Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1935
(1935)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 227]
| |
Het ontstaan van ‘De Vlaamsche Leeuw’
| |
[pagina 228]
| |
Frankrijks weigering bracht den Czaar, - die de Fransche Julidynastie verachtte, - nader bij Engeland. Maar Metternich in Oostenrijk had ook redens genoeg om Mehemet tegen te werken en zich bij de regelingen te doen gelden, terwijl in Duitschland het oude wantrouwen tegen Frankrijk vinnig oplaaide. Zoo sloten Engeland, Rusland, Oostenrijk en Pruisen op 15 Juli 1840 een verdrag te Londen om het Oostersche vraagstuk te regelen. Frankrijk stond er buiten; de coalitie van 1813 stond onverhoeds opnieuw daar tegenover het heetgebakerde land. ‘Une insolence que la France ne supportera pas’ schreef men te Parijs. Minister Thiers stelde het leger op oorlogsvoet. Honderd millioen werden gestemd voor de verdedigingswerken van Parijs. Oorlog tegen wie? De Oostersche kwestie mocht aanleiding zijn; kwam er oorlog dan was het Frankrijk tegen Pruisen, dan was het minder om de Dardanellen te doen, dan wel om den Rijn. En dan viel er te bezien wat er met België gebeuren zou. Zoo schreven onze bladen, einde 1840. Toen vernam men het bombardement van Beyreuth door den Engelschen admiraal. En Thiers vroeg de Kamers een leger van 500.000 man. Een oorlog, die wellicht ook ons teisteren en verslinden zou, grijnsde in het nabije verschiet.
Maar nog veel koortsiger dan onze grootouders, beleefde Duitschland deze spannende dagen. De felle haatgevoelens tegen het overmachtig Frankrijk uit de dagen van Napoleon werden weder wakker geroepen door de Fransche bedreiging, bepaaldelijk door de politiek van Thiers. Het Duitsche volk was toch nog altijd verdeeld in vele Staten en Staatjes, waarvan alleen Pruisen een wezenlijke weermacht bezat. Waarom was de Statenbund niet reeds lang een Bundesstaat? Zou men weder een Franschen inval kennen? Neen, dat mocht niet. De Rijn mocht niet overschreden worden. Max Schneckenburger uitte het in een vaderlandsch lied, nog in ditzelfde jaar 1840 gedicht: ‘Er dondert een kreet: naar den Rijn, naar den Rijn, naar den Duitschen Rijn.’ Es braust ein Ruf wie Donnerhall,
wie Schwertgeklirr und Wogenprall:
zum Rhein, zum Rhein, zum deutschen Rhein.
| |
[pagina 229]
| |
Wer will des Stromes Hüter sein?
Lieb' Vaterland, magst ruhig sein:
Fest steht und treu die Wacht am Rhein.
So lang ein Tropfen Blut noch glüht,
noch eine Faust den Degen zieht,
und noch ein Arm die Buchse spannt,
betritt kein Feind hier deinen Strand.
Maar Die Wacht am Rhein van 1840 is eerst in den oorlog van 1870 tot een algemeen vaderlandsch lied geworden. Er was een ander lied dat in 1840 nog klemmender de gevoelens vertolkte: ‘Ze zullen hem niet hebben den vrijen Duitschen Rijn.’ Het was het lied van een geestdriftigen jongen man uit Bonn, Nikolaus Becker (1809-1845): Sie sollen ihn nicht haben, den freien deutschen Rhein,
ob sie wie gier'ge Raben, sich heiser danach schrein:
so lang er ruhig wallend sein grünes Kleid noch trägt,
so lang ein Ruder schallend an seine Wogen schlägt.
Sie sollen ihn nicht haben, den freien deutschen Rhein,
bis seine Flut begraben des letzten Manns Gebein.
En dit lied sloeg in, werd het groote betoogingslied tegen Frankrijk. Erger dan de politiek het deed, stelde dit lyrisme de zaken voor: alsof Frankrijk zich niet vergenoegde met den linker Rijnoever tot Lauterburg, maar alsof het om de oude Rijngrens ging die Napoleon eenmaal aan de Confédération du Rhin had opgelegd: de Rijngrens tot Dusseldorf. En dat beteekende meteen het opslokken van België door Frankrijk. Het Duitsche lied verwekte dan ook stemming in het Vlaamsche land... En in Frankrijk dichtte Alfred de Musset terug, met hoog en licht gemoed, ongevoelig voor wat er klopte in het Duitsche lied: Nous l'avons eu, votre Rhin allemand,
Il a tenu dans notre verre.
Un couplet qu'on s'en va chantant
Efface-t-il la trace altière
Du pied de nos chevaux marqué dans votre sang?
| |
[pagina 230]
| |
Nous l'avons eu, votre Rhin allemand:
Son sein porte une plaie ouverte,
Du jour où Condé triomphant
A déchiré sa robe verte.
Où le père a passé passera bien l'enfant...
(Februari 1841)
Neen, aan dat hooghartig sarren deden we in België niet mee: dan gaven we de voorkeur aan het Duitsche lied, dat het lied van den vrede was, en tevens een lied van trouwe vaderlandsliefde.
In dit kader van het Europeesch gebeuren, en bepaaldelijk van dit nieuw oplaaien van nationalismen, hebben we nader het beeld te teekenen van ons eigen land. 1839 was een crisisjaar geweest, een crisisjaar vooral voor het Belgisch nationaal gevoel. Men had de helft van Luxemburg, samen met het Limburg van Over-Maas aan Holland moeten afstaan (Maart-April 1839). Enkele maanden daarna brak op internationaal gebied de zware nood uit der Oostersche kwestie. Het was de goede verstandhouding tusschen Engeland en Frankrijk geweest, die den nieuwen Belgischen Staat had mogelijk gemaakt. De breuk tusschen de twee mogendheden riep plotseling en onverwacht een nieuw en groot gevaar naar voren voor onze onafhankelijkheid. En in het Vlaamsche land keert zich het gevoel tegen het oorlogzuchtige, grootsprakerige Frankrijk. Zoo zouden ook de Duitsche vaderlandsche liederen hier weerklank en een zekere instemming vinden. Dit des te meer daar er sedert de omwenteling, en de vestiging van den eigen Staat, tal van publicatiën het nationaal Vlaamsch gevoel, samen met een afkeer voor den Franschen aard, hadden naar voren geroepen. August Voisin van de hoogeschool te Gent had de teksten van Gillis li Muisis gepubliceerd door Goethals-Vercruysse in Le Spectateur belge sedert 1817, samen met andere opzoekingen van Goethals, verwerkt tot een geschiedenis van den slag der Gulden Sporen, een studie die in 1834 verscheen, en in 1836 reeds een tweede uitgave beleefdeGa naar voetnoot(1). Goethals-Vercruysse en zijn manager Voisin heb- | |
[pagina 231]
| |
ben alom doorheen het land dien wonderen gulden-sporenslag doen kennen. Het verwekte nog andere boeken De Kronijke van Nic. Despars wordt in 1837 heruitgegeven. Deze boeken roepen de belangstelling op van een jongen Antwerpschen romanschrijver die er ook de Excellente Cronike en den Spieghel Historiael van Lodewijk van Velthem op naslaat, en in 1838 het nationaal-Vlaamsch epos ‘De Leeuw van Vlaanderen’ schrijft. Minder anti-Fransch, eerder anti-Duitsch, maar bepaaldelijk nationaal-Brabantsch stemden de groote werken uitgegeven in 1837 en in 1839 door Jan Frans Willems in de Commission Royale d'Histoire te weten de Rijmkronijk van Jan van Heelu met haar verhaal van den slag van Woeringen, en die heerlijke Brabantsche Yeesten van Jan de Klerk, Jan Boendale. En sinds 1837 verschijnt Willem' Belgisch Museum voor de Nederduitsche taal- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands. Hierin wordt opgenomen een gedicht van J. Nolet de Brauwere van Steeland, gedagteekend 30 Januari 1839, dat we hier moeten doen kennen. Het heet | |
De leeuw van Vlaanderen
| |
[pagina 232]
| |
wrong hem de klauwen in de lenden,
en dondrend klonk zijn woeste schreeuw
den huurling in de tuitende ooren.
En wie dien bangen kreet mocht hooren,
herkende Vlaandrens grijzen leeuw.
Reeds was der vreemden zaak verloren.
Nog zweepte hij den staart in 't rond.
Het rookend slagveld droeg de sporen
der overwinning op zijn grond.
Toen vlocht hij lauwren om zijn slapen,
toen sprak hij, rustend op zijn wapen,,
voor 't nageslacht van later eeuw:
wie 't afgemarteld hoofd moog bukken,
en 't spoor van dwingelanden drukken,
gedenke Vlaandrens grijzen leeuw.
Van af 1838 is er dus bij ons een Vlaamsch-nationalistisch beeld naar voren getreden als symbool voor het vaderlandsch gevoel. Het zijn de historische materialen, den strijd van Vlaanderen tegen Frankrijk herinnerend, en de roman van Hendrik Conscience op deze materialen gebouwd, die ‘den leeuw’ hebben opgeroepen. Men bladerde echter nog verder in de geschiedenis, nu men zulke heerlijke bladzijden leeren kennen had. Men leerde ook de historie kennen van Vlaanderen in de XVe eeuw onder de hertogen van Burgondië, onder het huis van Oostenrijk. Midden de Europeesche beroering die we boven verhaalden, in 1840, geeft het den toonkunstenaar Leo de Burbure te Dendermonde een zangmotief in, getiteld ‘Flandre au Lion (1488)’. Het is een ‘chant martial à 4 voix’. De woorden van den tekst begrijpt men slechts wanneer men eenerzijds rekening houdt van de Leeuw-van-Vlaanderen-symboliek die we zooeven deden kennen, en anderzijds van de stemming die er toen in Europa heerschte. Ziehier de tekst: Aux armes, volons au combat.
C'est trop longtemps subir l'outrage;
Enflammés d'une noble rage,
En nous tout un peuple combat.
| |
[pagina 233]
| |
L'élan qui nous anime,
En ce beau jour va nous venger;
De nos coeurs le chant unanime,
C'est: ‘Mort à l'étranger’.
Braves enfants de la rebellion,
Nos devises et nos bannières
Ce sont les vertus de nos pères:
‘Flandre au Lion’.
Depuis le jour où la patrie,
Pour l'étranger se vit trahie,
Les douleurs qui l'ont asservie
Ont armé ses fils outragés,
Et plutôt que la voir flétrie,
Ils mourront tous sur leurs champs saccagésGa naar voetnoot(1).
Men weet hoe ridder de Burbure van Dendermonde bevriend was in deze jaren met zijn stadsgenoot Prudens van Duyse, die juist toen vooral aan geschiedenis deed. In 1840 laat deze in de Gazette van Gent een gedicht verschijnen: ‘Aan mijnen stadsgenoot Leo de Burbure, bekroond componist’. De Vlaamsche gevoelens van de Burbure zijn we wel eenigszins verschuldigd aan de vriendschap met van Duyse. Maar waarom heeft de Burbure het jaartal 1488 boven zijn ‘Flandre au Lion’ geschreven? Het is het jaar van de gevangenschap van den koning der Romeinen Maximiliaan te Brugge, het jaar dat Gent de Franschen bijroept in Vlaanderen. - Maar het jaar 1840 waarin ‘Flandre au Lion’ verschijnt, was nu ook het jaar van de eerste petitiën voor Vlaamsch bestuur, van de eerste voorstellen van reglement, - en van de eerste debatten en stemmingen, - in zake het gebruik van het Vlaamsch in de provincieraden van Antwerpen en Oost-Vlaanderen. En, als om er nog meer stemming in te brengen, in dit jaar 1840 verscheen te Parijs een brochure van den heer Chambelland omtrent een algemeen in Frankrijk verspreide meening: ‘Le peuple belge n'aspire qu'au moment de se voir appelé à faire partie de la nation française, ainsi que cela fut sous la ré- | |
[pagina 234]
| |
publique et sous l'empire.’ Chambelland beriep zich op de Fransche pers. Inderdaad, Le National van Parijs had geschreven dat ‘de patriotten van alle landen Frankrijk moeten helpen om de verdragen van 1815 te verscheuren, en bijgevolg de grenzen van den Rijn terug te winnen, want zonder deze kan Frankrijk niets doen voor de beschaving.’ Waterloo moest worden uitgevaagd. En het leeuwenbeeld dat te Waterloo de overwinning van de Verbondenen herdacht, trad mede in de symboliek naar voren. In 1841 schrijft J. De Jonge, leeraar aan het atheneum te Brugge een gedicht De Leeuw van Waterloo, dat in het Belgisch Museum wordt opgenomen. Als motto staat bovenaan: Sie sollen ihn nicht haben
den freien deutschen Rhein
Becker.
En luister nu naar dit gedicht met zijn echo's van Schneckenburger's Wacht am Rhein en van Becker's hymne, vooral in dit refrein: Neen, Gallen,
gij zult hem niet doen vallen,
den vaderlandschen leeuw,
in spijt van uw geschreeuw,
hoe fel uw donders knallen.
Hij zal er staan,
en nooit vergaan,
dan met ons allen.
Dat zweren wij bij duizendtallen.
De derde en vierde stroof luiden: Ziet hem met glorieloof omhuld,
getroond in 't midden van de schimmen,
wier heilige asch de streek vervult,
van waar hij u staat aan te grimmen.
Hij werpt, de waker van Euroop,
uw woeste plannen overhoop,
van niemand zonder schrik te aanschouwen.
| |
[pagina 235]
| |
Bellona sterft in zijne klauwen.
Zijn tanden knarssen op den buit.
Zijn oogen schieten bliksems uit.
Van hier dan. Weg, uit onze velden,
met uw ondraagbre snorkerij.
Vreest, vreest den waker te overwelden.
Hij blijve omhoog, dat willen wij.
Dat roepen wij, en heel het Noorden
herhaalt met geestdrift onze woorden,
de handen naar den leeuw gestrekt,
bereid om als zijn kreet hen wekt,
met bliksemsnelheid toegeschoten
uw overmacht door 't hart te stooten.
We meenen ons te mogen beperken bij deze aanteekeningen van internationale politiek en van historisch-gedrenkt nationalisme. Ze zijn ons van noode om het verschijnen van ‘De Vlaamsche Leeuw’, en om een gedeelte van den gedachtengang van het gedicht, te verduidelijken. Maar ze zijn volstrekt ontoereikend om ons het overige van het gedicht, - waarin een slapende leeuw getergd wordt, welke leeuw geen enkel handbeweging uit het oog verliest, om plots op te schieten en den vijand te verscheuren, - te doen begrijpen. We zagen Conscience, in zijn optooveren van 1302, een zekere leeuwensymboliek ontwikkelen: ‘Hij heeft de klauw van den leeuw gevoeld’. Uit Velthem's Spiegel Historiael, en andere historische teksten had hij het ‘Vlaanderen den Leeuw’ gehaald: ‘Vlaendren ende Leu’ es onse gecri. (IV, 1900)
We zagen de Burbure terugdenken op den tijd van Maximiliaan van Oostenrijk, en met Maximiliaan was het lied van den leeuw van Blangys verbonden dat ook aan van Duyse en dan waarschijnlijk ook wel aan de Burbure bekend was: ‘Te Blangys al op dat velt
daer heeft den leeu zijn clauwen ontdaen
met machte ende met ghewelt,
met foortsen door dronghen.
Si riepen alle Flander die leeu
met vlaemscher tonghen.
| |
[pagina 236]
| |
Als die lupaert sach zijn vianden,
hi en sorchde voor gheen ghequel,
hi toende zijn clauwen ende ooc zijn tanden,
zijn briesschen ende dat was fel...’
De slag van Blangys-Guinegatte werd geleverd op 7 Augusti 1479. Het lied verschijnt in de XVIe eeuw (Antwerpsch liederboek). Tot hiertoe bemerken we dus in deze teksten niets van een rustenden, slapenden leeuw die getergd wordt, zooals het zal worden bezongen in ‘De Vlaamsche Leeuw’. Voor dit beeld hebben we verder te zoeken. Bemerk nu dat er in de middeleeuwen niet enkel de ‘Vlaamsche’ leeuw, - die eigenlijk een luipaard of liebaard was, - gevierd werd in ons land als volkssymbool. Daar was ook de Brabantsche leeuw, en die Brabantsche leeuw, - of zijn Brabantsch erf, - had een ietwat ander wedervaren gehad dan Vlaanderen. Jan Boendale verhaalde, - in de eerste helft der XIVe eeuw, - wat Brabant en de hertogen hadden beleefd. En deze Yeesten werden in 1839 uitgegeven door de Commission Royale d'Histoire, bezorgd door Jan Frans Willems te Gent. In Boek V dezer Yeesten, vat Boendale zijn lang verhaal samen en synthetiseert de Brabantsche geschiedenis van 1235 tot 1335 in een symbolische voorstelling: de leeuw van Brabant is gestadig geplaagd geworden door de Oostheeren, de Oostelijke vijanden van Brabant, Gelder en Gulik, Keulen en Bohemen-Luxemburg. Na de trouwloosheden verhaald te hebben waarmede hertog Jan III heeft te kampen maar die hij toch zegevierend te boven komt, heeft de historiezanger te zingen hoe de hertog andermaal wegens woordbreuk Valkenburg moest belegeren, hoe hij het, na negen weken werk, overmeesterde, en hoe hij de sterkte deed afbreken ‘die geen sterkere kende in de Almaansche krone’. En nu zingt Boendale een leeuwenzang die wel ietwat traag en te beredeneerd wordt ingeleid, maar die zich breed uitzet, en een der prachtigste stukken uit de Brabantsche Yeesten wordt. Al dat ye over Mase sat
was Brabande oec ghehat,
want si van herten beniden, -
| |
[pagina 237]
| |
ende selent doen tallen tiden, -
des hertoghe grote rijchede,
ende sijns lants neringhe mede,
des si niet en hebben daer,
dat hem is harde swaer.
Dit es meest dat hen let,
want si ghenoten gherne met,
ende hebben ghebeten menich jaer
ane slants cant, hier ende daer,
maer nochtan, tallen malen,
behoudet Brabant sine palen,
ende setse oec meer ute weert
wien lief es ofte deert.
Ghi, Oestheren, weet wel dat
Ghi liet den leu slapen bat
dan ghien dicwile aldus wect;
want alse hi sine lede uut strect,
ende ghien in die side hebt ghenoept,
soe side deerste diet becoept.
Ghi weet wel dats hem niet ontgaet,
soe waer hi sine clauwe in slaet;
ende ghien laet hem raste hebben,
hi haelt u af al toten rebben.
Want ghien noit en wecket tote nu,
hi en trac een groot morseel van u.
Ghi nopet wilen ene waerf
Heinrike die te Coelne staerfGa naar voetnoot(1),
soe dat hi sinen clauwen verhaven
heeft, ende ghevaen twee graven,
van Hollant ende van Ghelre mede;
dit vindmen wel ter waerheide. -
Ghi nopet na, voer waer gheseit,
sinen sone, die te Vileir leitGa naar voetnoot(2),
soe dat hi met sinen clauwen scarp
Randenrode ter neder warp,
ende voer Coelne logierde
ende al tlant assaelgierde,
| |
[pagina 238]
| |
ende daertoe trac hi na hem
beide borch ende tlant van Dalem. -
Daer na nopedi, te waren,
Janne, die sterf te BarenGa naar voetnoot(1),
daer ghi af wout hebben proye,
dat u verginc te vernoye,
want toen ghi verwect hat den leu
en waren sine tanden niet soe sleu
hi en verbeet der uwen wale
twelf hondert bi ghetale,
op ene ure van enen daghe,
ja meest al u beste maghe
bleven daer doet ofte ghevaenGa naar voetnoot(2)
ende hem moeste mede in hant gaen
van Lymborch dat edel lant
dat noch hoert toe Brabant. -
Voert weckedi sinen sone, -
dander Jan hiet die ghone, -
dese trac tuwer confusen
met heercrachte tote Rijckelichusen
dat verre es over den Rijn;
al wast u leet, het moeste sijn;
die borch won hij ongelet;
Wassenberghe won hi met,
dat noch al tote Brabant behoert. -
Wat soe daeddi na voert?
Ghi en const ghedoghen niet
dat. dese jonge leu sliep iet,
om dat hi cleine hadde die clauwen.
Ghi wanet nu wel verhawen
u scade ende u verlies:
sine clauwe sloech hi bi dies
in Sittert, die goede stedeGa naar voetnoot(3).
Noch so hadde hi gherne vrede
ghehat, hadde hi ghemoghen,
| |
[pagina 239]
| |
maer ghi en constes niet ghedoghen,
alsoe u altoes ghebrect,
ende hebt echt den leu ghewect,
dies hi niet wel en conste verdraghen,
ende heeft sine clauwe gheslaghen
in Valkenborch, dat es u cont,
ende al gheworpen in den gront,
ende uutgheset sine pale. -Ga naar voetnoot(1)
Ghi, here, noch radic u wale
dat ghi desen leu voert
slapen laet, al onghestoert,
ende danct Gode, lude ende stille
dat in rasten hi leven wille,
ofte u en blijft cappe noch coveel,
want hi ontrect u een morseel
telken dat ghiën verseert.
Ghi hebt hem orloghen gheleert
dies hi wel hadde ontbeert
ghi en weet niet wat u deert.
Eest dat ghiën laet gerast,
ende te hem waert niet verre en tast,
hi en doe u arch nimmermere.
Maer doeghet groet ende ere,
mach u altoes van hem ghescien,
cont dien wel ghehouden in dienGa naar voetnoot(2).
Deze tekst verscheen dus, uitgegeven door Willems, in 1839. De Brabantsche Yeesten werden door de liefhebbers der geschiedenis in het Vlaamsche land met veel belangstelling ontvangen. De Brabantsche geschiedenis, die tot hiertoe minder bekend was, kwam er door op het voorplan. In een prijskamp voor tooneelstukken te Brussel uitgeschreven, wordt in 1844 bekroond een werk getiteld Jan de Eerste, een drama door Roelants en Verbrugghen, getrokken uit de Brabantsche Yeesten. Het stuk werd te Gent opgevoerd door de tooneelmaatschappij Broedermin en Taalijver, waarvan toen secretaris was de letter- | |
[pagina 240]
| |
kundig aangelegde geneesheer Hippoliet van Peene die in deze laatste jaren ook aan geschiedenis was gaan doen. Het stuk werd opgevoerd op 6 Juli 1845. Mevrouw van Peene had er een rol in. Uit de Brieven van Jan Frans Willems, uitgegeven door J. Bols, weten we dat er zich een felle twist te dier gelegenheid ontspon tusschen Snellaert en Hens, omtrent de historische waarde van het drama. Van Peene heeft dit ongetwijfeld met belangstelling gevolgd. Snellaert schreef er over op 15 Juli 1845 aan den uitgever der Brabantsche Yeesten, Jan Frans Willems. En op 22 Juli 1845 dichtte Van Peene ‘De Vlaamsche Leeuw’. * * *
Eer we nu in Van Peene's tekst de echo's opvangen én van de internationale politiek hierboven ontleed, én van de middeleeuwsche leeuwensymboliek, past het dat we even letten op hetgeen er betreffende het eerste verschijnen van ‘De Vlaamsche Leeuw’ bekend is. Men weet dat de tooneelspeler Lauwers ons daaromtrent een en ander heeft opgeteekend. Het is te vinden in: ‘Mijn gedenkboek. Berichten, voorvallen en gebeurtenissen uit mijn leven, door Frans Edmond Lauwers, naar aanleiding van mijn 5ojarig jubelfeest als tooneelkundige en schrijver 1836-1886’ (Dendermonde, 1887). De schrijver die uit het geheugen vertelt, bedriegt zich weleens van datum en zoo ook, waar hij het over het ontstaan van De Vlaamsche Leeuw heeft, zal hij 1848, voor 1845 schrijven; ook andere bijzonderheden schijnen niet alle op de letter historisch-juist. Ziehier zijn verhaal, ietwat ingekort: ‘In de eerste dagen van Augusti 1848, bevond ik mij, zooals het dikwijls gebeurde, ten huize van Van Peene. Onder vriendelijken kout spraken wij over Marseillaise, Brabançonne, God save the Queen, Wien Neerlandsch bloed, enz., toen eensklaps Paul van Loo, schoonbroeder van den onsterfelijken Van Peene uitriep: | |
[pagina *1]
| |
[pagina *2]
| |
[pagina 241]
| |
choon barytonstem bezat, - terzijde en beiden trokken naar boven, in de repetitiekamer. Al is het verhaal van Lauwers niet op de letter voor historie op te nemen, we mogen wel aanvaarden dat, zooals hij verder vertelt, op 13 Augusti van dit jaar, - S. Hippolytusdag; van Peene heette Hippoliet, - men een serenade ging brengen in de Wijngaardstraat, 14, voor de woning van den secretaris van Broedermin en Taalijver, en dat men er den Vlaamsche Leeuw zong. In ditzelfde jaar verscheen het lied met volgend opschrift: DE VLAAMSCHE LEEUW Letten we nu op de woorden. We kunnen ons daarbij behelpen van een blad uit het register zelf, waarin Van Peene én zijn gedichten én zijn geneesrecepten én allerhande invallen neerschreef. De Vlaamsche Leeuw is er echter blijkbaar in gecopieerd geworden. Het bladje waarop het gedicht ontstond ware voorzeker leerzamer geweest. (Zie bijgaande photo's). De aanhef van het lied is ontleend aan het Duitsch van Becker. ‘Zij zullen hem niet hebben’Ga naar voetnoot(1) is geworden: | |
[pagina 242]
| |
‘Zij zullen hem niet temmen
den fieren Vlaamschen leeuw,
al dreigen zij zijn vrijheid
met kluisters en geschreeuw.’
In de twee laatst-aangehaalde regels hoort men Becker's: ‘ob sie... sich heiser danach schrein.’ Zij zullen hem niet temmen
zoolang een Vlaming leeft
is natuurlijk ook afkomstig van Becker's ‘so lang’ en van zijn beeld van ‘des letzten Manns Gebein.’ Maar met deze eerste stroof heeft Becker afgedaan. De vier volgende strofen komen van elders. Een herinnering aan De Jonge's ‘Leeuw van Waterloo’ schijnt er te liggen in de tweede stroof. De Jonge dichtte toch: ‘Gij zult hem niet doen vallen
den vaderlandschen leeuw,
Hij zal er staan
en nooit vergaan
dan met ons allen.’
Nu luidde het bij Van Peene: ‘De tijd verslindt de steden
geen tronen blijven staan,
de legerbenden sneven
een volk zal nooit vergaan.’ -
Waar nu de gedachte zich verder ontwikkelt: ‘De vijand trekt te velde,
omringd van doodsgevaar:
wij lachen met zijn woede,
de Vlaamsche leeuw is daar,’
daar mag men zich wel afvragen of Nolet's ‘leeuw van Vlaanderen’ van 1839 hier niet de vader is van Van Peene's dichterlijk beeld. | |
[pagina 243]
| |
Maar meteen is Van Peene op weg naar de geschiedenis. Zijn volgende versregels brengen historische beelden naar voren: Hij strijdt nu duizend jaren
voor vrijheid, land en God,
en nog zijn zijne krachten
in al haar jeugdgenot.
Als zij hem machtloos denken
en tergen met een schop
dan richt hij zich bedreigend
en vreeslijk voor hen op.
Is dit niet te vergelijken met Boendale's beeld van den slapenden leeuw die door zijn vijanden, de Oestheren, ‘in die side’ wordt ‘ghenoept’, en die zich dan tegen hen opricht? Boendale gaat voort:
Ghi weet wel dats hem niet ontgaet.
En bij Van Peene wordt het nu: ‘Wee hem den onbezonnen,
die valsch en vol verraad,
den Vlaamschen leeuw komt streelen
en trouweloos hem slaat;
geen enkle handbeweging
die hij uit 't oog verliest,
en voelt hij zich getroffen,
hij stelt zijn maan en briescht.’
Bij Boendale is de leeuw wien niets ontging nu opgerezen en hij verscheurt degenen die hem wekten: ‘hi haelt u af al toten rebben
Want ghien noyt en wecket tote nu
hi en trac een groot morseel van u.’
Van Peene heeft dit beeld in den breede ontwikkeld: ‘Het wraaksein is gegeven,
hij is hun tergen moe.
| |
[pagina 244]
| |
Met vuur in 't oog, met woede
springt hij den vijand toe.
Hij scheurt, vernielt, verplettert
(oorspr.: hij klauwt, verscheurt, verplettert)
bedekt met bloed en slijk,
en zegepralend grijnst hij
op 's vijands trillend lijk.’
Ook bij Nolet is het beeld terug te vinden: Hij schoot verwilderd op zijn benden
wrong hem de klauwen in de lenden
en dondrend klonk zijn woest geschreeuw.
Maar waar we achtereenvolgens bij Van Peene het beeld krijgen van den slapenden leeuw die getergd wordt door een schop in de zijde, aan wie echter niets ontgaat, en die dan opspringt en den vijand ‘afhaalt tot de ribben’, daar komen we tot de overtuiging dat het Boendale's verzen zijn die hem zijn Vlaamsche Leeuw, van af de tweede stroof tot de vijfde hebben ingegevenGa naar voetnoot(1).
We durven besluiten: eenerzijds de historische teksten, omtrent 1302, die Conscience's ‘Leeuw van Vlaanderen’ verwekten, maar nog meer de Brabantsche teksten met den treffenden leeuwenzang van Boendale, en anderzijds de internationale politieke gebeurtenissen van 1840, met de Duitsche en Fransche strijdliteratuur om den Rijn, hebben aan Van Peene de beelden bezorgd van zijn ‘Vlaamsche Leeuw’. |
|