Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1935
(1935)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |
Urbain Van de Voorde en zijn essay over Karel Van De WoestyneGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 202]
| |
eens in het gedrang komen, waarbij men den indruk krijgt dat zij in de gedachten van den auteur summair vereenzelvigd wordt met haar zwakste kunstproducten, en dat er niet overwogen wordt hoe zij in de letteren een grondige en permanente hernieuwing heeft beteekend die gaat van Manon Lescaut tot Gaspard de la Nuit, hoe de romantische schilderkunst zich afwendde van het bloedeloos geworden classicisme en terugkeerde tot het leven, hoe de romantische muziek, - maar kom, dat hoeven wij immers voor v.d.V. niet te bepleiten? - Hij weet het, maar hij denkt er niet over na. En hij overweegt evenmin zijn apodictische beweringen over de rassen-psychologie die geprofereerd worden op dien plechtigen, soms pathetischen, toon waarin de Duitschers zoo bedreven zijn. Het is ons hier niet te doen om excerpten uit het essay van v.d.V. te halen, en die te weerleggen, want dat is een gemakkelijk sport, en het ontbreekt ons aan tijd en lust om den auteur te betrappen op zijn woorden. Maar er zijn zooveel rare dingen die hij toch pertinent zwart op wit heeft gezet en onder zijn naam heeft uitgegeven, dat wij niet alles over het hoofd kunnen zien en enkele aanhalingen lijken ons onvermijdelijk. Zoo vernemen wij o.m. dat ‘het Noorden zich steeds vreugdeloos om het leven bezint’. Wij vragen ons af hoe dan de jubelende oprijzing der gothische cathedralen, sublieme uitdrukking van de middeleeuwsche levenskracht, wordt verklaard, en of bv. Beethoven (om slechts één grootheid te noemen) zich soms in zijn Symphonie van den dans of in de finale van de Negende heeft vergist? Wel erkent v.d.V. dat een Germaansch volk er éénmaal in slaagde ‘een van geluk en levensvreugde stralende glimlach op het ernstig gelaat der Germaansche aarde te leggen’, en hier wijst hij natuurlijk op de Vlaamsche Barok. Wij hebben er niets tegen, maar waarom wordt dan onze XVIe eeuw uitgeschakeld, en wat werd er dan wel aan de menschheid geschonken, niet alleen door den ouden Breughel, maar ook door den meer gelijkvloerschen Pieter Aertsen en Sander Van Hemessen, met hun materieele huishoudelijke voorstellingen? En welke beteekenis moet er worden toegekend aan de humanistische festijnen van Pieter Pourbus? Het kan v.d.V.'s bedoeling toch niet geweest zijn om de vreugde stelselmatig uit alle noordelijke kunstverschijnsels te bannen? Hij heeft er echter den slag van, het Noorden tegen het Zuiden, den Germaan tegen den Latijn uit te spelen, een schisma dat op sommige Dietschers nog indruk kon maken | |
[pagina 203]
| |
in de dagen van Emmanuel Hiel, doch waarmede een zoo ieverig cultuurhistoricus als v.d.V. toch niet meer klaar komt. Dat hij ook in dit essay, zooals in andere opstellen, zich nu en dan aanstelt als ridder zonder vrees of blaam van het oer-Germanendom, dat is zijn zaak; maar van den anderen kant geeft hij dan weer een ontstellend beeld van den Germaan ‘wien het niet veroorloofd is zijn genot aan aardsche schoonheid te ondergaan’, en wiens zinnelijkheid aldoor wordt beschreven als ‘dof’ en ‘zwaar’. Wie dan denkt aan de plompe gelukzaligheid van Ostade's en Brouwer's slampampende boeren, kan niet anders dan hem voorloopig gelijk te geven. Doch waarheen dan met bv. de Duitsche Romantici die de zinnelijkheid lang niet hebben versmaad, en die, trots woest idealisme, op het voorbeeld van Friedrich Schlegel en Dorothea Veit, zich nogal lustig over de ethiek wisten heen te zetten? Het ongeluk voor auteurs als v.d.V. is dat veel stellingen van hun rassenpsychologie, waaronder ook de wel wat oubollig geworden ‘serene blijheid van de Grieksche mensch’ (die tegenover het door Nietzsche zoo diep doorgronde Helleensch pessimisme eigenlijk maar de beteekenis heeft van een klank), bij nader onderzoek totaal faliekant uitkomen. Wanneer men leest dat het Vlaanderen der jaren '90 moet beschouwd worden als een ‘sinds jaren sluimerend land’, dan krijgt men toch lust om aan den auteur op den man af te vragen of hij niet eens met eenige exempelen over de brug zou willen komen? Het kan zijn dat de na-oorlogsche tijd ook aan de letteren veel heil en zegen heeft aangebracht, maar het lijkt ons wel een tikje overdreven de laatste decennieën vóor den oorlog te beschouwen als een periode van zoo diepe decadentie dat men zich angstig gaat afvragen of de Vlamingen toen heusch geleken op de uitgeleefde Romeinen zooals Couture die eens heeft voorgesteld? Wij geven graag toe dat de auteur zich door zijn woorden heeft laten meesleepen en wij mogen allerminst zijn beweringen dramatiseeren. Wat ons betreft, hebben wij nog steeds de illusie dat het er in die laatste decennieën, toen o.a. zoowat 20 tijdschriften - waaronder Vlaanderen - van de Vlaamsche veerkracht getuigden, werkelijk niet zoo slecht uitzag. Doch wanneer v.d.V. op het slot van zijn essay nog eens boudweg spreekt van de ‘verslappende, gore decadentie van het begin der XXe eeuw’, dan zouden wij hem toch discreet willen herinneren dat het beste werk van Buysse, Streuvels, Sabbe, Teirlinck, Baekelmans, | |
[pagina 204]
| |
Toussaint, van de Woestijne, enz. enz... de periode versiert die zoo norsch wordt gedoodverfd. En waar hij ons leert dat ‘de vage verveling die de edeler geesten beving, groot was’ en het nieuwe leven ook Vlaanderen ‘zijn niet-blijde aangezicht toonde’, dan betwijfelen wij of bv. de edele geesten van Van Nu en Straks dat compliment voor hun rekening zullen nemen, tenzij v.d.V. bij geval met blijheid niet anders zou bedoeld hebben dan Offenbachiaansche dartelheid, waarvan ik hem allerminst verdenk. Alsof v.d.V. dat alles niet weten zou? Wel natuurlijk! Doch het ongeluk is dat hij maar dóórgaat met synthetiseeren zonder blijkbaar te hebben gedacht aan wat er ook vóór den oorlog is tot stand gebracht. In elk geval moet het den literair-historicus niet alleen als een dwaling, maar gewoon als een onverantwoordelijkheid worden aangerekend, dat hij de heele uitgang der vorige eeuw als een onzalige tijd beschrijft, en het begin der XXe eeuw afbeeldt als een periode ‘waarin men zich niet meer wist te verheffen boven zinnelijk impressionisme en de woordenvirtuositeit slechts diende om innerlijke levensmoeheid (sic) goed te praten’. Zoodoende heeft v.d.V. van het levensvertrouwen der Vlamingen en van hun deugdelijken arbeid, die jammer genoeg op geesten van zijn soort slechts matigen indruk schijnt te maken, een tendentieuse, scheeve voorstelling gegeven, waar ten slotte geen mensch mee gediend is. Maar nu kom ik tot iets veel bedenkelijkers, waaruit alweer een haast onbegrijpelijke lichtvaardigheid blijkt: van de Woestijne zou de eerste geweest zijn om ‘schrijnende klachten van vereenzaming’ te laten hooren, en om de ziel van zijn tijd te vertolken. Sprekend van den vreedzamen, stil-weemoedigen Voorzang van Het Vaderhuis zegt v.d.V.: ‘Nooit was een dergelijk geluid in de Vlaamsche letteren gehoord, nooit was een enkel dichter (sic) hier zoozeer de vertolker geweest van de psyche van zijn tijd, nooit had de Vlaamsche poëzie zoo doordringend en subtiel, zoo levenszwaar en verfijnd pervers de taal draagster gemaakt van heel een West-Europeesch gevoelsleven’!!... Men kijkt vragend op... Wel haalt v.d.V. er Gezelle bij, die ‘triomfeerde toen de woordkunst hoogtij vierde’ en dien de critiek ‘aanvankelijk als een verbluffenden taalartiest bewonderde’, - ik wil het voor een oogenblik gelooven, maar - wààr blijft van Langendonck? Het grenst aan het ongeloofelijke dat in dit essay van 98 blz. zijn naam niet één enkele maal wordt geciteerd. De louter | |
[pagina 205]
| |
historische waarheid gebood te erkennen dat de dichter van Stijgend langs Sinter Goedelekerk vijftien jaar vóór Het Vaderhuis onze letteren had begiftigd met poëzie ‘waar tot in de minste onderdeelen de wereld van de zinnen, de wereld van het hart en de wereld van den geest ineenluiden’. Ik laat hier Vermeylen nog eens aan 't woord: ‘Er is geen Vlaamsch dichter, die gezongen heeft met zulke diepten van leed waar toch altijd de schoonheid over helderde van de onverwoestbare binnenste ziel’. En elders nog dit: ‘Van Langendonck is de eerste geweest die in de Vlaamsche dichtkunst sommige geestes- en gemoedstoestanden van den modernen mensch heeft weergegeven’. Van Langendonck, ik ben er van overtuigd, kende dieper leed dan Gezelle; zijn verzen zijn de schoone sombere vruchten van zijn bittere ervaringen. Gezelle heeft niet gestruikeld, heeft niet in duisternis getast, geen verval gekend, geen vertwijfelingen, geen zelfvernedering, maar ook niet de dankbare blijheid der hergeboorte en de mildheid van den dag voor wie treedt uit ‘d'aardschen nacht’. Dat alles doet natuurlijk niets af aan de waarde en de beteekenis van Van de Woestijne. Zijn nagedachtenis kon echter niet verkeerder worden gediend dan door de ontwikkeling der Vlaamsche lyriek zooveel geweld aan te doen. En dan spreekt ik niet eens van Victor dela Montagne die ook wel zou mogen gerekend worden onder de onmiddellijke vóórgangers van Het Vaderhuis, dela Montagne de door den band te weinig geciteerde stille peinzer in wiens diep-weemoedige verzen ook de klank der vereenzaming te hooren is. Het verzwijgen van Van Langendonck's naam is des te vreemder daar hij door den aard van zijn smart, vooral door zijn pijnlijke zelfontleding zoo nauw verwant is met Van de Woestijne, die als mensch en als artist veel dichter bij hem dan bij Gezelle staat. Beschouwen wij nu het essay in zijn geheel dan kunnen wij den indruk niet weren dat voor v.d.V. heel het oeuvre van Van de Woestijne een dalende lijn beschrijft. Wie het dogma huldigt dat wij ons meer en meer moeten verheffen in de Godsbetrachting en dat die poëzie de zuiverste schoonheid zal bevatten die geheel opgeheven is uit tijd en ruimte, die mag van de kunst van Van de Woestijne meer ontgoocheling dan bevrediging verwachten. V.d.V. vindt de hoogste volmaking in het jeugdwerk Het Vaderhuis, waar de zinnelijke drang en de Godbestrachting verbroederen. Doch spoedig slaat de zinnelijke lust over in | |
[pagina 206]
| |
sensualisme (dat sedert eenige jaren tot in den treure onveranderlijk als ‘zwoel’ wordt gekenmerkt). De Gulden Schaduw was een overgangsbundel, met zijn inwendigen zin voor het alledaagsche leven. Dan onthult zich voor het eerst de Adamische mensch voor wien het aardsch leven brandende werkelijkheid is, en onafwijsbare doem. Daar wordt den dichter verweten dat zijn ontroering ‘bepaald wordt door eigen liefde, eigen smart, eigen verlangen, en nimmer gewekt door anderer rief of leed’. Er zou vooreerst te onderzoeken vallen of dat iets afdoet aan zijn artistiek gehalte? V.d.V. dringt er echter op aan. Wanneer hij zegt dat ‘het menschelijke in 'anderen hem ten slotte vreemd was’, vrees ik dat zulks moeielijk te vereenigen is met de latere constateering dat hij ‘zooveel menschelijker is vooral dan Gezelle, omdat hij ontroerd heeft kunnen en mogen zijn voor de vrouw’, en ook dat hij was ‘veelzijdiger en meer modern verwikkeld, meer aangedaan door de duistere moderne zielsemoties’ dan Gezelle, die anderzijds weer ‘zijn meerdere blijft door zijn serafijnsche sereniteit’. Wat is dat voor een roekelooze bewering dat de ‘reine brand der zielsliefde’ aan Van de Woestijne volkomen onbekend was? Men krijgt heusch lust om den criticus in gemoede te vragen: Wat wéét U daarvan, om met zooveel stelligheid te praten van andermans zieleleven?! Hebt gij U niet eens afgevraagd hoe Van de Woestijne zou opgekeken hebben mocht hij van U vernomen hebben dat hij ‘louter instinct’ was, dat hij in de vrouw niet anders heeft gezien dan ‘het demonisch wezen dat strekt naar slooping der persoonlijkheid, naar vernietiging en ondergang’? Wat is hier weinig rekening gehouden met, laat het dan in Godsnaam maar heeten de ‘aardsche’ menschelijkheid van Van de Woestijne, met het emotieleven van een die zoo veel en diep heeft geleden en wiens lijden daarom meer deernis zou moeten wekken! Het verwijt dat een der voornaamste elementen van Van de Woestijne's menschelijkheid onder Franschen invloed is ‘ontaard’, kan slechts steek houden wanneer men met v.d.V. in het liefdegevoel van Verlaine en Baudelaire slechts cynisme en perversie ziet. Dergelijke beweringen klinken haast als een bestraffing en zijn voorzeker ingegeven door afkeuring die wij stellen tegenover de diep-doortastende waardeering van Paul Valéry die Baudelaire's grootheid ziet in ‘une combinaison de chair et d'esprit, un mélange de solennité, de chaleur, et d'amertume, d'éternité et d'intimité, une alliance rarissime | |
[pagina 207]
| |
de la volonté avec l'harmonie’ - deze uitspraak zouden wij aan v.d.V. in overweging willen geven en hem vragen eens te onderzoeken of zij ook niet op van de Woestijne toepasselijk is? Maar schr. ziet de alleen-redding-brengende uitkomst in de ‘mystische bevrijding’ waar hij steeds den mond van vol heeft. Maar deze schijnt aan Van de Woestijne te zijn ontzegd, omdat hij gelijk Baudelaire, met wien hij nogmaals wordt vergeleken, behoort tot de categorie der poëtes maudits. Wij vragen, aan v.d.V. of hij ernstig kan meenen dat Van de Woestijne slechts het negatieve kende, wat onze mysticus noemt opgang in het vleesch, oververzadiging der zinnen, en ontbering van God? En of wij Van de Woestijne moeten beklagen omdat hij, in een werk dat onmiddellijke levenservaring vastlegt, zooals De Modderen man, niet bereikt heeft wat Boutens, Kloos en Gezelle wèl zouden hebben bereikt, en dat respectievelijk bestempeld wordt met den naam van ‘ontlichaamd beginsel’, ‘passie-van-zielalleen’ of ‘cosmische erotiek die alles gaat omvatten wat groeit in Gods natuur’, waarbij, wat Gezelle betreft, nog eens heel overbodig wordt gezinspeeld op ‘de aardsche menschelijkheid der geliefde studenten’?... Stelselmatig stuurt v.d.V. af op wat hij denkt dat de dichter had moeten bereiken, en wat hij noemt serene bezonkenheid, zuivere incantatie, metaphysische hoop. Wat zouden wij gewonnen hebben indien de dichter het bleek ideaal had bereikt van iets ‘eeuwigs en maagdelijks boven alle voos gevoel van wereld en tijd’? V.d.V. betoogt nog dat van de Woestijne's daemon ‘hem van lust tot lust en van smart tot smart heeft gejaagd en... hem bij levenden lijve als gemummifieerd heeft onder een koninklijke maar doodsche wade van zelfkoestering en norsche eenzaamheid’: voor de verbale kracht van dergelijke passus (en er zijn er vele van dat gehalte) erkennen wij graag onze bewondering, maar toch heeft schr. zich hier laten medesleepen door zijn pathetische vizie en een van de Woestijne afgeteekend dien wij tot in zijn laatste geschriften (waaronder de Beginselen der Chemie, zoo afwisselend rijk aan weemoed en cynisme, en zelfs een kronijk als de Gramophonische Tijdingen die vaak tintelen van pittigen humor) kwalijk herkennen. Het kan zijn dat hij in Het Vaderhuis ‘dichter bij God’ stond dan in later werk, ofschoon ik de verzen van dien vroegen bundel niet zóó verdroomd en on-aardsch vind. Maar dan is het juist zoo tragisch en innig-menschelijk en sympathiek in den waren zin dat deze | |
[pagina 208]
| |
betrekkelijke sereniteit Van de Woestijne verlaten heeft en dat het leven, dat zijn natuur, hem heeft gedwongen tot dien strijd van ziel en zinnen dien hij in zijn geheele werk heeft vastgelegd. Het mystiek begrip God, waarvan v.d.V. voorzichtig de nadere bepaling ontwijkt, heeft van de Woestijne dus ontbeerd? Het mag zijn dat hij zijn leven lang gebleven is een hunkerende bedelaar aan de poort der Eeuwigheid. Mooi gezegd, maar het bevredigt mij niet, wanneer ik een humaner waardeering van de jammerlijke worsteling van een mensch verwachtte. Wanneer nu v.d.V. gaat aanvoeren dat de overwinning van het beginsel des vleesches op dat der ziel, of omgekeerd, eindigt met de slooping der menschelijkheid en dat het heil slechts bestaat in de synthese die zóó moeilijk te benaderen is dat de criticus als voorbeeld slechts kan wijzen op den eeuwigen Goethe (die de instincten beheerschte doch niet veroordeelde!) dan ben ik niet genoeg begenadigd om hem op het glibberig terrein der scholastieke redeneering te volgen. Maar ik blijf er bij dat het voor onze letteren toch maar goed is dat Van de Woestijne vooral zijn menschelijk lief en leed heeft gekoesterd en zijn hart heeft uitgerafeld, omdat wij dan meteen ook beseffen dat er nog kans bestaat, dat wij hem zullen begrijpen, zonder hem te moeten gaan zoeken in de ijzige spheren der Mystiek. |
|