrukking, behoorende bij eene andere voorstelling dan de in dit spel daarnaast of daarboven staande: van God-Zoon, als Rechter in het Laatste Oordeel; ontleend aan de bijbelsche gelijkenissen - van den heereigenaar tegenover de arbeiders in den wijngaard (verg. vs. 25 (> Hom. 80: calculum colonis), van den onrechtvaardigen rentmeester of van de talenten -, die in woord en beeld, in den tekst en de ‘toogen’ der spelen van sinne den volke vertoond en gemeenzaam geworden waren (zie b.v. Everaert XXXII, Roode Roos I). Hier beghint < mlat. Incipit (× Explicit) liber etc. den maniere, denkelijk een graphische ‘versmelting’ van de en een; l., met BH: een of de, of wel: der. speele oft esba(temente): oft(e) = lat. sive; tautologisch: twee gelijkwaardige woorden, een eigen en een vreemd, van gelijke, ruime beteekenisGa naar voetnoot(1). Zie Everaert, Inl. XL-XLI; wiens ‘esbatementen’ van Scamel Ghemeente ende Trybulacie ‘van Aerm in de Buerse’ en ‘van de seven Bloetsturtynghen’ evenmin als Elckerlijc vroolijke kluchten zijn! spreeckt. Over de voorstelling van God op het middeleeuwsch tooneel zie End. XXII-XXIII. Of ook hier en in vs. 50-5 gedacht is aan een o p 't tooneel verschijnende en sprekende, geziene persoon, dan wel misschien alleen aan een achter 't tooneel gehoorde stem, blijkt niet stellig. Everaert, waarschijn- | |
[pagina 313]
| |
lijk iets jonger dan de dichter van E., voert nooit rechtstreeks ‘God’, wel ‘Dupperste Mueghentheyt’ (XXXII) ten tooneele. Vondel heeft, zooals men weet, in zijn eerste drama, Pascha, ‘God de Heere’ nog wel, sprekende (op of misschien achter 't tooneel) ingevoerd, doch dit later, in Lucifer, Adam in ballingschap enz., vermeden. Verg. overigens in Goethe's Faust den ‘Prolog im Himmel’ (‘Der Herr’ met drie aartsengelen, Mephistopheles enz.), in Van Eeden's De Broeders de drie personen der Drieëenheid met Satan enz., en voorts met E. nagenoeg gelijktijdige schilderijen als: Het Lam Gods der gebroeders Van Eyck, Het Laatste Oordeel van Lucas van Leiden enz. 2 int smenschen - verg. ontsculdich 34: hypercorrecte schrijfwijze × ronsten < rontsten - persone: omschrijving voor: mensch (verg. in sijn selfs p., in persoon, zelf). Of is p. hier nog = personagie, tooneelfiguur? 3 uut vresen (BHL × M: sonder vreesen = Ev. 24: with out drede, Hom. 60: timoris inanes); in bet. stellig = buten vreese - als E. 60 (= Ev. 75: out of) en verg. 19: buten sorghen (= nnl. vrees, terwijl mnl. vreese eigenlijk = nnl. gevaar), 68: buten seghe, 344: buyten der daet - en = onvervaert 45 (= Ev. 62: without fere). Ofschoon uut = buten zeker niet gewoon is, dunkt mij toch W.' emendatie (26): van (met onbekent in den zin van: met verbonden), niet genoegzaam verantwoord. Men lette op de voorbeelden van uut = buten, door V. VIII 864-5, L.2 24-5 en W. zelf, 24-5, bijeengebracht; waarbij ik nog, aarzelend, voeg: uut allen weghen, Reinaert I 872 (a × fb: buten), wt den luden in enicheit, Marialeg. I 25 (varr.: wtten landen!), Utrecht = Uuttrecht, d.i.: Buiten-Trecht, na de ME. vertaald met (haplologisch) Ultra(tra)jectum, en nnl. uitentreuren (zie Hesseling, in N. Taalg. XXVI 139-40 < Te Winkel, in Noord en Zuid II 203-14), eindelijk de volgende plaats uit een brief van den Doopsgezinden martelaar Jorian Simonsz, in Offer des Heeren, ed. Cramer (Bibl. reformatoria Neerlandica II 265): ‘wilt u doch niet verflouwen, al ist dat ghy nv moet sweruen wt vrienden ende magen, huys ende hof enz.’ 3 onbekent vat ik wel in de actieve beteekenis op, maar niet, met W. 23-6 (in verband met zijn conjectuur: van) als: on be kend (met), niet kennende, veeleer in den zin van: on erk entelijk, ondankbaar (voor Gods zegeningen); zie reeds L.2's verklaring (25): niet be-, er kend. Verg. kennen (5) = er kennen en de per- | |
[pagina 314]
| |
sonage Kennisse, er kentenis (bov., blz. 301-3); en zie, voor de bet.: ondankbaar, V. V 229-34 (onbekennende, onbekensam, onbekent), Everaert I 234, XI 377 (= ondancbaer in den voorafgaanden en volgenden regel), XXX 224, voorts Hom. 50: ingrata, 67: homo... ingratissime, kantt. bij 77 (herinnering aan deze plaats, E. 3): ‘Ingratitudo conditi hominis’, mitsgaders Ev. 56 (ongeveer = E. 38 vlgg.): ‘They thanke me not for the pleasure etc.’ Verg. ten slotte ook R.2 246. 8 W.' vervanging (26) van mi vergheten (BHLM), naar 70 en 76, door mij n s v., als meer Brabantsch, schijnt mij toch in dezen zoo jongen tekst, waarin de jongere constr. allicht naast de oudere gestaan kan hebben, niet voldoende gerechtvaardigd, ook met het oog op 30: ‘mijn puer ghelove is al vergheten’ (al kan hier, in 't pass., de gen. eer door den nom. vervangen zijn). 10 Mogen wij, naar M, vóór nijt nog: haet invoegen? Haet en nijt worden althans later dikwijls samen genoemd, veelal aaneengekoppeld, en ook wel hatenijt geschreven (zie Ned. Wdb. V 1494). Maar haet behoort eigenlijk niet onder de 7 hoofd- (hier: dood-)zonden (zie End. 46). 14 Lees, met M: ‘es opghedaen mijn wrake’; o: geopend (bij vergelijking met de ‘fiolen van den toorn’, Openb. XV 7, XVI 1), of wel: geopenbaard? 18 donnosel. Tegen End.' verklaring: ‘de onschuldige men-sen’ pleit vooreerst dat heeft stellig een enkelvoudig onderwerp eischt (gelijk onnosel toch ook zeker wel is). Nu ware een dergelijke allegorische, enkelvoudige personificatie allicht mogelijk; ja zij komt zelfs inderdaad aldus voor in het - door Bolte, Düdesche Schlömer, 41 aangehaalde en zeker wel te recht als ‘seinem Kerne nach älterem Drama’ beschouwde - rederijkersspel: ‘Spieghel des Loops deser Werelt’ (Gorkum 1620): ‘Den Onnoselen’ (d.i. onschuldige).Ga naar voetnoot(1). Maar hier dunkt mij dit enkelvoud, als vertegenwoordiger der onschuldige mensch en, toch wel zeer vreemd en de heele uitdrukking zinledig; wie zijn die ‘onschuldige mensch en’ (tegenover het volstrekt algemeene, uitsluitende ‘smenschen persone’ van vs. 2), en waarom zouden zij klagen? Uit jaloezie op den mensch?! Daarentegen schijnt R.'s bijzondere toepassing (73, 85) op Christus (den onzondige) | |
[pagina 315]
| |
de eenig juiste. Verg. eerst 34: ‘ontsculdich’, voorts V. V 843-4, en nog Vondel, Gijsbr. v. A. 909-10: ‘Hy pooght d'onnoosle (enkelv.) te vernielen, door 't moorden van onnoosle zielen’, waar Jezus tegenover de overige ‘onnoozele kinderen’ van den ‘Onnoozele-kinderenmoord’ (‘Onnoozele-kinderendag, 28 Dec., ‘omnium innocentium’) gesteld wordt, allicht ook 744: ‘Die den onnooslen (dat. sg. of pl.?) laegen leit’; voorts de uitdr. onnoozel lam, in toep. op Christus (V., Ned. Wdb., Trou m. bl. 52 e.e.), en ten slotte (of eigenlijk bovenal) Hebr. VII 26, in de Vulg.: ‘talis enim decebat, ut nobis esset Pontifex: sanctus, innocens, impollutus’ (ook in de Statenvert. nog: ‘onnoosel’). - L.2 29 oppert de bedenking, dat God de Zoon, die hier, blijkens 8 en 34, als ‘Judex supremus’ spreekt, toch niet zelf over Christus, als (aan)klager, kan spreken (donnosel × my). Maar of zulke o.i. volslagen onlogische voorstellingen ook voor de middeleeuwsche beschouwing onmogelijk, ondenkbaar waren? Kon de Heilige Drieëenheid niet, al naar gelang der behoefte, als één of als drie worden voorgesteld? In Maskaroen (het tusschenspel in Mar. v.N.) is God eveneens nu eens God-Vader, dan God-Zoon. Zie trouwens L. 96, waar L. zelf in Ev. 22 vlgg., evenals de Engelsche verklaarders, een dergelijke weifeling tusschen God-Vader en God-Zoon bij den Engelschen vertaler aanneemt. 32 staet te couden (dsf.): verg. 67: staen tot swaren last? Verg. voorts ben., op 393-5. 37 se seer (BHLM) ware, veel eenvoudiger en gepaster (dan, met W. 27-8, naar Ev. 54: all, in alle), te verbeteren in se eer (dittographie van s-). 39 hadde ghemeent, niet, met R.2 247 te vertalen: ‘geen dankbaarheid... voor de vreugde die ik [God] hun had toegedacht’; veeleer met End. op te vatten als: lief had (amatos habebam, niet amaveram; verg. ben., op 648-9); meenen = minnen, en vaak, tautologisch en allitereerend, daarmede verbonden (zie V. IV 1379 en Mél. S. de Grave 218-32). 60 vreeslick (BHLM) is, vlak na vreese in denzelfden regel, kwalijk aanvaardbaar, als dittographie na vreese ook licht te verklaren, en mag allicht, met L.2 28 en De Vreese (ald.) naar Ev. 82: flesshely en Nederr. Hom. 611: fleischlich (zie L.2 20-4) in vlees(che)lick geëmendeerd worden; verg. 59 en 61. 62 Het is wel heel jammer dat de reeds door L.1 91 aarzelend voorgestelde lezing met (snellen?) geere - iplv. den (zij 't ook niet | |
[pagina 316]
| |
zinloozen) stoplap met snellen keere -, die zoo voortreffelijk zou overeenstemmen zoowel met Ev. 76: darte en Hom. 109: jaculis... cuspide als met de gewone, ook op de door L. en E. gereproduceerde titelhoutsnede te vinden voorstelling van den ‘fellen Dood’ met een speer (Vondel's ‘schicht’), afstuit op het bezwaar, dat geer alleen in enkele der alleroudste Mnl. gedichten voorkomt en dus kwalijk hier ondersteld mag worden; terwijl een gelijkwaardig spere een elders m.i. in E. niet voorkomend vocalisch onzuiver rijm (ē:ê) zou vormenGa naar voetnoot(1). Maar, zooals W. 28 te recht opmerkt, Ev. en Hom. spreken beiden ook van het uitsteken der oogenGa naar voetnoot(2) met een speer; er schijnt dus welhaast nog meer dan de eene, nu gelukkig in M teruggevonden regel (bij End. nu 61 a) weggevallen te zijn. 71-3, 76-8 ghi(-di), u × 79: di (× M: u); zoo ook elders: 97 × 101-7, 388-401 × 403, 492-4 × 495, 572 × 575 enz.; door dezelfde tegen dezelfde personen en in dezelfde omstandigheden en stemming gebezigd. Zie Vor der Hake, Aanspreekvormen 176-82. 85 die, aanvankelijk bevreemdend, wordt inderdaad voldoende gewaarborgd door de vergelijking met pelgrimagie gaen en door de kennelijke aanhaling dezer plaats in het door L.2 42 vermelde Utrechtsche rederijkershandschrift (zie boven, blz. 308). Verg. overigens 241, 303. 93-5 De eenvoudigste wijze om deze blijkbaar bedorven regels - een regel op wesen zonder weerga (‘wees’) en een zéér krasse tautologie: alsnu... moet Ende ooc het moet nu! - te herstellen schijnt mij te lezen: Ooc en (be)hoort van dien hier gheen verlaet.
Alsnu het moet wesen ende ghescien.
100-2 Na al hetgeen er over deze regels geschreven is wil ik vooropstellen 1o dat noch deze drie, deels overkorte, verzen, met een drierijm op -i en met een krassen overloop (bi | Gods beveele), als in BHLM, noch de twee overlange, als bij R., een bevredigende lezing geven; 2o dat bi (nabij) wel echt schijnt, | |
[pagina 317]
| |
niet gemist kan worden. Salvo meliori - er kan nog meer weggevallen zijn: zie W. 30 - zou ik voorshands, ten deele naar M, willen lezen: E. Wie bistu, bode? - D. Ic ben die doot. Die niemant en spaert zou dan niet, zooals W. in zijn P.S. meent, in M ‘overgeslagen’, maar integendeel in de drukken, uit de herinnering aan 46 - en aan den doodendans, die deze uitdrukking ‘mondgemeen’ gemaakt had: zie ook 110 -1 - ingelascht zijn (zie echter W. 30, met noot 1). Weliswaar moet E., zooals R. 15 opmerkt, eigenlijk niet aan den Dood, maar aan, ‘voer God... rekeninghe doen’ (89), den Dood alleen gehoorzaam volgen (Ev. 118: obedient = Hom. 182: parens). Maar kan de Dood hier niet als meer dan een bode (gelijk End. 98 meent), veeleer als Gods afgezant en lasthebber zijn voorgesteld, zooals dit trouwens eigenlijk ligt opgesloten in bi bevele en ook in Hom. 185-6: ‘per me hic calculus Mandato principis discutiendus est’? Verg. ook Vanderheyden, a.w. 257. Twee voorstellingen loopen hier wellicht dooreen. - Het tweede mi kan wellicht nog geschrapt, als dittographie naar den voorafgaanden regel. 104 Al is goede als mv. (= lat. bona) zeker niet ondenkbaar (zie V. II 2045-6 en nog Vondel, Luc. 295: ‘zoovele goeden’, ook Ad. in ball. 465 en Ned. Wdb. V 331), toch zou men, door naar Ev. 121: of my good, en evenals in E. 669, te lezen: wildi hebben van minen goede, zeker een betere, allicht de echte, oude bewoording herstellen. 107 Lasch, naar BHM, in: mi. Verg. overigens Vanderheyden, a.w. 197-8, 201. 112 R.'s lezing: vermieden acht ik eene ‘emendatio certissima’. Het woord was wellicht verouder(en)d of niet overal (meer) bekend. 114 Van al de verschillende verklaringen van dit voet houden (met eenen) schijnt mij de beste de reeds door End., blz. 47 (naar 't voorbeeld van stell. IX achter Van Bart's ed. van Homulus), gegevene: met iemand in den pas, in de maat blijven bij 't dansen, t.w. in den (hier telkens, ook in 110, kennelijk bedoelden) doodendans: alles, allen moet(en) met mij aan den | |
[pagina 318]
| |
dans, met mij in den pas blijven. Verg. voor deze bet. van voet reeds Rein. II 5255-6; Vad. Mus. I 74 (bij V. en bij W. aangehaald); Everaert XXX 34, 92, 129 (en Aant., blz. 643); Tschr. XIV 124: ‘Tsa pijper. speelt op!... Weelde en ick, Sorgheloose,... Sullen een voetken houwen,... Dus laet ons danschen’ (zie de beschrijving der prent, l.a.w., blz. 123); Kil.: ‘voet houden int danssen, slagh houden. Saltare in numeros: pedes et brachia certa arte ac lege mouere: arte saltare ad praecinentis vocem’; en nog in de 17de eeuw Bredero, Sp. Brab. 432 (en twee andere plaatsen voor voetjen, danspartijtje in Oudemans' Wdb. op B.), Luitb. v. Thysius 267. - Ev. schijnt van een dans niet te weten, Hom. geeft de voorkeur aan de voorstelling van den Dood met de speer (‘vibrat Mors jaculum’); verg. boven, op 62. 118 Liever dan, met R., het rijm te herstellen door achter pampier te lezen: staet (ww.) zou ik i p 1 v. pampier lezen: staet (znw.), lijst, inventaris enz.; welk woord hier dan - in 't eerste afschrift van den archetypus (immers aldus in BHLM) naar 87, 387, door de in deze bet. kennelijk gewone uitdr. pampier (zie straks) vervangen ware. Zie trouwens reeds E., blz. 47. 119 beslet, hier blijkbaar gezegd van dien ‘staet’: geheel bezet, gevuld; nagenoeg = mnl. becommert (zie V., Wdb. en Handwdb.). Verg. A. Bijns, Ref., ed. V. Helten, III 3 f, 43 h: beclat, beslommert, in dezelfde verbinding met pampier. Ev. 134 en Hom. 220 onderstellen misschien eene andere uitdrukking in hun Nederl. voorschrift. 122 XII jaer (BHLM; verg. Ev. 135; Hom. 225: duo lustra) is toch wellicht, als een in allerlei verbindingen vaak voorkomend getal (zie V. VIII 793-4 en verg. thans een dozijn), niet zóó vreemd als 't W. 33 toeschijnt; die bovendien voorbijziet dat E. niet aanstonds, of ‘eenige’, maar pas 30 ‘verzen verder’, na voortgezet vergeefsch ‘dingen’ met den Dood, zijne smeekbede om uitstel beperkt tot ‘morghen’. Ook eene verschrijving van VII (het onbepaalde getal, als nnl. 100) in XII ware trouwens denkbaar (verg. mijn Cc. 256). 130 Zuiver rijm kan, mag en moet zeker hersteld worden door te lezen: beghinnen: bekinnen, wellicht een meer Vlaamsche vorm, hier rijmshalve gebezigd (verg. boven, blz. 290, 292). 144 Meestal (66, 146, 405a, 411, 413, 785, 804) hebben BHL: wanen × M: meenen; 180 BHLM: wane (:). Doch | |
[pagina 319]
| |
hier (144, en 405b (:), 472 (:)) hebben ook BHL, evenals M: meenen (meynen); en 447 hebben BHL: meenen × M: duchten. Ondanks de twee rijmen is meenen (te met dat. van infin.) hier e.e. de jongere (misschien meer Hollandsche?) plaatsvervanger van mnl. (vl., brab.) wanen met den blooten infin.) - Mnl. wat waendi (zonder uitroepteeken of komma er tusschen, als bij R. en End.) wordt meestal gebruikt ter inleiding eener verwonderde vraag, die ook een ontkennend antwoord onderstelt of daarmede gelijkstaat; zie V. IX 1677-8, waar Stoett deze uitdrukking m.i. ten onrechte niet afzonderlijk behandelt, maar onder eene beteekenis: twijfelen brengt, en de gevallen met een volgende negatieve vraag niet onderscheidt van die met een voorafgaand hoe enz.: in de eerste gevallen staat w.w. gelijk met een nnl.: ‘wat dacht-je wel, dacht-je soms dat...!’ 147 Lees, naar Ev. 168 (thy), Hom. 254 (tibi): u vijf sinnen (haplographie uit v vijf (of v .v.) sinnen; verg. nnl. alle vijf (z.), en zie Michels, in Hand. 14de Philol.-Congr. 48. 148 De gissing van L. 91-2 (< H II C: zie L. XIII): binnen, die ons het onaannemelijke lettergreeprijm: sinnen: sinnen (in dezelfde bet.!) bespaart, wordt nu gesteund door M: van binnen (verg. ook 543). Maar er ontbreekt hier misschien meer, althans te oordeelen naar Ev. 164: ney nay, it was but lend the = Hom. 250: non enim donatus vitae, sed mutuatus eras: de voor 't zinsverband onmisbare tegenstelling tot ghegheven 144 (verg. 311). Het is de ook later in troostbrieven als van Coornhert (Werken III 94b, 504b, 560c) en Hooft (ed. V. Vl. I 244) zoo vaak voorkomende, Stoïsche spreuk (min of meer een locus communis) van het door God den mensch slechts geleende, niet gegeven, ‘tijdelijke’ leven. 153 M's mi ver spreken, iplv. mi bespreken (BHL), wordt door V. VIII 1522 noch bevestigd noch opgehelderd. 154 M's: ‘Dat en wil ic niet consenterende wesen’ verlost ons van het wederom onaannemelijke lettergreeprijm desen: desen, en wordt - hoezeer onnoodig duratief en (vooral met het nog volgende En doe ick nyet) vrij lam en langdradig - toch gesteund door 283. 156 De door R. 13 ‘ongeloofelijk’ geachte, door L.2 55 verdedigde voorstelling van den Dood als kampvechter (tegen den mensch, het leven, Christus enz.) is nu in den breede behandeld door Vanderheyden, a.w. 307-21, staat dus vast. Men behoeft | |
[pagina 320]
| |
hierbij niet eens, met Wood 2, onder verwijzing naar Lucidarius 5759, 5892, aan ‘der hellen crijt ‘te denken. Verschillende voorstellingen: van den kampstrijd en van den dans met den Dood enz. loopen hier dooreen of staan naast elkaar. 170 Met M te lezen: Eylacen ic woude ic nu niet en waer? Of Eylacen, als voorbarige dittographie van 176 Ay lasen, te schrappen, en te lezen (wat men eigenlijk verwacht): Ic woude ic nie gheboren en waer (verg. 163)? 175 verre moet hier beteekenen: voort, verder; dus verre waarschijnlijk = comp. (mnl.) veerre < *verrere. 179 Lees, in weerwil van BHLM, iplv. trecken (als 159 en 488), tot eenvoudig herstel van 't rijm: gane (: wane), evenals 226, 235, 312, 322, 428, (461), 485. 190 Moet of mag ook hier, iplv. sidi (BHLM), evenals in 188, gelezen worden: siedi: waarom kijk-je (of zie-je er uit) enz.? 191 Lees, iplv. moet (BHL), met M. en den ouden corrector HiC (zie L. 19, noot): noot (: doot); verg. 33:4, 234:5, 656:7, het later spreekwoordelijke: een vriend in nood, een vriend in den dood (zie boven, blz. 295), en ook 280-1 (Men seit als inleiding van een spreekwoord). 194 Mag of moet men niet, iplv. HLM: wat (B ontbr.), evenals 206 e.e., met W., lezen: Way? - tes verloren (verg. 786, 795 en 38, 164)? 197 helpt kan hier en 297 misschien verdedigd worden, hetzij als conj. praet., met beroep op Van Helten, Mnl. Spraakk. § 140 (aldus De Vooys, in N. Taalg. XX 51), hetzij als ind. praes., met beroep op Stoett, Synt.3 § 337, opm. Maar ook een eenvoudige drukfout: ‘e’ iplv. ‘o’ (holpt) ware toch mogelijk en te overwegen; verg. 256 en zie boven, blz. 290. 207-9 Nog liever dan op de door End. 47 vermelde wijze zou ik deze 3 regels als 2 lezen; derhalve Ghi segt wel als - door boven screven nog versterkte (in Ev. 231 evenmin, doch wèl in Hom. 358 terug te vinden) - herinnering, naar 194a en 205a, opvatten, en dezen regel (End. 207) geheel schrappen. Of heeft deze dubbele en versterkte herhaling, als climax, werkelijk zin en bedoeling? 210 Iplv. verhuecht (wel denkelijk een herinnering van 184) stel ik voor, ter herstelling van het rijm, te lezen: verbaecht, | |
[pagina 321]
| |
verl. deelw. van mnl. verbagen, nnl. bogenGa naar voetnoot(1), in bet. nagenoeg = verbaest, ontsteld, van zijn stuk, in de war, in geestverwarring gebracht; een vox media, weliswaar vaak in malam partem gebezigd (naast versaecht, bescaemt en bedroeft: zie V. VIII 1446), maar toch ook wel in gunstigen of onzijdigen zin; zie b.v. Tschr. XL 129: Eene stemme men doe daer hoorde,
Daer de menighe of was verbaecht.
en Refer. 1524 (Jan van Stye(n)voort's bundel) CXLI 48: Die van u (Maria) leerde/die worden reene
soe soete dat dies elcks sin verbaecht.
Rijm en zin zijn aldus op bevredigende wijze overeengebracht. Erkend dient echter dat Hom. 367-8: nonnihil accreuit animi eer doet denken aan wat verhuecht van HLM (B ontbr.). - Iplv. wat (HL.) is wellicht ook eens deels (M) of een deel, een beetje, vrij wat, te verkiezen; verg. 490, en zie V. II 94, 96. 215 Natuurlijk, met M, iplv. aen, te lezen: an (: kan). 222 grote vaert = langhe vaert 165, en verg. 754; de denkbeelden van de ‘langhe vaert’, de ‘henevaert’ naar ‘'t ander lant’ (van den dood), en die van de bedevaart naar ('t hemelsch) Jeruzalem spelen hier en elders dooreen (zie boven, blz. 298). 226 Alweer een ‘weesregel’, zonder rijmweerga! Maar voor eene aanvulling geven Hom. 400-3 en Ev. 248: promyse is duty (= nnl. belofte maakt schuld) even weinig houvast en aanwijzing als beloeft hebt, iplv. hebt beloeft, in M. Wellicht te lezen: rust u hoeft, wees gerust, kalm (verg. 795, in eenigszins andere toepassing: houd u kalm, wees onvervaard?? 230 beden, door R. te recht, tegenover Kalff's conjectuur: uwen, gehandhaafd, strookt ook wel met Hom. 407: hujus petitionis verba (nog beter ware dan: uwer beden). Maar Hom. 406: taederet me lassitudinis en Ev. 250: it shulde be to my payne schijnen eer te wijzen op eene lezing als: mi soude der pine(n) verdrieten. 231 deser (of, naar W: desen?) gheruchte wordt door End. vergeleken en verklaard met nnl. voor geen klein g. vervaard; maar was dergelijk gebruik van g. toen reeds bekend? Hebben Hom. | |
[pagina 322]
| |
(407: verba) en Ev. (263: wordes) 't nog in den eigenlijken zin van: geroep opgevat? Of onderstellen deze beide vertalingen samen eene andere (oudere) lezing? 235-6 Lees × BHL, naar M en overeenkomstig 192, 212 en Hom. 414 (vel inferos subire vel morte ipsa depasci prius): tot in die (of: mijn) doot Oft in die helle (twee der vier ‘uterste’); der hellen 235 van BHL dan als prolepsis van die helle 236. Zie Wood 15, die, almede ten betooge van Elckerlijc's prioriteit, meer voorbeelden geeft van aanhalingen van en toespelingen op voorafgaande passages, die in E. nauwkeuriger zijn dan in Ev. 240-1 Mag, moet hier niet in vraag en antwoord hetzelfde woord comen, of liever (verg. 303) keeren, gelezen worden? Verg. 235 - 6 = 192 en 212. 251 Oft... mede is reeds een ‘buitensporige’ regel, maar staat aldus in BHLM; en die scone vrouwen worden ook in Ev. 273 en Hom. 456 vermeld; ter kermissen daarentegen niet (doch zou ongaarne gemist worden). Maar 252-253a kunnen althans in één regel, naar BHL en M, gelezen worden: Ghinct met ghenuechten toe, so waerdi bereet.
254-5 Ook over deze plaats is reeds veel geschreven en gewreven: zie L. 92, R. 75-6, L.2 67-8, R.2 255-6. en W. 41. Mijne opvatting is als volgt. Tot dusverre is er tusschen E. en Gheselscap slechts in 't algemeen sprake geweest van een ‘last’ (opdracht, taak: 203, 218, 239), eene ‘vaert’ (222) of ‘reyse’ (221, 229). Maar nu, ontzet door E.'s mededeeling dat 't de Dood is die, als boodschapper, de uitnoodiging tot deze ‘vaert’ heeft gebracht, weigert Gh. beslist mede te gaan. Wel wil hij E. vergezellen naar een drinkgelag of een kermis, of naar een ‘pelgrimagie’ - naar zijne en veler anderer opvatting kennelijk reeds gelijkstaande met een ‘gezellig’ pleizierreisje met anderen, onder 't mom eener bedevaart!Ga naar voetnoot(1) - of ook naar een vechtpartij (wellicht met doodelijken afloop: verg. b.v. Bredero's Boeren Geselschap); dan wil hij zijn belofte wel gestand doen! De bitter-ironische, sarcastische tegenstelling tusschen deze wereldsche, luchthartige opvatting eener bedevaart en den schrikkelijken, somberen ernst der aan E. | |
[pagina 323]
| |
opgelegde ‘pelgrimagie’, en de verbinding daarvan met een doodslag (wellicht nog versterkt door de volgende regels, 256-7): dit alles ademt een geest van wrange satire of critiek, te vergelijken, met den inhoud van 721-34; zie ook Hom. 466 (argenti sitibundam Romam) en boven blz. 300. 256-7 Weer een moeilijke plaats! Vooreerst vormen deze twee regels blijkbaar samen slechts één vers, rijmende op 258 (ontween: bescheen). Maar cloven ontween is niet alleen door 't rijm, maar ook, samen met tot in die broock, gestaafd door Hom. 460: ‘tenus umbilico diffindam medium’ (verg. mnl. cloven toten tanden, toten artsoene enz.; ook Hom. 460: ‘nec chlamydem tibi divellere opus est’ = E. 251-3?). Zooveel is wel zeker: 1o dit ontslippen is niet = nnl. ontslippen (een ‘onz.’ ww., afgeleid van het ww. slippen), maar een denominatief, met privatieve bet., afgeleid van 't znw. slippe, slip, pand (ook: split, gulp?) van een kleedingstuk; dus: iem. van de slippen, van zijn lappen berooven, ontdoen, hem naakt (‘tot’, d.i. tot en met, de broek?) uitschudden (lat. excutere)Ga naar voetnoot(1); en 2o met broock, broec is, blijkens 't verband met slippe(n), niet een moeras, maar het kleedingstuk bedoeld. Tegen W.' vernuftige gissing eener obscoene beteekenisGa naar voetnoot(2) heb ik een, m.i. onoverkomelijk, bezwaar, t.w. dat de broek, zoover ik zie, vanouds bepaaldelijk en alleen een mans kleedingstuk geweest is en dus in W.' verklaring niet past; zie Ned. Wdb. III 1463, 1469-70; V. I. 1450 (alle plaatsen zijn tot mannen betrekkelijk); Schultz, Höf. Leben im MA2. I 290, 249. = Zouden de twee regels beknot kunnen worden tot één (overlangen?) regel: Ic hulpen ontslippen die broec ende cloven ontween?
259-60 Weer samen één regel, die misschien bekort zou mogen worden door, met R., Gheselle te schrappen, als proleptische dittographie naar 261? Maar ook Ev. heeft twee maal (284, 286): gentyll felawe-ship! 262-4 Verplaatsing van deen den anderen (of van beloeft | |
[pagina 324]
| |
hebben?) - wederom proleptisch uit den tweeden in den eersten regel verdwaald - naar den volgenden herschept deze drie ongelijke regels (waarvan één ‘overscharig’) in twee rijmende van behoorlijke lengte:
E. Die wi belooft hebben over menich jaer
Deen den anderen. - Gh. Trou hier, trou daer.
297 Lees ook hier, evenals 197 (zie ald.) en 256: holpen? 299-300 Lees, in één (overlangen?) regel en, naar M, met den ouderen vorm droever iplv. droevigher: Ick claghe u met droever herten mijn ghevaernis enz.
310 In overeenstemming met ver beten en ver sleten zou deze regel wellicht verbeteren en tevens zijn volle zwaarte krijgen door, met herhaling van mynen tyt uit 308, te lezen. Ende hoe ic mijnen tijt heb verdreven.
Zie V. VIII 1664-5, en verg. Hom. 570: tempora traduxerim (gelijk ook Kiliaan den tijt verdrijven vertaalt). 312-3 Tot één, niet overbelasten - ook door End. reeds als één getelden - regel te bekorten, misschien met een rijm -en: -e (verg. boven, blz. 291?) en met hier = nu (verg. op 479, 826): Hier wilt doch medegaen, dat u God wil loonen (of: loone?). 315 schillet niet meer: imperatief of vraag (schillet-et)? Ev. 352: make no mone pleit voor 't eerste, Hom. 575-6: ‘Proh, istane sorbitio Tibi decocta est, Homule?’ misschien voor 't laatste. Maar de verklaringen van schillen kunnen mij niet voldoen; ik weet echter geen beter. 318 mijnre maerten (BHL) is door W. 44-5 (met noot) ten onrechte onmogelijk geacht (zie Stoett, Synt.3 § 172); alleen wekt een zóó laat gebruik dezer Mnl. epische(?), eerbiedig-onrechtstreeksche constructie, en nog wel in toepassing op eene ‘maerte’, eenigen twijfel.Ga naar voetnoot(1). Altoos is 't de vraag of mijn van M niet een moderniseering is. - De voor de hand liggende, het rijm herstellende (ditmaal door End. zelfs in den tekst aanvaarde!) verbetering van vri in vroo is nu ook door M bevestigd; verg. nog dezelfde tautologische verbinding vro ende blijde 599. | |
[pagina 325]
| |
322b Mijne reeds bij End. 48 vermelde lezing: Niet haesten best: lest, nu ook gesteund door M (leste: beste) - te vergelijken met Onghebonden best (A. Bijns, N. Refer. XVI, LXIX) en derg., met een ppp. = infin. - is o.a. gegrond op Hom. 591: ‘Homule. ne quid age praecipiti mente.’ Of echter misschien toch het voorafgaande, oogenschijnlijk zinlooze En laet te verdedigen en dan, ondanks de overgroote lengte van den regel, te behouden ware, als een constructie met laten als ‘hulpww.’ (zie V. IV 204-7)? 323 Lees, met End., naar M: loopen (× BHL: gaen, dittographie naar 321a). 325 sollen, volgens R. 78 en V. VII 1507: bal, ook: balspel, en zelfs misschien: plaats van vermaak. Dit strookt slechts schijnbaar met Ev. 362: daunce en Hom. 593: ‘Nec itur ad puellaria tripudia Vtricularesque tibias’; immers nnl. bal, danspartij is niet = bal, bol, maar een heel ander woord, eerst in de 17de eeuw uit 't Fr. (bal, afl. van baller < vulg.-lat. ballare) overgenomen. Stouter ware een verandering in snollen, dsf. van snol(le), in bet. minder rouw (verg. trouwens plaatsen als 256-7, 787?) dan 't ons thans klinkt (zie de bewijsplaatsen voor een zachtere beteekenis: minnares, liefje uit de 16de, 17de eeuw in Ned. Wdb. XIV 2400); de eventueele samenhang met de verschillende ww. snollen (zie a.w. en V. VII 1431) kan hier buiten besprek blijven. Snollen zou misschien niet kwalijk strooken met 251 en met de bovengenoemde puellaria tripudia van Hom.; verg. ook de verbinding met feesten (324), gelijk van dit woord met maerten (= sollen 318?).Ga naar voetnoot(1) 328 tijde kan zeer wel uit het ook in deze verbinding heel niet ongewone mv. tijden bedorven zijn (zie V. IV 1707 en verg. voor 't gebruik van dit mv. 375 en Cc. 78, 96); het behoeft dus geen rijm -e: -en (zie boven, blz. 201) te vormen. M's tot op een ander tyde schijnt wel bedorven uit tot open, dat, in verband met genachte, stellig echt is. 335 R.'s klaarblijkelijke, doodeenvoudige, het rijm herstellende verbetering (× BHL) is nu door M bevestigd (maar door End. toch niet overgenomen, alleen in de voetnoot vermeld!). | |
[pagina 326]
| |
338 Evenals R. en W. wantrouw ik - in spijt der overeenstemming van BHLM - het alleen hier gevonden (zie boven, blz. 291) onzuivere rijm ie:ij. Met W. 47 zou ik iplv. sijn willen lezen: ‘Dat mach wel ghescien’ (verg. mnl. machschien > nnl. misschien). Maar dan in eene tusschen: kunnen, mogelijk zijn en: moeten, bekomen staande opvatting van mach, die b.v. ook in 349, 389, 392, 416, 426, 440-1 aannemelijk schijnt, en die ook later, in de zeventiendeeuwsche volkstaal en nog heden wel bekend is: zie V. IV, 1850 en Tschr. XLIV 309. Een verzuchtend: dat zal dan wel zoo moeten gebeuren (= zijn)! Forscher, maar overbodige emendatie ware: ‘Wat mach mijns gheschien!’ 341 Lees stellig, met W. 48 (en ditmaal ook met End.!), naar M (× BHL): in desen (of: dit) dangier (: hier, evenals 831:2). 345 Is g(h)ebrect (BHM) niet te recht, als meer Brabantsch (zie Franck, Mnl. Gramm.2 § 17), door R. verkozen boven ghebreect (L)? 346 tes (M: ten es) seker nyet baart W. 48-9 zwarigheid. Maar waarom deze woorden niet eenvoudig als een teleurgesteld, moedeloos antwoord, in E.'s mond, op de belofte der ‘maghe’ opgevat: ‘maar dat (die belofte) beteekent stellig niets’? Parallel daarmede het gelijkbeteekenende antwoord op Gheselscaps belofte (348). Zoo vatten immers ook Ev. 380 en Hom. 679-80 't op. 361 vermost, beschimmeld; zie, behalve V. VIII 2171 en L.2 88 nog Refer. Van Stye(n)voort 1523, CCIV 38 ontleend aan Matth. VI 19, Jac. V 2-3. Hom. 693: ‘muscosa et tineis lacerata edacibus’ schijnt ook aan de motten gedacht te hebben. Verg. ook Bredero, Koe 22. 366 en 381 vlgg. Wood 9 vergelijkt te recht Spreuk. XI 4, 28; Tim. VI 9, Jac. V 3. 368 Lees, iplv. smette (BHL), ôf met M: Tsijn al ander smette n (: letten), evenals 381, 493, 510; ôf wel: Tes al een ander, smette: heel iets anders, t.w. een smet. Zie Stoett, Mnl. Synt.3 § 108, opm. IV, benevens Rein. I (Mu.) 1434? 375 W.' bezwaar (50) tegen in kintschen tyden, als strijdig met 398: Mijn leefdaghe tot opten tijt van nu, schijnt mij gezocht (zóó nauw mag men den dichter kwalijk narekenen) en dus geen grond voor emendatie. 380 Mag men hier, en in 501, iplv. het elders hoogst onge- | |
[pagina 327]
| |
wone pureren (BHLM), het zeer gewone purgeren (verg. ook het purgatorium) lezen? Maar verg. het ook niet gewone clareren (598)?
393-5 eischen velerlei herstel. Vooreerst zullen wij wel, iplv.: op gawi mede (BHL), dat hier alleenstaand wèl, doch met mede verbonden niet past, ondanks Ev. 424: ‘up let us go thyther to gyther’, met R., naar M (gaet ghy mede: een opwekkende vraag) mogen lezen: Op, gadi mede? Verg. medegaen (- willen) 235, 251, 312, 315, 322, 326, 335, 428, 485: steeds hetzelfde lied!Ga naar voetnoot(1) - Ten tweede behoort strangeli(j)c, in dezen of in anderen vorm, natuurlijk altoos aan 't rijmende slot van 393 te staan, waarna dan de rest van 394 samen met 395 één rijmregel vormt. - Ten derde heeft het rijmwoord onbranlijc (HL) een reeks van conjecturen uitgelokt, die, kortheidshalve, hier alleen opgesomd of met enkele woorden bestreden of besproken mogen worden. L. weifelt tusschen onbranlijc (B: oubrankelijc) (dat Vercoullie dorst verklaren als een ontleening van fr. inébranlable, met uit fr. in- vertaald voorv. on-) en verandering in onw anclijc, onbeweeglijk; welk laatste door R. in noot en aant. aanvaard wordt, doch tot dusverre althans door V. niet van elders gestaafd is. V. V 291 stelt aarzelend een (eveneens ongestaafd en in klinker en medeklinker onaannemelijk) onbrangelijc, onoverbrengbaar voor. Een mijner studenten, Mej. A. Smelt, giste: verganclijc (verg. 876), wat wel eenigen, doch kwalijk den hier, ten antwoord op E.'s uitnoodiging, vereischten zin zou geven en ook graphisch weinig waarschijnlijk is. Wood 9 wil ontbrandelijc lezen, met verwijzing naar 1 Cor. III 13-5. W. 51-4 stelt voor: onb e d w angelic (niet door V., maar door een plaats bij een tijd- en gewestgenoot van E.'s dichter gestaafd), en handhaaft deze conjectuur ook na kennisneming van M's lezing: onbran de lijck, die zijdelings, naar den vorm (niet naar den zin), Wood's gissing komt ondersteunen. Ik zelf stelde reeds vroeger (zie L.2 94), ook naar Ev. 425: to bryttell (bros, broos), voor: (te) cranclijc. Verg. voor de graphische verklaring dezer drukkersfout (‘b’ iplv. de in de letterkast naastliggende ‘c’) 32, | |
[pagina 328]
| |
waar zelfs End. de verbetering in den tekst opneemt!); voor het woord V. III 2054, Ned. Wdb. VIII1 94; en voor den zin (zwak (ter been), moeilijk gaande) 360-3, 462-3. Hetgeen ik nu gaarne zou willen verbeteren in: overcranclijc, dat graphisch nôg beter dan te cranclijc een verbastering tot onbranlijc verklaart (ou'cranclijc > onbranlijc, verg. ben., op 756) en te staven of althans te steunen is door vele bnw. met over- (V. V 2093-2355), ter uitdrukking eener hooge maat = Lat. super-, gr. ὑπεϱ-. Ik lees de twee regels derhalve aldus:
E. Als ict verantwoorden sal moeten stranclijc.
Op! gadi mede? - Tg. Neen, ic ben overcranclijc.
397 Mogen, moeten wij, naar M, gelijk in 414, en als nôg gepaster dan oec (tegenstellend: toch = Hom. 713: attamen?) niet lezen: (ic hadde?) u oyt (steeds) ghemint? 400-1 des hemels staten schijnt inderdaad, zooals End. 't opvat, niet veel meer dan een bloote omschrijving, vrijwel = den hemel te zijn; zie V. VII 1894. Maar het enkelvoud is in dat geval toch gewoner dan 't mv.; moet men dus ook hier niet lezen: state: mate, ook al is in 't Mnl. de zwakke dat. op -en bij mate 't meest gewone (zie V. IV 1218-23 i.v. en mijn Cc. 91)? Maar Ev. 430: ‘my love is contrary to the loue euerlastynge’ geeft scherper, juister tegenstelling. - mijn minne: mijn gen. obj.; verg. u aenscouwen 512, en ook mijn schout, mijn in schuld. 405, 411, 413 waendi, waendi, waende ic × M: meendy, meyndy, meendick; verg. boven, op 144. 407-8 Lees naar M (× BHL): Van Gode: hi proeft, oft u is voor ooghen,
Hoe ghi u sult in weelden pooghen.
d.i.: hoe gij in de weelde u zult inspannen, uw best doen. Een constructie claer alst is schijnt mij meer Nnl. dan Mnl. Of moet men lezen: ‘u van weelden p.: hoe gij u verre van de weelde zult vrijhouden (verg. 888)? Beide dunkt mij aannemelijker dan een emendatie in dooghen, typographisch niet onmogelijk (omgekeerde druk letter ‘d’ als ‘p’ gelezen; verg. boven, blz. 290-1), maar naar den zin moeilijker te verklaren. 413-4 Het eenvoudigste middel ter verwijdering van het drierijm of van een buitensporigen regel - m, i. verkieselijk boven W.' schrapping van G.'s krachtige weigering, die ik liever behoud | |
[pagina 329]
| |
dan het slappe claerlijc, ook elders als stoplap gebezigd (zie boven blz. 292) - ware te lezen: Dat waendic, omdat ic u oyt (steeds) hadde lief.
415 Ik zou tgoet, beschouwd als een dittographie van de vlak er bovenstaande persoonsaanwijzing Tgoet, willen schrappen, en dus lezen: Daerom kenne (erken) ic m i der sielen dief.
421 Verrader Gods: Judas (End.), verg. 424 en Ev. 462: traytor to God? Of misschien reeds in eene jongere toepassing van Gods, als een versterkend voorvoegsel of achtervoegsel: het is zonde Gods, godsliederlijk enz. (zie Ned. Wdb. V 231-3)? - In 424-5 zit toch geen, half etymologische, woordspeling verscholen tusschen God en goed, als in de 16de en 17de eeuw niet onbekend was (zie Tschr. L 138, met noot 4 en voorts Hooft, Ged. I 271, vs. 5; Vondel, Luc., vs. 295 en Opdr. 3-4, Bespiegel. v. God I 44, II 1145)?
427 Hier dient toch zeker wel, naar BHM (verg. ook R.'s stemma, blz. 29) gelezen: ghewaghen × L: claghen, al strookt dit laatste wel met Ev. 463: mone (Hom. wijkt ver af), en al zou het lettergreeprijm beclaghen: claghen volgens R. 21 geen bezwaar opleveren. Maar al wordt ghewaghen in 't Mnl. ook wel transitief gebezigd, dit gebruik, met een dat. pers., in den zin van: met wien zal ik er over spreken (= wien zal ik verzoeken), diende toch wel nader van elders gestaafd.
431 M's lezing: Maer achter naer wast hem berout ontslaat ons wel van de onverstaanbare, althans nog onverstane lezing van BHL: Mer achterna sloech hi mi niet hout, maar verklaart het ontstaan dezer lezing niet. Achter na slaen = mnl. naslaen, achternaloopen enz. ware op zich zelf wel denkbaar, maar geeft hier toch nauwelijks een gezonden zin. En Van Helten's gissing: swike (> niet) geeft wel een bevredigenden en met Ev. 467 (afterwarde he left me alone) strookenden zin (swike slaen, bezwijken, in gebreke blijven); maar zij is graphisch kwalijk verantwoord. En ook hout < houde, spoedig schijnt in dezen vorm en in dezen tijd onaannemelijk. Non liquet.
435 Ware de tekst ouder, dan zou men in verzoeking komen hier, iplv. als (of al) ghedwas (BHLM), te lezen: alfs ghedwas. | |
[pagina 330]
| |
Thans ware dit toch wel lichtvaardige hypercritiek. Voor als = al zie V. I 359? 436 wert ic dencken (BHL) voor: ging ik denken is inderdaad in dezen tijd wel te verdedigen (zie reeds R.) met een beroep op Stoett, Mnl. Synt.3 § 258; Leg. v. Cunera, ed. Emonds, 594; en behoeft dus niet, naar M, veranderd te worden in: dencken de, den ouderen vorm, die, gelijk van beteekenis, mogelijk in sommige dialecten (nog) niet, in andere reeds wèl in den jongeren overgegaan was. 437 Lees ôf met W. 56, naar Ev. 472 (best) en Hom. 742 (tantopere): daer ic meest aen leyde enz., òf, naar M: altoos aen l. enz. 440-1 Het rijm bespouwen: grouwen van M. verdient, als immers meer Brabantsch, allicht de voorkeur boven -uw-: -uw- van BHL. 442 M's lezing wordick nu versmaden zou m.i. zeer wel de oorspronkelijke lezing kunnen zijn (over een sterk ppp. versmaden zie V. VIII 2471), verkieselijk boven het toch ietwat zonderlinge (wederkeerige) hoe deerlijc mach ic u v., wellicht ontstaan door een dittographie van mach naar 440 en 441? 445 W.' wijziging van mijn in mine dunkt mij, voor het rhythme zoowel als voor den zin, geheel overbodig: immers de nadruk (die trouwens door mine kwalijk meer dan door mijn uitgedrukt zou worden) valt geenszins op dit woord, maar alleen op duecht (× Gheselscap, Maghe, Goet enz.). Verg. ook 451. 447 Mag men hier met M(× BHL) lezen: Ic duchte sy nyet comen en can van der steden duchte past op zijn minst evengoed als, neen beter dan meen, dat bovendien op zich zelf al onder verdenking staat, jonger te zijn: zie boven, op 144. 448:9 Lees, zonder bedenking × BHLM (spreken an): nochtan. Zie R. 80 over het vaak wegvallen (in de drukken?) juist van het slot van een versregel (in 117, 342, 358). 454 So hebdi mi ghevoecht (BHL) is misschien wel, naar Ev. 487: bounde en Hom. 773: afflicta, en met een beroep op V. IX, 716 (o.a. Lucid. 2665: dese sijn in de sonden ghevoecht, verbonden of vast aan de zonden) te verklaren; de lezing van M: Dat hebdy gedaen ware dan een proleptische dittographie van 465. Maar dit | |
[pagina 331]
| |
absolute gebruik van voeghen, binden, schijnt toch vreemd. Verg. op 465a.
465a W.' lezing, hoewel meerendeels gegist, schijnt niet onaannemelijk; tenzij de (ook in M) ontbrekende regel een terugslag op de lezing, naar BHL, van 454 (So hebdi mi ghevoecht) heeft bevat.
472 meynes: hier wordt dus toch, evenals 405, meenen door 't rijm gestaafd (zie boven, op 144). Voor het ei-rijm zie boven, blz. 292; voor de genitief-constructie zie Stoett, Mnl. Synt.3 § 165, en verg. nnl. nietes, welles enz.
479-83 Weer, in BHLM, een overscharige regel! De eenvoudigste wijze om een rijmpaar te herstellen ware, mijn rekeninghe sluyten - of liever, evenals in 54, 118, 223 e.e., met W. 58: rek. doen, wat inderdaad juister is; rek. sluiten is iets anders - te beschouwen als uit 481 naar 479 verdwaald, en dus te lezen: E. Helpt mi (hier) voor den hoochsten heereGa naar voetnoot(1)
Mijn rekeninghe doen. D. Ghi deert mi seere.
hier kan, maar hoeft niet geschrapt (W. 58): het kan immers ook beteekenen: nu (V. III 426). Evenzoo Elckerlijc, dat den regel weer buitensporig lang maakt en uit de volgende persoonsaanwijzing (vóór 483) verdwaald kan zijn; doch zie, wat het eerste betreft, boven, blz. 292-3. Op dezelfde wijze zou ook Duecht in 483 te verklaren zijn, en dus verdacht kunnen worden; doch Ev. 516 schijnt althans hier inderdaad Duecht gelezen en, als steeds, met Good dedes vertaald te hebben. Ev. 513:4 kan echter ook doen gissen dat er in alle drukken en 't hs. van E. twee regels uitgevallen zijn, ongeveer: ‘(Hier) Voor den hoochsten (of: oversten) heere van al Die es ende was ende (oyt) wesen sa1.’ Doch ook kan Ev. hier, als zoo dikwijls, hebben uitgebreid. Zekerheid is hier kwalijk te krijgen (en trouwens niet van groot belang). 485 Noch, naar LM., schijnt mij verkieselijk boven doch (H) en toch (B): beide jonger. - Lees in 484, iplv. steden, naar M, en evenals 250, 680: stede (: mede).
485-6 suster... Kennisse: zie boven, blz. 301-2. | |
[pagina 332]
| |
487 Lees, met W., naar M (× BHL: beraden): bereyden sal (: leyden sal). 487 wijsen = 486 leyden: tautologische verbinding, evenals b.v. wisen ende leeren (Rein. I 2077); verg. nog heden in de Katholieke kerk de wijzing (= wegwijzing, vingerwijzing = leiding) van een bisschop. Zie ook Wood 5, 20. 491 Gods lof...gheeert blijft, in weerwil der eenstemmigheid van BHLM, zonderling, lijkt wel een ‘versmelting’ (in de drukken en 't hs.) van God... gheeert (b.v. 541) en Gods lof... ghe m eert (waarvan vele voorbeelden in V. IV 1442); welk laatste R. dan ook hier wil lezen. 492 Lees, iplv. gheseyt (LH: l > ‘lange s’), naar BM, Ev. 527 (brought), Hom. 821 (adduxerit) en naar 486: gheleyt. Zie ook Wood 18. 499 ons saten: het wederkeerig gebruik, in eigenlijken en oneigenlijken zin: zich begeven (338) en, als hier: zich toeleggen op iets is toch door V. VII 181-2Ga naar voetnoot(1) voldoende gesteund om de variant van M: onser straten af te wijzen. 501 pureren: zie boven, op 380. 502 Allicht, met R., iplv. tot daer (BHLM), te lezen: tot haer, evenals 506, en verg. 461 (alleen: daer, zonder tot: derwaarts). Dient er niet gelezen: So gaen wi tot haer, ic bids u, beyden (: salicheyden)? E. vraagt thans alleen aan Kennisse hem naar Biechte te vergezellen; want Duecht is nu nog te zwak, wordt pas later, door E.'s penitencie, sterk genoeg om mede te gaan, en komt ook pas later (zie 595, 600); beyden behoort dus bij gaen, niet bij bids. 503 huys der saliche(y)den: zie, behalve L.2 109-10, ook nog Everaert XVI 273: huus... Rume ConsciencieGa naar voetnoot(2), met de Aant., blz. 607 (maar ook Bredero, Sp. Brab. 1442: huys van het vergheten = graf). Waren er inderdaad op de ‘tanneelen’ der rederijkers zulke ‘huuskens’ (= de mansions in de Fransche ‘mistères’), met deze opschriften (uithangborden), te zien? Zie End. XXII. 509 BHLM: bloome (blomme) = Hom. 846, 848: lilium... | |
[pagina 333]
| |
floscule × Ev. 545: fountayne. In de Mlat. hymnen en de daarnaar gevolgde Mnl. geestelijke liederen zijn flos en fons, bloeme en borne beide zeer gebruikelijk in toepassing op Maria (die in Hom. 924-35 ook inderdaad is ingelascht, ten tooneele verschijnt en spreekt). Maar hier wordt niet, als L.2 110-1 wil, Maria, maar Biechte aangesproken, (zie Wood 10: verg. 1 Joh. I 9) en schijnt 't, in overeenstemming met Ev.: fountayne en met riviere (500), verclaert (509), smetten doen vergaen (510) en dwaen (511, 591?), stellig verkieselijk borne te lezen, zooals R. dan ook voorstelt en Wood 10 en W. 61-2 willen lezen; Wood vergelijkt ook Zach. XIII I en 1 Joh. I 9. Hoe stout het schijne, tegen BHLM + Hom., alleen Ev. te volgen, zou ik hier toch, waar de rede 't eischt, borne durven lezen. Maar dit onderstelt een reeds zéér oude, vroege corruptie in BHLM en Hom. en, anders dan op vele andere plaatsen, voor Ev. een niet alleen van alle bewaarde Nederl. lezingen, maar ook van de bron van Hom. afwijkende lezing: twee verschillende oude redacties van E.! Tenzij men de stelling Ev. > Elck. aanvaardt; wat ik toch op grond alleen van deze plaats niet zou durven.
512 in u aenschouwen, met R., naar Hom. 850: ante tuos vultus, op te vatten als: voor uw aangezicht, in tuo conspectu, binnen uw gezichtskring? Of veeleer: bij, in, door het aanschouwen van u (gen. obj.); verg. mijn minne (400)?
513 behouwe, door 't rijm gestaafde Brab. vorm = behoude = behoudenisse = salvatio ‘(Spieghel der mensch. beh.’ = ‘Spec. hum. salv.’), past hier naar den zin voortreffelijk, maar levert naar HL een rijm en: -e, dat in B door mijnen behouwen, in M door tot berouwen vermeden wordt; welk laatste naar de beteekenis ten minste evengoed past (al zou 't naast kennisse = Cognitio = contritio, misschien ietwat tautologisch staan).
519 ghesonde, verg. 473; hier, in toepassing op de ziel = zaligheid (lat. salus), verg. mnl. ghesontmaker, nnl. zaligmaker = lat. salvator. Het ‘bad’ der biecht herstelt de ‘gezondheid’ van de ‘deugd’ der menschelijke ziel; verg. 595-6.
522 dient wel, met Wood, ἀπὸ κοινοῦ met 521 en 523, dus zonder punt na 521, gelezen.
524 juweelken, t.w. de ‘geeselen’ (528), geheeten penitencie: zie L.2 113, Everaert XXIII 49, XXVIII 74 en de ‘cricke Paciencie’ (a.w. VIII 315, XV 412, XVI 457). | |
[pagina 334]
| |
525 alleene is hier niet noodwendig een ‘stopwoord’ (R., L.2 112): zie Franck, in Tschr. XVII 73-81; en verg. op 684.
5,33-4 is a.h.w. een tusschenzin, tot Kennisse gericht (evenals 539-40); 535, daarna weer tot E. gericht, vereischt dus stellig een beginhoofdletter. Emendatie, met W. 62-3, van ende, naar Hom. 876: Homule (× Ev. 567: And) dunkt mij onnoodig.
534 L. 's inlassching van gesond (in BHLM ontbrekend en ook overbodig) is m.i. geen ‘conjectura palmaris’ (W. 62-3). Spoedich (als bijw. kwalijk zoo oud) is hier bnw., in den zin van: voorspoedig, goeden voortgang hebbende, of wel = mnl. haestich, gehaast (V. VII 1765); verg. Hom. 875: revirescet.
536 varinck (BHL) × vleus (M): 't laatste, naar V. IX 667-9, Sacr. v.d. Nieuw. 921, Plant. en Kil. te oordeelen, een Brabantsche, maar misschien jongere (Antwerpsche?) vorm.
549-77 Evenals W. 63-4 aanvaard ik wel, noode, het ongelijke rijmschema dezer drie strophen, met een ‘stock’ (liefst ook als strophen in den druk te kenmerken), het brand- of middelpunt van het stuk (zie boven, blz. 303); I: abab bcbcc × II, III: aac aac aacc (cursief: slepend rijm), maar toch niet het ongelijke verzental (9 × 10 regels) Ook ik acht 't dus waarschijnlijk dat (blijkens het overeenstemmend ontbreken in BHLM reeds zeer vroeg) vóór of na 555 een versregel op -esen is uitgevallen, ongeveer = Ev. 586: and hye deuyne); aan welks ‘vervaardiging’ ik mij echter niet waag! Dat Ev. dezen strophischen vorm ontbeert (prijsgeeft?) is zeker geen blijk van prioriteit, veeleer het omgekeerde! Ischyrius wijkt hier sterk af, vertaalt de eerste en tweede strophe (Hom. 907-23), maar vervangt de derde door een tweespraak tusschen Maria en ‘Deus’ (924-42); verg. Mar. v.N. 836-57.
549 levende leven... hemels broot = Hom. 951: vita viventium... panis beatorum: zie L.2 118, Wood 10-4 en Ned. Wdb. III 1550: het manna van het O.T., als prototype van Christus (en dus ook van het H. Sacrament, de Hostie); panis angelicus, - angelorum > der engele spise, - specie (560); verg. Everaert XXVIII 88, 114 e.e.
550-1 wech der waerheyt... sijns vaders schoot: zie Wood 10-1.
558 Lees: saet (: -aet) iplv. scat (BHLM), eene onwillekeurige tautologie na het voorafgaande tresoer; zie Wood 10-1.
561 Wood 12-4 wil lezen: Spiegel (LH × BM: clare spiegel) | |
[pagina 335]
| |
der vrucht iplv. vruecht, met een beroep o.a. op Maerlant, Disput. 14-21, 469-73, 483-94, 508-16, 586-88; te recht?
562 B: doerslaet, H: beslaet, L: bestaet, M: doergaet; het laatste oorspronkelijk, echt?
563 te spade (BHLM): wanhoopskreet? Of mag men lezen: spade (zie V. VII 1622)?
564 Lees, iplv. wilt ontfaen (BHL), tot herstel van 't rijm op -aet, òf naar M: (wel?) ontfaet, òf naar Hom. 967 (ne despice): niet versmaet.
566 Mag men, met L.2 121, mede naar Hom. 969: volumina vitae, lezen: levens iplv. hemels (BHLM), een dittographie, na 549, 562? Zie verder Wood 14, End. 49 en Ned. Wdb. III 103. - int boeck des levens blade: tboeck des levens a.h.w. als eerste lid eener samenstelling: in het blad (de bladen) van het b.d.l.; verg. ben., op 846, Everaert I 403, 748, 910, III 148, 175, 660; VII 240 e.e. en mnl. die Godes vriende enz. (Stoett, Mnl. Synt.3 § 97n, 162).
568 moeder des hemels schijnt toch, ook met vergelijking van een mlat. regina coeli, niet wel te verdedigen, noch met End. als: hemelsche moeder te verklaren; veeleer op te vatten als dittographie naar (het zelf denkelijk ook bedorven) hemels van 566, iplv. Gods, zooals M inderdaad heeft.
572 voordachtich (BHL) × almachtich (M): het eerste dittographie (door den afschrijver) of herhaling (door den dichter?) van 569 (BHLM), het tweede van 568 (eveneens BHLM). Tegenover dit eenstemmig getuigenis op beide laatste plaatsen durf ik dààr niet veranderen (ofschoon almachtich beter schijnt te passen voor den ‘sone’, den ‘Judex’ van 572, dan voor de moeder, de ‘advocata’ van 569). Misschien mogen wij in 569 of in 572 lezen: be dachtich (al is dit een vrij kras lettergreeprijm op voordachtich); verg. 88, 225 (beide, evenals hier, in rijm op almachtich).
574 onrachtich = onrecht, krom dunkt mij, vlak na recht 573 (een zéér krasse tautologie!), èn om de a < e vóór ch (nog wel in 't Brab., waar in dat geval omgekeerd a-i juist > e wordt: Franck, Mnl. Gramm.2 § 33), èn om de vorming en de beteekenis (zie V. V 864) onaanvaardbaar. Totdat een woord met over- (ou'-: verg. op 393-5) of onver- (ō met doorstreepte v) gevonden wordt dat in 't | |
[pagina 336]
| |
rijm past, zal 't geraden zijn, het onzuiver rijmende en alleen in den Teuthon. gevonden onrastich, onrustig van LHW, onder alle voorbehoud, te aanvaarden (zie boven, blz. 291). 578 bi vramen dunkt mij, zoowel om bi (= te?) als om den vorm vr a men (rijmshalve? × vromen, 456, 523, beide:), verdacht. Maar een mogelijk bi u ramen (naar uwe bepaling?) ware toch onaannemelijk. 587 Ondanks de overeenstemming van scoon (BHLM) met Ev. 614: gaye and freshe en Hom. 989: pulchritudo, 991: formositas durf ik, met R., gissen dat so coene, met een infin. (die achter scoon onbegrijpelijk ware), een gewone Mnl. uitdrukking (zie V. III 1662-3), in rijm op te doene (verg. b.v. 137:8, 292:3, 652:3), de oorspronkelijke lezing is. Hetgeen zou beteekenen dat hier (gelijk ook wel elders) alle bekende teksken van een reeds bedorven archetypus afstammen! - voer dat ghi waert so coene... plaghen dient dan ἀπὸ κοινοῦ gelezen bij Neemt, lichaem (587) en Daer om... gheslaghen 589; dus zonder punt na 588. 591-3 zijn kennelijk bedorven en niet gemakkelijk te herstellen. Ik weet niets eenigermate aannemelijks voor te stellen. Doch enkele punten staan wel vast: 1o dat penitencie in 593 alweer een dittographie is naar 592, iplv. pelgrimagie, zooals M inderdaad heeft; 2o dat waen = waden inderdaad gesteund schijnt door Ev. 617: wade, doch L.2's emendatie dwaen daarentegen door Hom. 995: abluenda (jongere edd. × de oudste: abolenda: zie Roersch XL) en door de vaste wending hem in biechten dwaen (verg. hier 499-511 e.e.). Wellicht heeft er oorspronkelijk iets gestaan als: Ay broeders (waert?) haddi... arich
So mochti u doer penitencie dwaen
.............................pelgrimagie gaen,
en dan 594:5 met de rijmwoorden ane: gane, waardoor, strikt genomen, een vierrijm (met tweemaal gaen!) vermeden zou worden. Voor gerundia met te, en nog zonder apocope, vooral in 't rijm, verg. 652:3, 670: 1 en boven, blz. 292. 598 Lees: declareren, iplv. clareren, met W. 67, naar M en naar Ev. 622: declare en Hom. 1005: nunciabo. Maar voor den inhoud van den ook in M ontbrekenden rijmregel geeft Ev. 621-2 noch Hom. 1003-7 veel houvast. 601 Is kennisse misschien weer een dittographie naar de vlak daaronder staande persoonsaanwijzing Kennisse? | |
[pagina 337]
| |
604-7 Hier schijnt de lezing van BHL wel verkieselijk boven die van M, waar misschien een achter sone, in rijm op voren en vercoren, ingeslopen geboren oorzaak geweest is van 3 regels op -oren + 2 op -orien. 607a in M: Ende die blyschap der goddelycker consistorien, waaraan in Ev. en Hom. niets rechtstreeks beantwoordt, ware dan een inlapsel. Doch Hom. 1024: Consequutus es victoriae palmam pleit toch wellicht voor een andere lezing in 606 dan de vreemde uitdrukking sone der victorien; terwijl de aanvang Ghebenedijt sidi wel gewaarborgd is door Ev. 630: Blessed be thou. W.' toevoegingen (68-9): vrient (605) en eeuwigher (606) schijnen wel door Ev. en Hom. gerechtvaardigd, doch verlengen deze beide verzen (door één persoon gezegd: zie boven, blz. 293) op onnoodige en ongewenschte wijze.
611 Waarschijnlijk, met W. 69-70, naar Ev. 634-5: my... now en Hom. 1034-7: mea...nunc...mea, te lezen: mijn duecht en nu douwen. Verg. ook mijn deucht (445, 474, 839) en mijn, sijn weldaet (598, 600) en ben., op 631-2.
614 Naar Ev. 637: God seeth thy lyvynge in his throne above wil W. 70 lezen: leven in sinen throone (verg. ook vs. 1). Doch ik zou bovendien gaarne (schoon × BHLM), naar Ev.: above, en evenals in 1, lezen: boven i.s. thr. (een gewone uitdrukking, zie V. VIII, 710), waaruit leven (dat hier ook minder gepast of gewoon schijnt) licht mislezen of misdrukt kan zijn (verg. ben., op 762 en boven, blz. 291). Doch Ev. schijnt beide woorden in zijn voorschrift gevonden te hebben.
617 Lees, naar BM: draghet (< -etet) aen, evenals 621, maar zonder u, als in M (dus het samengestelde ww aendraghen), en naar BHM: onghemoeyt. 619 tcleet van berouwenissen: verg. 615-6, zie vooral L.2 131, en verg. nog Everaert XXX 111: Kennesse, hu keerle (verg. boven, blz. 301), alsmede Wood 23-4.
623 berouwenisse ontfaen (aanvaarden), naar BHL, is stellig verkieselijk boven op u betr ouwenisse st aen van M.
625 W.' bezwaar tegen de herhaling van onvervaert (BHLM en Hom. 1054: impavidi) in heb ic ghenen vaer (627) meen ik ongegrond te mogen noemen, op grond der hier, als in zoovele middeleeuwsche geschriften, geenszins geschuwde, veeleer geliefde en gewone tautologieën (verg. hier en zie Mélanges S. de Grave | |
[pagina 338]
| |
218-32). Maar Ev. 651: without taryenge onderstelt inderdaad: onghespaert, derhalve een ander voorschrift dan dat van Hom. 626 claer, helder, zuiver, ongerept, schoon = Ev. 652: clere, Hom. 1055: integer × verwerret, beslet (119), onreyn (467) niet... reyn (471, verg. 468: ghesuvert), evenzoo 381 en verclaren 520; alle gezegd van E.'s (of ook ‘duecht's’) ‘rekeninghe’: onbeschreven (verg. nog heden schoon papier en schoone rekening). Dus nog niet: gereed(gemaakt), in orde, als 't hier door L. XXXIII, 94, L.2 132-3, en ook nog door End. opgevat en vertaald wordt: eene beteekenis, die in 't Mnl. nog onbekend, denkelijk pas in 't Nnl. der 17de eeuw, uit den oorspronkelijken scheepsterm al klaar ontstaan is (zie V. III 1455-61 en Ned. Wdb. VII 3207, 3222).Ga naar voetnoot(1) Elders in E. is 't dikwijls niet veel meer dan een stop-, vooral rijmlap: zie boven, blz. 292. 628 Moet, naar BHM en naar Ev. 655 (Now) gelezen: Nu, of naar L: Op (verg. 393)? 631-2 Waarschijnlijk te lezen: u wijsheyt, evenals u cracht, u schoonheyt, u vijf sinnen (634); verg. ook m ij n duecht (zie boven, op 611). De weglating van het eerste u (‘v’) kan licht, vóór de ‘w’ (‘vv’) van wijsheyt, een bloote haplographie zijn. 631, 639 Lees, iplv. wijsheyt (LH), naar BM en 649 vlgg.: vroetscap; al komt dergelijke onvaste wisseling in de ‘benaming’ van abstracte allegorische personages bij de rederijkers wel meer voor; verg. b.v. Everaert, passim. 633 Lees, iplv. sonder becliven - in 't Ned. Wdb. II 1604 ter nauwer nood verklaard: zie L.2 133) - soudet becliven (gedijen, standhouden, slagen; verg. ook boven, blz.291); liever dan sonder verstiven (M): een bij V. IX 62-3 niet vermelde en vrij zinledige uitdrukking. 634:5 Lees, naar M en Ev. 663, Hom. 1072: beradere (mv.): alle gadere. 647-8 W.' lezing: gods ghenade, hoewel noch door BHLM gestaafd, noch door den zin strikt vereischt, wordt wel ondersteund door 134 en 243. - Maar zijn lezing: ghi hebt ghetracht, | |
[pagina 339]
| |
naar Hom. 1098 (niet 1310, dat de vertaling is van 748): tuofavore factum × BHLM: ic dus heb gebracht, is toch wellicht niet noodig, wanneer men ic heb g. opvat niet als: attuli, maar, naar de aloude, nog niet vergeten opvatting, als: allatos habui = (hier) aankom met; verg. 641: wat wildi van ons hebben ghedaen = Hom. 1082: quid nostra effici exoptas opera, en boven, op 39. Met deze opvatting is ook dus (BHL × M: aldus), beter te rijmen; al verwacht men allicht eer: hier (= Ev. 679: hether) × daer, daarheen, naar den hemel (651). 655 Te lezen (× BHLM) naar Ev. 686 (through): al waert al die werelt wijt (haplographie van al, of alleen omzetting van waert al> al waert?). Maar was dit gebruik van al (door, over) in dezen tijd in Brabant nog bekend (in V. I 326 citaten uit den Delfschen Bijbel)? 662 End. te recht: ‘bestieren haplogie’ (‘haplographisch’ iplv.: haplologie!)’ voor u bestieren’; zie Stoett, Mnl. Synt.3 § 220. 670 Lees met M × BHL: daerane: te gane; verg. 594-5. 678 olijs is R. 82 en V. V 80 gestaafd; maar M leest ook hier dOlyssel, gelijk 694 en 746 ook BHL; dient ook hier aldus gelezen? 684 alleene hier: solus, als Hom. 1148: vt vnus vel infimus, Ev. 715: the least. Of te vergelijken met 525? 689 wter herten sijne = Ev. 720: out of his harte with great pyne (Hom. heeft hier, om en bij 1151, niets dat rechtstreeks overeenstemt). Misschien mag hier, met W. 74 naar Ev., en evenals E. 723-4, gelezen worden: Gaf uut sijnre herten met pine? Maar Hom. 1180 vertaalt niet, als W. meent, deze plaats, maar 723. 693 Lees, met R. 63, L.2 138 en M.: go ds vl. e. bl. 695 Lees, met M: (Ende) biechte. Goet (692) met en onbesmet in deze regels schijnen welhaast rijmlappen, die misschien tekstbederf moeten bedekken (maar voor ons ont dekken)? Ook met seere: die heere (724-5) maken dezen indruk; maar verg. met pine 689? 716 connen naar begaert (715), met W. 72, in can te verbeteren, schijnt niet of kwalijk noodig: deze niet strikt logischgrammatische, maar psychologisch-begrijpelijke oneenparigheid (enkelv. × mv.) is in 't Mnl. vrij gewoon (zie Stoett, Mnl. Synt.3 § 206); verg. ook het onmiddellijk volgende: den priester... Ende sijn... dus zijn si (718-20). | |
[pagina 340]
| |
721 Ook hier is verandering (W. 75) onnoodig (zie Stoett, a.w. § 62); t = het priesterschap (schoon niet rechtstreeks genoemd, maar in den priesterliken staet (717) bedoeld), - Over deze plaats zie boven, blz. 300 en het daar aangehaalde. 723 Zie boven, op 689. 725 Lees, met M: vercocht se (de 7 sacramenten); tenzij men, met End., vercoft = vercoftet opvat. 739 Lees, met M (× BHL: in): onder. 740 Misschien is dit wesen... vermaen (iplv. dies -) te verdedigen met een beroep op een plaats als die ghi doet vermaen (Sp. d. Jong. V 112); anders naar M te lezen: sonder v. (verg. Sacr. v.d. N. 1217)? 742 zijn op ons hoede behoeft niet, met W. 75-6 (‘wegens het metrum’?) veranderd te worden in wesen op onse h. (zie Franck, Mnl. Gramm.2 § 215) 747 sonder te letten yet schijnt hier, vóór 748, vrijwel misplaatst, veeleer te behooren bij den imper. slaet in 749. Zou men 748, al dan niet verplaatst na 749, als tusschenzin mogen opvatten? 749 roeyken: over dit woord op deze plaats - dat, zooals bekend, eene gewichtige rol speelt in het vraagstuk der prioriteit van Elckerlijc of Everyman - zie L. 94, R. 13. L.2 142-6, R.2 277-8, Wood 1-2, Pater Maximilianus, in Tschr. v.t.e.l. XIV 1-6, 215, Zr. Van de Wijnpersse, in N. Taalg XX 258-9: een heele literatuur! De gegevens zijn: E. 749: roeyken (M: roedeken), Ev. 778: rodde, Hom. 1313: Crucem (verg. de tooneelaanwijzing: Habebit Homulus crucem in manibus). Zonder nu hier alle geuite meeningen omstandig te bespreken, wil ik alleen opmerken dat m.i. mnl. roede niet eigenlijk: kruis kan beteekenenGa naar voetnoot(1), noch ook (hier althans): geeselroede of gard, die 578 (in 't mv.) gheselen geheeten wordt, en bovendien hier, n a biecht en boete, immers misplaatst zou zijn.Ga naar voetnoot(2) Liefst zou men, met Zr. Van de Wijnpersse, in verband met de nu voor E. aanstaande ‘pelgrimagie’ of ‘langhe | |
[pagina 341]
| |
vaert’ - waarvoor hij nu nog hoopt zijne ‘Cracht, Vroetscap, Schoonheyt en Vijf Sinnen’ als gezellen te krijgen (749-50) - roede willen opvatten als: pelgrimsstaf = mnl. palster. Vooral indien inderdaad waar mocht blijken wat Wood 1 beweert, dat ‘a pilgrim's staff,... it is well known, has a cross at the top’. Op deze wijze zouden Ev.: rod (als een letterlijke vertaling) en Hom.: crux beide een verklaring vinden. Doch 1o schijnt mnl. roede nooit voor: gaanstok, wandelstok gebruikt te zijn, maar alleen als zinnebeeldig teeken (V. VI 1491-3); 2o had de pelgrimsstaf, althans in den regel, aan den top alleen een knop (zie Buchberger, Kirchl. Handlex. II 1496 en de prentjes in Duyfken en Willem. Pelgrimagie, ed. Ruys).Ga naar voetnoot(1) Evenwel haalt Moll, Kerkgesch. II4 48 uit een traktaat ‘Van den gheesteliken pelgrim’ een plaats aan, waar sprake is van ‘een palster... dat is dat cruce ons Heren.’ En ook verdient de vraag overweging, of roede hier zou kunnen staan voor mnl. crucke (cricke), nnl. kruk, oorspronkelijk - overeenkomstig de voorheen algemeen aanvaarde afleiding < lat. crucea, doch zie Franck-Van Wijk en Ned. Wdb. i.v. - een stok met een dwarsstok bovenop, in den vorm van een Antonius-kruis, ‘crux commissa’ (Buchberger, a.w. II 499). Verg. ook boven, op 524. Dit alles vereischt nader onderzoek. 754 Mag hier, naar M en evenals in 165 (verg. 222: grote) gelezen worden: langhe vaert. 756 Lees, iplv. oec langhe, dat geen zin geeft, òf met W.: onlanghe, wat wel 't best met den korten, sedert de belofte verloopen tijd (645 vlgg.) strookt, òf met M: overlanghe. 't Een kon licht uit 't ander ontstaan (ou'langhe × onlanghe), verg. boven, op 393-5. 762 M heeft mijn vroegere conjectuur beven iplv. boven (L.2 147) bevestigd: een druk fout: ‘o’ × ‘e’; verg. boven, op 614. Voor 't overige ware, naar den zin, ook bogen hier mogelijk; maar was dit ww. daar en toen bekend? 767 Lees, met M: waerde (: aerde), evenals 713; doch 696 waerden (: aenvaerden): de sterke en de zwakke vormen van den | |
[pagina 342]
| |
dat. sing. fem. stonden reeds in 't oudere Mnl. meestal gelijkwaardig naast elkaar; zie Franck, Mnl. Gramm.2 § 182 en 189, doch ook mijn Cc. 94-8 en boven, blz. 291. 769 W.' juiste opmerking (79) over de talrijke langere regels (met vijf heffingen), door den dialoog in tweeën ‘gebroken’ beamende (zie boven, blz. 292-3), zou ik toch liever niet alleen het tweede hierin, maar ook versmoren gaarne als dittographie beschouwen en dus schrappen, waardoor de tegenstelling met het in 't antwoord onmiddellijk volgende Ja, ende bliven doot (dood-gaan) enz. des te snijdender wordt. 772 ic schoer mijn scout (BHL) verklaart End.: ‘verscheur mijn schuldbrief’. Inderdaad wordt schoren wel in dien zin gebezigd, met betrekking b.v. tot rede, trouwe, vrede, vrientscap enz. (V. VII 678-1), en zulk eene toepassing op het abstracte scout is misschien ook mogelijk (van een overdr. bet.: schuld brief, hier dan voor: belofte, vind ik echter bij V. VII 700-20 niets). Een andere beteekenis, die in dit verband passen en met Ev. 801: I take my cap in my lap and am gone’ niet kwalijk strooken zou, eene uitdrukking van gelijken aard als het latere: ik poets 'em, smeer' em, ga er van door (verg. ben. op 787 en boven, blz. 300) schijnt moeilijk uit ic schoer mijn schout te halen. - R.'s stoute conjectuur (83): snoer mijn somme, pak mijn boeltje, herstelt wel het rijm op omme en past goed in 't verband; maar zoowel snoeren als somme dienden wel nader gestaafd. - Zoo schijnt de gansch afwijkende lezing van M: ic gae als de domme - vooral indien, naar W. (ubi?), verbeterd in als de stomme - een welkome oplossing, ook om de verbinding met dove (774: zie V. VII 2198); waarop dan volgt ic en saghe niet omme: ik hoor en zie niets (= wil er niets van hooren en zien, ben voor u stom, doof en blind). Maar hoe dan het ontstaan van dat (op zich zelf niet onecht klinkende, en allitereerende) ic schoer mijn scout te verklaren? 775 Lees natuurlijk, met M, evenals 461: Al mocht (< -tet) mi al die werelt baten. 776 Een nu na mi schijnt door het verband geëischt (‘nu ook deze, Schoonheyt, mij verlaat’), en zou door haplographie der nagenoeg gelijke letters van beide woorden zeer licht uitgevallen kunnen zijn, maar wordt bij geen enkelen (Nederlandschen, Engelschen of Latijnschen) getuige gevonden. 785 en 804 waendi (BHL) × meendy (M): zie boven op 144. | |
[pagina 343]
| |
786 Lees, iplv. En, naar H: Ende; eer dan, met W. 81, naar M: Ay.
787 uwen navel uutcrijten = Hom. 1396: si vmbilicum tibi evellas, en verg. nnl. zijn longen uitschreeuwen enz. Dergelijke rouwe (of ook schouwe?) uitdrukkingen ook b.v. 256, 317, 325, 772, 823, alle in den mond der gewaande vrienden, die E., als 't er op aankomt, in den steek laten, als hartstochtelijke uiting van vrees en ontzetting, en als zoodanig in dit ernstige, schrikwekkend-realistische spel niet misplaatst. Zie boven, blz. 300.
793 heden schijnt ons zonderling; wij verwachten hier eer een woord als oyt of ye (dat 811 in dergelijk verband inderdaad staat), of wel hier, evenals Hom. 1403: huc unquam, Ev. 819: hether. Doch zie Franck, in Tschr. XV 52-67, en verg. een dergelijke plaats, Rein. I 2981.
798 Lees, iplv. alst, met M: als. - Gracht in den Zuidnederl. zin van: sloot, poel enz.
804 Verg. 751; wesen heeft hier de eigenaardige bet.: blijven, vertoeven, wonen (V. IX 2346-7).
805:6 Tot herstel van 't rijm zou ik liever niet, met W. 83, twijfelen aan de echtheid van het volkomen gepaste, ja schier onmisbare wachten - ‘denk daar niet aan’, (dat ik zou willen medegaan): ik zal er mij wel voor wachten!’ -, maar veeleer die van ick en wil niet mede verdenken. Anderzijds echter wijzen Hom. 1422: Alium quaerito, me frustra rogaueris en 1424: precibus abstine misschien eer op een rijmwoord in 805 als bede; verg. boven, op 230?
808 Lees, met M: naer (: claer). - De ‘vroetschap’ moet - dit zal wel de symbolische bedoeling der (dubbelzinnige) uitdrukking zijn - ook ‘den grond der dingen’ onderzoeken.
810 Deze regel is wel heel lang! Men zou bi sinte loy als een reminiscentie van 785 kunnen beschouwen en, als zoodanig, schrappen. Maar zie boven, blz. 292-3, over de mogelijke buitensporige lengte van over twee sprekers verdeelde versregels!
815 Waarom noemt End. de (schuchter, cursief, tusschen [ ]) aanvaarde emendatie lenen - verg. Everaert XV 613 dezelfde fout (van 't hs., niet van de uitg.) hersteld door Kalff, Gesch. d. Nederl. letterk. III 75 - ‘niet heel zeker’ (50)? Omdat | |
[pagina 344]
| |
M leest: leven, en dan in 816: wil u oock begeven (waarna 817-8: Och lieve... winnen ontbreken)? 817 ontwerven, ontdraaien, zich (van iem.) afkeeren? Waarna wij misschien een in alle drukken (in 't hs.) uitgevallen, met sterven eindigenden rijmregel mogen onderstellen? Ev. 846 doet niets aan de hand, Hom. 1449-51 breidt uit. W.' emendatie (83-4) is mij al te stout. 821 Lees, met M: ghestilt (: wilt). 824 Denkelijk met M te lezen: mi bi; verg. boven, op 100-2. 826 hier, nu, bij deze gelegenheid = Ev. 855: now, Hom. 1475: nunc (verg. boven, op 312-3 en V. III 426-7), behoeft dus niet, als W. 85 wil, in nu veranderd te worden. 839 sonder mijn duecht ἀπὸ κοινοῦ bij al van mi vliet (838) en wil met mi varen (839). 838-45, 846-53 Over deze twee rondeelen zie boven, blz. 304-5 (en 292). 842 dat, immers niet te vergelijken met de constructie in 726 (zie Stoett, Mnl. Synt.3 § 325; Overdiep, ed. Ferguut XCVI), waarin ook wel inversie plaats heeft, maar altijd de bepaling, de ‘aanloop’, nooit het onderwerp voorop staat? Dan, met W. 85, iplv. dat, te lezen: al? Tgoet en Vijf Sinnen worden hier evenmin als in Ev. 871-2 en Hom. 1498-1502 genoemd. 843 Tgheselscap omvat niet de volgende ‘vrienden ende magen’; is daartusschen ende weggevallen? 846 coninc der enghelen scaren, d.i. Christus, in 't stervensuur (te zamen met Maria) aangeroepen met zijn eigen laatste ‘kruiswoord’ 854-5. Der enghelen scaren zeker nog wel niet als een samenstelling, maar als een dubbele genitief bedoeld en beseft; verg. boven, op 566. 856 Lees met W. 86-7, ten deele naar M:
E. Ick vare metter duecht. - K. Hi hevet n u leden
Dat wij alle moeten gelden.
met, in 't geleide van; verg. mnl. met eere vrouwen dienen: bij eene dame in dienst zijn enz., en boven, blz. 327, noot. 861 wijt (M) dunkt mij te verkiezen boven het vrij zinledige seker (BHL). 869-70 Of hier wi... moeten (BHLM), naar Ev. 900: ye en | |
[pagina 345]
| |
Hom. 1539: vos, in ghi... moet verbeterd mag worden, valt moeilijk te beslissen; het hangt er van af, of de dichter hier nog aan den vertoonden engel dan wel reeds aan den vertoonenden speler heeft gedacht; met het oog op de hierop volgende ‘Naeprologhe’ is 't eerste waarschijnlijker. Dan zou ghi... moet allicht te verkiezen, en wi... moeten een herinnering zijn aan 857, waar wi eveneens aan bedenking onderhevig kan zijn (zie W. 86-7), maar m.i. toch, door Ev. 888: we gesteund, voorshands gehandhaafd dient. - Ook voor de overige bewoording dezer twee slotregels valt de keus tusschen de lezing van BHL en die van M niet gemakkelijk (maar is ten slotte van gering belang). In allen gevalle zullen zij wel met de rijmen ghemeine: cleine gelezen moeten worden: zie verder boven, blz. 292. 877 sonder die duecht ἀπὸ κοινοῦ (evenals 839) bij 876 en 878: volcht voer al, dus met een komma, ipev. een punt, na 876. 882 Lees, met R. en W. 88 (× BHLM): ver gadi; een doorstreepte v = ver- (verg. op 574) over 't hoofd gezien? 883:4 Een stellig rijm -en: -e (zie boven, blz. 291), maar... wellicht niet van den dichter, maar van den ‘scriver’ of den drukker.
Moge het bovenstaande, naast het boek van Dr. Willems, eene bijdrage zijn tot eene critische editie van het gelukkig hervonden en hooggewaardeerde spel van Elckerlijc!
J.W. MULLER.
Oestgeest, Maart 1935. |
|