Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1935
(1935)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 187]
| |
De rol van het dialectonderzoek in de moderne linguistiekGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 188]
| |
Letterkunde te Leiden reeds in 1778 den wensch uit ‘met den tijd van ieder onzer Provinciën een Idioticon te verzamelen’. Van deze mooie plannen kwam niets terecht: hier en daar werkten taalliefhebbers op eigen houtje en zonden kortere of langere woordenlijsten in het licht. In het Zuiden was de toestand anders: hier was de volkstaal zoolang tot de rol van Asschepoester verwezen geworden, dat zelfs de vereeniging van Noord en Zuid van 1815 tot 1830 onvoldoende bleek om het taalbewustzijn bij de Vlamingen wakker te schudden. Dat Jan Frans Willems de groote levenswekker was, wordt op een der Gentsche pleinen aan ons volk op aanschouwelijke wijze geleerd; het is echter veel minder bekend dat hij over taalstudie en dialectonderzoek zijn tijd een halve eeuw vooruit was: dit blijkt ten duidelijkste uit de inleiding die hij schreef voor de ‘Proeve van Belgisch-Nederduytsche dialecten’ in den eersten jaargang van het Belgisch Museum; zijn stem was echter die eens roependen in de woestijn. Gedurende het grootste gedeelte van de 19e eeuw beperkte het dialectonderzoek zich tot het inzamelen van den woordenschat: sedert 1880 begint er langzamerhand belangstelling op te komen voor klanken en vormen. In Zuid-Nederland verschijnt de eerste dialectgrammatica van J. Vercoullie in het jaar 1885; het eerste dialectwoordenboek, waarin de volkstaal met objectief-taalkundige doeleinden wordt opgeteekend, verschijnt in 1886; het is Tuerlinckx' Hagelandsch Idioticon: hiermede worden de zeer groote verdiensten van De Bo en Gezelle in geenen deele aangetast, maar uit de inleiding van De Bo blijkt dat de dialectstudie bij hem geen doel was, maar een middel om de ‘schrijvende taal’, zooals hij zich uitdrukt, te verrijken; om 1890 begon eindelijk in ons land de historische studie van onze dialecten, namelijk te Leuven waar Ph. Colinet en L. Goemans in 1896 de eerste phonetisch-historische monographieën publiceerden. Deze studies stonden nog grootendeels in het teeken van de jonggrammatische taalopvatting, d.w.z. dat de bedoeling van de schrijvers in de eerste plaats was: het nagaan van de werking der klankwetten in de dialecten. Toch scheen bij deze baanbrekers een soort van intuïtie te bestaan dat de beruchte ‘Ausnahmslosigkeit’ van de klankwetten niet de alleenzaligmakende leer was: aan de talrijke ‘uitzonderingen’ op de klankwetten werd hier veel meer belang gehecht dan totnogtoe het geval was geweest. Hierdoor | |
[pagina 189]
| |
zagen deze werken er minder harmonisch uit dan hun voorgangers, maar stonden feitelijk dichter bij de taalfeitenGa naar voetnoot(1). Ondertusschen was bij verschillende taalkundigen het denkbeeld opgekomen de dialecten in kaart te brengen: hier ging men uit van de vooropgezette hypothese dat de kaart van de dialecten de trouwe weerspiegeling zou wezen van de kolonisatie na de volksverhuizing: een van de hardnekkigste voorstanders van deze theorie schreef nog in 1900: ‘Noch heute scheiden wir, wie vor anderthalb Jahrtausend, Bayrisch, Schwäbisch Alemannisch, Fränkisch, Thüringisch und Sächsisch. Die Grenzen haben sich seit den Zeiten Chlodwigs nicht erheblich verschoben’Ga naar voetnoot(2). In Rijnland was sedert een twintigtal jaren een oud-onderwijzer materiaal aan het verzamelen voor een reusachtigen Duitschen taalaltas: het doel van Georg Wenker was door de gegevens uit de levende volkstaal de twee hierboven genoemde theorieën voor goed te bewijzen, namelijk de blinde werking van de klankwetten en den hoogen ouderdom van de dialectgroepen in hun huidigen vorm, die met de vroegere volksgroepen nauwkeurig moesten overeenstemmen. Ook het taalgeographisch onderzoek van het Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap en waarvan J. te Winkel's Noordnederlandsche Tongvallen het (onvoltooid gebleven) resultaat waren, werd met hetzelfde doel ingericht. | |
[pagina 190]
| |
De groote verrassing was nu dat juist de uitkomsten van deze eerste toepassing van de geographische methode deze twee dogma's van de oude school voorgoed moesten omverwerpen. Jammer genoeg was het materiaal van Wenker zoo ontzaglijk (40 zinnen bestaande in 't geheel uit ongeveer 360 woorden, opgeteekend in 40.000 plaatsen) dat de publicatie van de eerste resultaten tientallen van jaren op zich liet wachten; ondertusschen was in Frankrijk, op aanraden van G. Paris een geographisch onderzoek begonnen door Gilliéron en Edmont. Hier werd met een woordenlijst gewerkt, zoodat de geschiedenis van den woordenschat op den voorgrond trad, terwijl bij Wenker hoofdzakelijk klanken vormleer onderzocht werden. De Fransche dialectologen bezochten slechts 639 plaatsen: Edmont reisde van 1896 tot 1900 het geheele Fransche taalgebied af en in 1902 kon de eerste aflevering verschijnen van de Atlas linguistique de la France. Alhoewel het net dat deze onderzoekers over hun gebied hadden gespannen, zeer wijde mazen had (639 plaatsen op een geheel van ± 30.000), overtroffen de uitslagen alle verwachtingen: de eerste indruk was dat ieder woord zijn eigen geschiedenis had, onafhankelijk van alle andere; er waren geen klankwetten, er bestonden geen dialectgrenzen: dit noemde Gilliéron: La faillite de l'étymologie phonétique. Deze overdrijving was wel te verklaren door de geestdrift die de taalkaarten bij de jongere generatie verwekten: Gilliéron, de geniale meester van de nieuwe school gaf het voorbeeld van den strijdlust bij deze beeldstormerij. Na een kwart eeuw is de kruitdamp boven het slagveld opgetrokken en kunnen we een blik laten gaan over het door de nieuwe methode veroverde terrein. Wat heeft het geographisch onderzoek aan de taalkundigen geleerd en welke rol zal het in de toekomst spelen? De kwestie van de dialectgrenzen heeft een geheel nieuw uitzicht gekregen: de oude opvatting van het woord grens, namelijk als grenslijn, is onhoudbaar gebleken. Een Zuidnederlandsch voorbeeld moge dit duidelijk maken: voor een dertigtal jaren werd door ons, samen met J. Schrijnen, het verloop vastgelegd, binnen de Belgische rijksgrenzen, van de zoogenaamde Uerdinger linie, d.w.z. de oostelijke grens van het gebruik der pronominale vormen ich en michGa naar voetnoot(1); deze lijn verlaat de Romaansche taalgrens | |
[pagina 191]
| |
tusschen Vertrijk en Bautersem, dan loopt ze oostelijk van van Diest, Beeringen, Oostham, Hechtel en Neerpelt door, om bij Achel de Nederlandsche grens te bereiken. Deze ich- en michlijn werd sedertdien altijd beschouwd als de grens tusschen Brabantsch en Limburgsch; dit was in de eerste plaats een methodische fout, daar er geen reden bestaat om aan één enkel verschijnsel uit het consonnantisme het recht toe te kennen als eenige maatstaf te dienen om twee dialectgroepen te onderscheiden. De toepassing van de geographische methode op het gebied tusschen St Truiden, Landen, Leuven en Diest heeft onlangs aangetoond dat een groot aantal taalverschijnselen halt houden voor een lijn die ongeveer den loop van de Groote Geete volgt: deze lijnen vallen weliswaar niet absoluut juist samen, zoodat we niet kunnen spreken van een grenslijn, maar van een grenszone, gevormd door een gebied, waar werkelijk een strijd geleverd wordt tusschen Limburgsche en Brabantsche verschijnselen, waar het taalleven als een branding heen- en weergolft. Een dialectgroep als de hierboven genoemde moeten we ons dus voorstellen als bestaande uit een kerngebied waarin een zekere taalhomogeniteit, een betrekkelijk rustige atmosfeer heerscht, omgeven door grensgebieden, welke hier breeder, daar smaller zijn en waar een ononderbroken taalstrijd wordt gevoerd met zeer afwisselende uitslagen: nu eens vertoont het eene dialect een groot expansievermogen en stuurt zijn voorposten tot ver in het vijandelijke land; wordt het aanvallende leger teruggeslagen, dan blijven er vaak enkele zoogenaamde ‘relicten’ achter, die met de inheemsche vormen een compromis sluiten. Een voorbeeld uit de Zuidnederlandsche woordgeographie zal dit duidelijk maken: in het grootste gedeelte van Zuid-Nederland wordt de aardappel benoemd met den naam van een zuidervrucht, die feitelijk van een geheel anderen aard is, namelijk de zoete patata. Deze naam heeft eerst het centrale gebied van Zuid-Nederland bezet, nu is echter een hevige strijd gaande eenerzijds in West-Vlaanderen, anderzijds in westelijk Limburg tusschen den nieuwen vorm patat en het oudere aardappel; het eerste treedt zeer actief op, want het is overheerschend bij het jongere geslacht. Ook in Noord-Brabant wordt er tusschen beide vormen een strijd gevoerd, maar hier staan de verhoudingen omgekeerd: het oudere geslacht zegt patat, het jongere aardappel; de ver- | |
[pagina 192]
| |
klaring ligt voor de hand: de schoolinvloed is in de laatste decenniën in Noord-Brabant zoo toegenomen, dat het uitheemsche woord weer den aftocht moest blazen; de grens van dit Noordnederlandsche gebied, waar thans twee vormen met elkaar strijden, valt nauwkeurig samen met de grillige kronkelingen van de Belgisch-Nederlandsche rijksgrens in het Noorden van de provincie Antwerpen: dit wijst op een verband van het taalverschijnsel met Nederlandsche toestanden eenerzijds, en Belgische toestanden anderzijds. Er komt waarschijnlijk een tijd waarin van onze Vlaamsche onderwijzers een dergelijke invloed zal uitgaan; dan zal ook in Vlaanderen de zegetocht van het uitheemsche woord gestuit worden en de terugtocht ten voordeele van aardappel zal beginnen. In het huidige, overigens zeer homogene patat-gebied liggen nu juist een paar relicten, die overblijven van den bewegingsoorlog tusschen patat en aardappel: in een paar plaatsen van de Antwerpsche Kempen wordt de vorm petappel gebruikt: hier heeft aardappel dus een compromis gesloten met den indringer patat.Ga naar voetnoot(1) Niet altijd veroveren de nieuwe vormen op deze wijze een vreemd gebied: het is meestal voldoende dat het woord in een der cultuurhaarden van het nieuwe gebied binnendringe om van daaruit dan een veroveringstocht te ondernemen. Dit is door Kloeke aangetoond geworden voor de verspreiding van een Brabantsche eigenaardigheid, namelijk de diphthongeering van oude û tot ui en van î tot ij in woorden als muis en huis, ijs en lijf; Kloeke heeft bewezen dat deze diphthongeering na den val van Antwerpen (1585) overgebracht werd naar de groote Hollandsche steden en in de eerste plaats naar Amsterdam: hier werd het mode de Brabanders na te praten. Dichters en schrijvers van blijspelen (Vondel en Bredero) hadden mooi protesteeren tegen het platte Antwerpsch, maar wie weerstaat er aan de mode? De Brabantsche ui en ij gebruikten Amsterdam nu als uitvalspoort | |
[pagina 193]
| |
en, gedragen door den onweerstaanbaren politieken, economischen en cultureelen invloed van de provincie Holland verspreidden ze zich over geheel Noord-Nederland, behalve Oost-Limburg en een gedeelte van Zeeuwsch-Vlaanderen, twee gebieden die van het Zuiden uit steun ontvingen van een achterland dat de diphthongeering nooit had gekend. Zoo leert het dialectenonderzoek ons thans de taalontwikkeling zien in het kader van de algemeene wordingsgeschiedenis van het volk: elk sociaal gebeuren zien we zich afspiegelen in de volkstaal; deze is voortdurend in beweging, want ze moet zich voortdurend aanpassen bij nieuwe toestanden: dit kan natuurlijk niet zonder een werkzame tusschenkomst van den menschelijken geest. Zoo hebben deze nieuwe denkbeelden ook den genadeslag toegebracht aan de materialistische opvatting van de oude school die de taalwetten op gelijken voet wilde stellen met de blinde natuurwetten: ‘immanente Entwicklungsgesetze’ zooals Schleicher ze noemde. Met een woord ontleend aan het Fransch wil ik nog even aantoonen hoeveel vragen van den meest uiteenloopenden aard door het moderne dialectonderzoek opgeworpen worden. De etymologie van het Fransche woord voor merrie: jument lijkt uiterst eenvoudig; inderdaad het komt rechtstreeks van het Latijnsche jumentum, dat ‘lastdier’ beteekende; thans beschouwt de linguistiek deze etymologische verklaring als vol strekt onvoldoende: etymologie moet woordgeschiedenis zijn. Inderdaad we moeten wij dit geval de volgende vragen stellen: 1o Hoe komt het dat het meest gewone woord, namelijk equa, vrouwelijk van equus hier niet wordt gebezigd?; 2o Waarom is het verdwenen equa nu juist vervangen door een onzijdig woord dat ‘lastdier’ beteekende? De kaart van het Fransch taalgebied, waarop Gilliéron de verschillende woorden voor merrie heeft aangebracht, getoetst aan de schaarsche, maar kostbare gegevens die de teksten opleveren, leert ons duidelijk welke de lotgevallen van deze familie moeten geweest zijn. De regelmatige opvolger van Lat. equa zou in het huidige Fransch ive luiden: dit komt ook in de Noordfransche teksten van de 13e eeuw voor, uit de moderne dialecten is het verdwenen; de zuidelijke opvolger van equa, namelijk ega, leidt een zorgvol bestaan in het Massif Central en hier en daar in een afgelegen Alpendorp. - Waarom is equa zoo goed als uitgestorven? Het | |
[pagina 194]
| |
antwoord luidt: het is te kort geworden. Darmesteter had reeds door intuïtie gevoeld, zonder het te kunnen verklaren, dat korte woorden taalkundige zwakkelingen zijn: het gehoorbeeld wordt te flauw, het woord spreekt niet meer tot de verbeelding, het is een armzalige verminkte, ‘un mutilé phonétique’ zooals Gilliéron het noemt.Ga naar voetnoot(1) De tweede vraag luidde: waarom kwam jumentum in de plaats van ive? Gilliéron heeft op de volgende wijze geredeneerd: jumentum kon slechts de beteekenis ‘merrie’ overnemen in een streek waar jumentum ‘lastdier’ en equa ‘merrie’ synoniemen konden worden, of anders uitgedrukt, in een streek waar één woord voldoende was om het begrip ‘lastdier’ en het begrip ‘merrie’ te benoemen. Deze redeneering is volkomen door de feiten bevestigd geworden: inderdaad in het Noordwesten bestaat zulk gebied waar de merrie werkelijk als lastdier wordt gebruikt; hier kon jument dus zeer gemakkelijk de plaats innemen van het verminkte ive: het nieuwe, expressieve woord heeft zich langzamerhand uitgebreid in alle richtingen, tot het Parijs heeft bereikt. Nu was het lot van ive bezegeld: de machtige cultuurhaard straalde den nieuwen vorm naar alle richtingen uit. Maar hiermee is deze geschiedenis van de merrie nog niet afgeloopen: inderdaad naast jument hebben sommige Fransche dialecten nog een ander woord, dat we straks hebben verzwegen, om het betoog niet onnoodig te bezwaren: dit woord is cavale, vrouwelijk van Lat. caballus ‘werkpaard’. Cavale bestaat in een groot gedeelte van Zuid-Frankrijk, waar het ega al meer en meer verdringt en strekt zich over de Alpen naar Noord-Italië uit; daarenboven treffen we verschillende kleine cavale-gebieden aan in het noordelijke deel van Auvergne, in Fransch-Zwitserland, in het Noordoosten langs de grens van Elzas-Lotharingen en last not least in het grootste gedeelte van Wallonië. | |
[pagina 195]
| |
Het volstaat nu niet te zeggen: cavale is de rechtstreeksche voortzetting van Lat. caballa; met zulke verklaring wordt de werkelijke geschiedenis van het woord niet aangeroerd. Laten we den toestand in het ons best bekende deel van de Romania, namelijk in Zuid-België, even beschouwen. Zooals bekend wordt het eigenlijke Waalsch gesproken in het Oosten, het Picardisch in het Westen: de grenszone loopt ongeveer over Nijvel naar het Zuiden. In het Picardisch zijn de Latijnsche k's voor doffe klinkers ongewijzigd gebleven: de woorden chien, chat, cheval luiden er kin, ka, kvo, enz. Hier zou een vorm cavale niets merkwaardigs vertoonen: heelemaal anders in het echte Waalsch, waar dezelfde woorden luiden: tchin, tchè, tchfoGa naar voetnoot(1) en waar de merrie echter ook cavale heet. Dit is dus een van die lastige uitzonderingen op de zoogezegde Ausnahmslosigkeit van de klankwetten. Wanneer we nu de kaart van het Fransche taalgebied nader beschouwen, zien we dat de vorm cavale zich waaiervormig heeft uitgebreid eenerzijds naar Zuid-Frankrijk, anderzijds naar Lotharingen en Zuid-België; geheel natuurlijk gaat de blik naar de streek waar de sectoren van den waaier samenloopen, namelijk naar Lombardije, waar de vorm klankwettig is; en als we nu weten dat gedurende de Middeleeuwen een drukke handel in zware werkpaarden is gedreven geworden tusschen de Lombardische paardenfokkers eenerzijds en de Waalsche anderzijds, dan zien we op de taalkaart zich de weg afteekenen, waarlangs de paarden uit Lombardije naar Wallonië werden gebracht: hier leeft dus een stuk van de economische geschiedenis in het dialect voort. Een ander soort van taalvervorming is de homonymie: de taal bestaat maar als middel van mededeeling van gedachten en gevoelens; schiet ze in deze rol te kort, d.w.z. wordt ze onduidelijk of dubbelzinnig, dan is dit een ziekteverschijnsel, dat zoo spoedig mogelijk moet verdwijnen: het amputeeren is een van de meest gebruikelijke middelen; dit noemt Gilliéron ‘pathologie et thérapeutique verbales’. Waarom verdwijnt uit een Duitsch dialect een zoo gewoon en schijnbaar zoo onmisbaar woord als Fliege om vervangen te worden door een synoniem? Eenvoudig omdat het samengevallen is met Flöhe, het meervoud van Floh. Waarom is het Fransche ouvrer bijna geheel uit de taal | |
[pagina 196]
| |
verdwenen om plaats te maken voor travailler, dat oorspronkelijk een pejoratieve beteekenis had, namelijk ‘met foltertuigen bewerken’? De oorzaak is duidelijk: de meest gebruikte vormen uit de vervoeging van ouvrer vielen samen met die van ouvrir; alleen in ouvrier, bois ouvré, en jour ouvrable is het oorspronkelijke woord blijven bestaan. Dit laatste ondergaat zelfs nog den invloed van ouvrir: talrijke Franschen verklaren jour ouvrable als ‘jour où l'on ouvre les magasins’. In bijna geheel Frankrijk en ook in Wallonië is de regelmatige opvolger van het Latijnsche woord voor ‘bij’: apis spoorloos verdwenen; in een groot aantal dialecten gebruikt men mouche à miel als eenigen naam voor de bij. In sommige deelen van Wallonië merken we nu op dat het woord miel ‘honig’ enkel in de samenstelling mouche à miel voortleeft; alleenstaand wordt ‘honig’ weergegeven door een synoniem, namelijk lôme dat overeenkomt met Fr. larme; miel heeft moeten verdwijnen omdat op zeker oogenblik manger du miel even goed kon beteekenen manger du merle als manger du miel: de verbinding er + dentaal heeft zich daar ontwikkeld tot den tweeklank jè zooals in menig Nederlandsch dialect. In mouche à miel was verwarring met merle uitgesloten en kon miel dus zonder bezwaar gehandhaafd worden. Soms wordt het ontstaan van een gelijkluidend woord door de vrees voor dubbelzinnigheid in de kiem gesmoord. Zoo kan van médecin geen vrouwelijk woord gevormd worden, omdat médecine reeds een andere beteekenis heeft: het resultaat is de omschrijving femme médecin; voor een dergelijke reden wordt een vrouwelijke advocaat aangesproken als mon cher maître. Om de talrijke middelen te leeren kennen, waartoe de taal haar toevlucht neemt buiten het meedoogenloos opofferen van woorden, noemen we ten slotte de reeks homoniemen die in het Fransch als sain worden uitgesproken. Saint ‘heilig’ wordt meestal met een lidwoord gebruikt: we zeggen niet il est saint, maar c'est un saint; sain ‘gezond’ wordt, als er spraak is van menschen, liefst gebruikt in de uitdrukking sain et sauf; de eigenlijke beteekenis ‘gezond’ wordt uitgedrukt door il est bien portant: van vruchten integendeel moet men zeggen un fruit sain, omdat hier geen verwarring met ‘heilig’ kan ontstaan; seing ‘zegel’ is uit de omgangstaal verdwenen en wordt vervangen door sceau; het oude sain uit Lat. sagimen ‘reuzel’ heeft | |
[pagina 197]
| |
dekking gezocht bij het adjectif doux ‘ongezouten’ en komt nog alleen in de samenstelling saindoux voor. Een negatief bewijs voor het feit dat deze samenstelling haar ontstaan uitsluitend aan de onduldbare homonymie te danken heeft, wordt geleverd door de dialecten waar Lat. sagimen tot een anderen vorm heeft geleid en waar de homonymie dus niet voorkwam: in Waalsch-Brabant heeft ‘reuzel’ sayin; hier was de toevoeging van het adjectief dus niet noodig om dubbelzinnigheid te vermijden. Ten slotte willen we wijzen op een eigenaardig resultaat van den invloed dien de verschillende sociale taalkringen op elkaar uitoefenen. Vooreerst moeten we ons herinneren dat de veranderingen die gebeuren in de sociale toestanden nooit de spontane uiting zijn van een massa; de omwentelingen ontstaan in het brein van een energieke minderheid, die de massa dan meesleept: de Vlamingen weten bij ervaring dat een doelbewuste minderheid veel meer bereikt dan een tuchtlooze meerderheid. Een ander voorbeeld hiervan is de verspreiding van een bepaalde mode in de kleederdracht: hier wordt de nieuwe vorm door een kleine groep gelanceerd, door de massa aanvaard, niet alleen met gelatenheid, maar met de overtuiging zeer verstandig te handelen. In de taal gaat het niet anders: ook zien we dat alle steden een zekeren taalinvloed op hun omgeving uitoefenen; op de taalkaarten van Brabant, die in alle details werden uitgewerkt zien we Leuven en Tienen als twee olievlekken, ieder omgeven door een krans van concentrische isoglossen: met de steedsche mode gaat ook de steedsche taal den buiten op. Het is trouwens voldoende dat een groep sprekers de andere als hooger staand beschouwe, van om 't even welk standpunt uit: dit laatste is van belang want het verklaart hoe we in de taal van de jeugd uit de beschaafde kringen ontleeningen uit de dieventaal vinden. We zouden ons kunnen afvragen hoe beschaafde jonge lui de dieven als hooger staand kunnen beschouwen: wat ze echter aantrekt en tot nabootsing aanzet is niet de stand van de beschaving, maar het kernachtige van sommige woorden; deze eigenschap wordt door de jeugd van alle standen bewonderd en nagebootst. Maar niet alleen trachten we te handelen en te spreken als de menschen die we als hooger staand beschouwen, omgekeerd wenschen we ons ook te differentieeren van de personen die we | |
[pagina 198]
| |
als minder beschaafd aanzien. Ook dit psychologisch verschijnsel spiegelt zich in de taal af en blijkt uit de taalkaart. Onder de Brabantsche en Antwerpsche dialecten die de geronde klinkers ontronden, die dus pit uitspreken voor put, enz. Langs de peripherie van zulk gebied wordt deze eigenaardigheid zeer goed gevoeld door de bewoners van de naburige dorpen en wordt dikwijls bespot, behalve natuurlijk wanneer de ontronders stadsmenschen zijn, zooals de Leuvenaars bij voorbeeld. De uitspraak pit wordt als minder beschaafd gevoeld, maar de reactie daartegen streeft vaak het beoogde doel voorbij. De inwoners van een dorp A hooren hun buren van het dorp B spreken van pit, gelik, brig, voor put, geluk, brug en vinden dat leelijk; maar ze hooren ook woorden als slim, waarin de i niet de ontronding van u is: het gevolg is dat ze niet alleen zeer duidelijk put, geluk en brug spreken, maar ook slum gaan zeggen. Deze vorm is zus zeer goed bedoeld maar is niettemin een vergissing: het is een hypercorrecte vorm. Hetzelfde gebeurt in Zuid-Duitschland, waar de i als u wordt uitgesproken. De personen die hun uitspraak speciaal willen verzorgen, als bij voorbeeld de radio-omroepers, zijn zich van deze eigenaardigheid van hun streek bewust en willen nu bewijzen dat zij met dit gebrek niet behept zijn: niet alleen spreken ze de u waar ze moet staan, maar ze zeggen ook das würd voor das wird, Würkung voor Wirkung, enz. We geven nog een laatste voorbeeld dat we onlangs zelf opteekenden in het Picardisch dialect van Doornik en omstreken. De bewoners van deze streek worden door de Walen van de omliggende, niet-Picardische plaatsen bespot omdat ze, zooals hierboven vermeld werd, uitspreken un ka, une karette, voor un chat, une charette, enz. Wanneer ze Fransch spreken weten ze dat al deze k's in ch's moeten getransponeerd worden: het gevolg is dat ze den dorpsherder eerbiedig toespreken als Monsieur le tchuré. Dit is de psychologische verklaring van de abnormale d in de Nederlandsche woorden belijden, bevrijden, wijden, en geschieden, die door Franck-van Wijk verkeerdelijk worden verklaard als ontstaan onder invloed van het zwakke praeteritum. In het bovenstaande hebben we, hoofdzakelijk door middel van voorbeelden, trachten aan te toonen dat het tegenwoordige dialectonderzoek grondige wijzigingen heeft toegebracht aan de | |
[pagina 199]
| |
19e-eeuwsche opvattingen over taalwetten en taalleven. Van klankwetten mag niet meer gesproken worden, tenzij men aan het woord wet de beteekenis geve van klankregels: hiermee worde dan bedoeld dat er in de ontwikkeling van het klanksysteem van een taal bepaalde tendenzen bestaan, die een zekere regelmaat voor gevolg hebben, maar deze kan ieder oogenblik door op voorhand niet te berekenen werkingen van psychologischen en socialen aard doorkruist worden. De dialectgeographie heeft aangetoond dat we nooit a priori mogen zeggen dat een klankontwikkeling autochtoon is. Op de taal- en dialectgrenzen heeft dit onderzoek een geheel nieuw licht geworpen: dit resultaat hangt trouwens innig samen met het voorgaande. Indien we moeten aannemen dat er geen klankwetten bestaan in de oude beteekenis van dit woord, dan kunnen er ook in die heen- en weergolvende massa geen vaste, goed begrensde eenheden gevonden worden en bestaan er geen grenslijnen, maar grenszonen. De taalgeographie leidt onvermijdelijk tot taalgeologie: evenals uit de doorsnede van de aardkorst in haar huidigen toestand de geschiedenis van haar vorming wordt opgemaakt, zoo wordt uit de huidige taalkaarten de taalkundige stratigraphie der vorige eeuwen op vasten grondslag gereconstrueerd. Het dialectonderzoek is dus niet meer een bescheiden onderdeel van de taalkunde, het mag niet meer als een der taalkundige vakken worden beschouwd, het is een nieuwe methode, die op alle onderdeelen van de taalstudie moet toegepast worden: niemand zal ontkennen dat de woordgeographie onschatbare diensten kan bewijzen bij de localiseering van Middeleeuwsche handschriften. De copiïsten worden voortdurend van inconsequenties in spelling, woordgebruik, enz. beschuldigd: kennen we het taalmillieu, waarin die menschen leefden, zoo nauwkeurig dat we den staf kunnen breken over hun taalgewoonten. Frings heeft aangetoond hoe in den Keulschen tekst van Morant en Galie het heen- en weergolven van de taalstroomingen langs den Rijn zich duidelijk weerspiegelt. De lexicografen, die hun geheele leven besteedden aan het schrijven van reusachtige dialectwoordenboeken waren de baanbrekers; door hun methode hoorden zij in hun tijd: op ons rust de plicht deze methode te verbeteren, want dialectkaarten maken | |
[pagina 200]
| |
dialectwoordenboeekn allerminst overbodig; integendeel ze vullen elkaar aan. De ‘Junggramatiker’ die de natuurwetenschappelijke methoden op de taalfeiten wilden toepassen hebben toch groote ontdekkingen op hun actief geboekt; de taalgeografen vormen een nieuwen schakel die nog wel door andere zal gevolgd worden; in de wetenschap zooals in de taal is geen leven denkbaar zonder voortdurende beweging en aanpassing. |
|