Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1935
(1935)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 167]
| |
Reinaerdiana
| |
[pagina 168]
| |
Om daartoe te geraken, stelt Muller de volgende lezing voor:
Wat sechdire toe, Brune heere?’
Ic hebbe liever in den riseren
Ligghen dan hier in den iseren.
Muller volgt dus het voorbeeld van Martin: Hij schrapt ‘Brune sprac’. Doch tegen deze nieuwe lezing heb ik een paar bezwaren te doen gelden:
1o - Muller acht deze schrapping (bl. 38) een ‘noodige wijziging’, waardoor ‘de al te lange en te zware versregel door die schrapping op de meest wenschelijke wijze bekort en verlicht wordt.’ Hij verwijst verder naar andere voorbeelden, waar de copiist, om den tekst duidelijker te maken, heeft toegevoegd hi seide of hi sprac, - of iets dergelijks. (Zie: Jonckbloet, Mnl. Epische Versbouw, bl. 149-51, en Franck, inleiding op Alexander, XCIII). Doch, voor zoo ver ik kon nagaan, wanneer de copiist een overbodig hi seide bijvoegt, is de tekst reeds op zichzelven duidelijk: en er kan geen aarzeling bestaan aangaande den persoon die het woord voert. Dit is echter geenszins het geval met onzen Reinaert. Wanneer de lezer den tekst hier leest (zonder punctuatie, zooals in al onze middeleeuwsche hss.), dan zal hij verstaan: ‘Wat sechdire toe, Brune here? Ic hebbe liever in de rysere te liggene...’ En dan blijft Isengryn alleen aan het woord. Misschien, zegt Muller, was dit dan ook de oorspronkelijke bedoeling van den schrijver (bl. 60) ‘immers de liefde voor de vrije natuur boven den kerker is beiden (Isengryn en Bruun) van nature gemeen!’ Maar als men die woorden aan Isengrijn toeschrijft, dan blijft zijn vraag: ‘Wat sechdire toe, Brune here?’, onbeantwoord. De beer blijft dan hierbij stom als een visch - en de verzoening met den koning komt tot stand, zonder dat Bruun zijn akkoord heeft doen kennen. Dit is, naar ik meen, geen verbetering voor onzen Reinaert. Ik ga hier dus akkoord met L.C. Michels (Bij het Akrostichon | |
[pagina 169]
| |
in Rein. IGa naar voetnoot(1) waar hij zegt dat ‘het in vs. 3473-3482 gesprokene, tusschen Bruun en Isengrijn moet worden verdeeld’ (bl. 290). Zijn betoog neem ik hier in extenso niet over: een verwijzing is voor den lezer voldoende. Maar zoo nu Bruun en Isengrijn hier beide het woord voeren, dan is, naar me dunkt, de lezing Brune sprac absoluut noodzakelijk: Wij kunnen deze woorden hier niet missen - anders kan de lezer niet weten wie spreekt. In tegenstelling met Martin (1874) heeft van Helten (1887), zooals we zagen, ze dan ook niet willen schrappen - te recht, naar ik meenGa naar voetnoot(2).
IIo - In het Comb. hs. staat: ‘Ic hebbe liever te ligghene...’ En Muller, om zijn akrostichon te verkrijgen, leest: ‘Ic hebbe liever Ligghen...’ Hij bekent dat er noch bij Verdam, noch bij Stoett (Syntaxis) voorbeelden voorkomen zonder dit te. ‘En (zegt hij) toch, al ontbreken voorshands andere voorbeelden, mag men, mijn inziens, zulk een constructie met den blooten infinitief, zonder te, vooral in het oudere Mnl. niet aanstonds verwerpen of in twijfel trekken...’ Het lijkt me niettemin nogal gewaagd emendaties voor te stellen tegen de ons bekende regels der Mnl. spraakkunst in: op deze wijze kan men aan oude Mnl. teksten alles doen zeggen wat men wil. Zeer voorzichtig (zooals altijd) erkent Muller overigens (bl. 61) dat er misschien nog andere wijzen bestaan om den tekst te herstellen: Men zou ook kunnen lezen: ‘Ic laghe mi liever in de ryseren, Liever dan hier in de yseren’. Doch dan verkrijgt men tweemaal liever achtereen. En hij geeft nog een verdere keuze van lezingen. * * * | |
[pagina 170]
| |
Voor het geval dat er later een critische uitgave van Reinaert I komt waarin men het akrostichon zou willen brengenGa naar voetnoot(1), stel ik voor te lezen (rekening houdende met de aanmerkingen hoogerop door mij gedaan):
Wat sechdire toe, Brune here?’
‘Ic laghe’, sprac Bruun, ‘in de ryseren
Liever dan hier in de yseren.
Een verzenpaar met drie heffingen, zooals er dozijnen in onzen Reinaert voorkomen. En dit is dan ten minste doodgewoon Middelnederlandsch. En dit zegt daarbij heelemaal hetzelfde als onze Comb. codex. De copiist (zooals meer gebeurt, wanneer copiisten niet aandachtig toekijken) heeft verschillende verzen gelezen, en betrouwende op zijn geheugen, schreef hij ze dan op zijn perkament zonder acht te geven op het metrum - en zoo komt hij ertoe om proza te schrijven. De copiist heeft hier sprac Brune omgezet - en van ‘ic laghe liever...’ heeft hij, heel prozaïsch, gemaakt: ‘ic hebbe liever te ligghene...’ Hij deed onwillekeurig hetgeen onze prozaïsten der 15e eeuw doen, wanneer zij onze oudere gedichten in proza omzetten (Reinaert, Vier Heemskinderen, Malagijs, enz.). Hij schreef proza in plaats van verzen.
* * *
Wat nu de twee laatste verzen van het akrostichon betreft, hier ook is er een (in al onze R.-uitgaven tot nog toe niet opgemerkte) fout tegen het metrum in het Comb. hs. - Men leze Met Firapeele dat si ghinghen
Ende maecten pays van alle dinghen
twee verzen met 4 heffingen. De copiist schrijft hier Firapeel (hetgeen het metrum verbroddelt: 3 heffingen). Overigens is het grammaticaal correcter te lezen ‘met Firapele’: In het Mnl. verbuigt men de eigennamen - Willem | |
[pagina 171]
| |
doet dit ookGa naar voetnoot(1). Wie schrijft ‘bi Willeme (en niet Willem), schrijft natuurlijk dan ook ‘met Firapele’ (en niet ‘met Firapeel’). * * *
Er blijft thans nog over, het minder gewone ‘bi Willeme’ te bespreken. Toen mijn vriend Muller mij, in 1926, per brief de ontdekking van Mev. W. de Vreese mededeelde, vroeg hij me of mij nog andere Mnl. voorbeelden bekend waren van ‘bi = door’ (Eng. by). Ik vestigde zijn aandacht op een uitgave van 1528: ‘Die Stove bi Jan van den Dale’ - en op een paar andere 16e eeuwsche voorbeelden. Ik voegde hierbij dat dit ‘bi = door’ mij reeds opgevallen was in een Mnl. tekst. Ik kon me echter niet meer herinneren welke die tekst was. Sedertdien heb ik er de hand op kunnen leggen: In het Leidsche handschrift van den Minnenloop staat op het einde van elk der vier boeken: ‘Bi mi Claes Willemsz.’ Afgaande op deze mededeeling, hebben onze oudere geschiedschrijvers allen den Minnenloop aan Claes Willemsz toegeschreven, totdat in 1844 van den Bergh het akrostichon in het gedicht ontdekteGa naar voetnoot(2), en aan Dirc Potter zijn eigendom terugschonk: Claes Willemsz is de naam van den copiist. Maar nu zal men mij dan toch toegeven dat het op hetzelfde neerkomt, zoo het een copiist is, of een auteur is die schrijft ‘Bi Claes Willemsz’ (geschreven). Een verder onderzoek zal zeker nog andere Mnl. voorbeelden van dien aard aan het licht brengen. Overigens gelieve men op te merken dat in onzen Reinaert staat (Reinaert is hier aan het woord) (Vs. 3302): Dat hi seide dat dese brief
Bi hem alleene ware ghescreven
(de drie hss. hebben hier bi). ‘Schrijven bi eenen’ behoort dus vast en zeker tot de taal van Willem. | |
[pagina 172]
| |
Onze Reinaert I begint met een proloog - waarover een uitgebreide literatuur reeds bestaat (Reinaert-proloog... und kein Ende - schreef J.W. Muller te recht). Hij sluit zeer abrupt af - zonder epiloog. En dit slot kwam velen Reinaerdisten zeer verdacht voor (mij overigens ook): zij vroegen zich af of het Comb. hs. wel volledig was (het nieuwe hs. sluit nog vroeger af). De verrassende ontdekking van Mevr. W. de Vreese stelt thans, naar ik meen, een einde aan allen verderen twijfel. Er is geen epiloog - maar het akrostichon vervangt den ontbrekenden epiloog. Onze Reinaert I is dus wel volledig zooals wij hem thans bezitten! | |
[pagina 173]
| |
XV.
| |
[pagina 174]
| |
verdacht. En met Vercoullie stelt men zich dan de vraag: is de tekst wel in orde? Is hier geen corrupteel ingeslopen? Vercoullie stelt vast dat de proloog van Reinaert II veel duidelijker is: de omwerker heeft immers den onbeholpen volzin in drieën gesplitst: ‘Hier is de omwerker van Reinaert II veel degelijker, en zoolang we zijn “vorlage” niet kennen, mogen wij niet aannemen dat de wijzigingen in deze passage van hem komen’. (Zoo Vercoullie, bl. 73). En nu stelt onze geachte collega (bl. 74) een nieuwe lezing van den proloog voor, die in hoofdzaak (enkele details daargelaten) op Reinaert II berust. Ik moet bekennen dat ik zoo oneerbiedig tegenover de twee Reinaert I hss. niet durf handelen. Ik weet wel dat beide hss. zeer slordig zijn en vol corrupteelen zitten. Maar verzen uit de omwerking letterlijk overnemen, doe ik ongaarne, dewijl de ondervinding mij geleerd heeft dat, o, zoo dikwijls met een zeer geringe paleografische verbetering der Rein. I hss., men juist hetzelfde verkrijgt als hetgeen Reinaert II of Reinardus Vulpes zeggenGa naar voetnoot(1). Wanneer wij nu den proloog van Reinaert met dien van Rein. II vergelijken, worden wij gewaar dat de onbeholpen volzin vermeden is, doordien in plaats van het tweede dat (vs. 7) de omwerker daeromme leest, en hiermede zijn volzin splitst.
Vercoullie leest dan ook met II:
Daeromme dedi de vite zoucken
Ende heeftse uten walsche boucken
In dietsche aldus begonnen
Ik vraag mij echter af of in een redeneering, gebouwd als de 9 verzen van den proloog, daeromme wel tot de taal van Reinaert I behoort. Zeer zeker, Willem kent en gebruikt daeromme op verschillende plaatsen: meestal echter, in volzinnen die op | |
[pagina 175]
| |
een andere leest geschoeid zijn. Zoo b.v. is in de volgende passages daeromme eenvoudig synoniem met hierom: Wat tale mag daeromme wesen? Enz., Enz.
Na Vercoullie's betoog aandachtig te hebben gelezen, kom ik echter tot het besluit dat de omwerker zijn daeromme toch zeker uit zijn duim niet zal hebben gezogen. Denkelijk heeft hij hier een Oud-Vlaamsch woord onder de oogen gehad - en heeft het door daeromme weergegeven. De verbetering ligt voor de hand: lees doodeenvoudig dies, in plaats van het dat der twee Rein. I hss. - hetgeen paleografisch heel weinig verschilt. De omwerker heeft het verouderde dies (zooals hij trouwens zeer vaak met verouderde woorden doet) uit den tekst verwijderd, en door het meer moderne daeromme (overigens zeer juist) weergegeven. Met deze geringe emendatie wordt de onbeholpen volzin heelemaal vlot. En tegelijkertijd verkrijgen wij overeenstemming met Reinaert II. Parallel-plaatsen om te bewijzen dat dit concludeerende dies wezenlijk tot de taal van Reinaert I behoort, zijn: Hier butenGa naar voetnoot(2) stoet eene monnic scuere
Daer so vele honden toe hoorden
Dat si menich dier de pelse scoorden:
| |
[pagina 176]
| |
Dies waren mine kindre onvervaertGa naar voetnoot(1).
vs. 326 vlg.
Ghi heeren, aerme ende rike,
Ic vruchte dat des ghelike
Van ons oec mochte gevallen:
Dies droughic sorghe voor ons allen;
Heeren, dus sorghede ic voor u,
Dies ghi mi lettel danket nu
vs. 2323 Comb. hs.Ga naar voetnoot(2)
Men sal den wolf ende Brunen den coenen
Gelden metten ram Beline
Na dat (= hetgeen) hi selve hevet belyet,
Hi hevet hem selven anghetyet
Dat hi Cuwaerde den hase verriet:
Dies hem qualike ghesciet.
vs. 3388 Bedb. hs.Ga naar voetnoot(3).
Uit deze passages meen ik te mogen besluiten dat het concludeerende dies (meestal voorafgegaan door een of meer dat's) karakteristiek is van de taal Willem - en dit (let wel op) zoo wel in Rein. Ia als in Rein. Ib. | |
[pagina 177]
| |
Het tweede dat van onze Rein. I handschriften hangt af van so haerde (hem vernoyde so haerde..., dat hi die vite dede soucken). En het is hier op zeer onbeholpen wijze doorsneden door een eerste dat. Leest men nu vs. 7 dies, in plaats van dat, dan moet men (dit spreekt van zelf) in vs. 3 ‘sere haerde’ lezen (= Rein. II: seer harde). Het metrum van het vers wordt hierdoor verbeterd: Het correspondeerde vers heeft immers ook vier heffingen. Dat nu de afkorting van er als o gelezen wordt, gebeurde meer. Ik verwijs naar de pracht-emendatie van Willem de Vreese, die in Lodewijk van Velthem's Spieghel Historiael het onverstaanbare nodinge (hs.) in nederinge verbeterde. Onze Reinaert-tekst is hier een tegenhanger van. Kortom, een zaak staat in mijne oogen thans vast: Het onbeholpen dat van vs. 7, waardoor de volzin heelemaal mank loopt, moet in dies veranderd worden - hetgeen den volzin vlot maakt. Onze Reinaert begint dan niet meer met eene echte cacographie. - En wij verkrijgen overeenstemming met Reinaert II. Het betoog van prof. Vercoullie heeft mij deze emendatie aan de hand gedaan: Ik ben er hem dankbaar voor! Nog een woord: na kennisneming van mijne nota sluit prof. Vercoullie zich hier bij mij aan: hij meent nu ook dat het door mij voorgestelde dies de voorkeur verdient boven het daerom van Rein. II.
* * *
Maar de verandering van dat in dies is het eenige niet dat in de studie van Vercoullie een bespreking verdient. Zooals gezeid, houdt Vercoullie zich in hoofdzaak aan den proloog van Reinaert II: Hij acht dien veel duidelijker dan de duistere prologen van onze Rein. I handschriften. En bovendien, zegt hij, is hier Rein. II beter opgesteld. Ik heb reeds gezeid dat ik niet te vinden ben om heele verzen, heele passages uit Rein. II over te nemen, en in onzen Reinaert I zoo maar in te lasschen. Onze Rein. I handschriften zijn vol corrupteelen, ik geef het toe: Wel is de tekst hier verbroddeld, maar hij is ten minste niet omgewerkt. Daarentegen staat het toch vast (hier is geen twijfel mogelijk): de Reinaert II | |
[pagina 178]
| |
is omgewerkt. En zoo wij nu uit Reinaert II heele verzen, heele passages in Rein. I overnemen, loopen wij groot gevaar omgewerkte verzen en het oudere gedicht in te lasschen... En daarvoor schrik ik terug. Doch heel iets anders is het, Reinaert II te benuttigen om verbeteringen in onze corrupte Reinaert I handschriften voor te stellen. Dit deed dan ook J.W. Muller - dit hebben we allen gedaan, die tekstcritiek op Reinaert I uitoefenen. En hoogerop heb ik mij op Reinaert II beroepen, om dat in dies te veranderen. Welnu, waar onze twee Rein. I handschriften lezen: die of eene avonture van Reinaerde - leest daarentegen Reinaert II: die yeeste van Reinaerde. En Vercoullie stelt voor avonture uit Reinaert I te verwijderen, en het woord te vervangen door yeeste van Reinaert II. Vercoullie is (zoo ver mij bekend) de eerste, die deze emendatie voorstelde. En zij verdient zeker een uitvoerige bespreking. ‘Yeeste’ zegt Vercoullie terecht, ‘is synoniem van vite (vers 7)’ - zoo dus = de volledige levensbeschrijving, de volledige biographie. In het Fransch (het woord werd uit die taal overgenomen) beteekent la geste de Roland heel de reeks eposdichten, waarin Roland als hoofdheld optreedt (chanson de Roland, Enfances Roland, enz.). La geste de Guillaume d'Orange bevat Couronement Loois, Aliscans, Moniage Guillaume, enz. La geste de Garin de Montglane bestaat uit alle gedichten waarin het geslacht van Garin de hoofdrol speelt. Idem voor la geste des Mayencais, enz. In het Middelned. heeft yeeste zeer zeker die zelfde uitgebreide beteekenis (= vite). ‘Onze Reinaert I beschrijft niet de of ene avonture van Reinaert... maar geheel zijn yeeste’ - Zoo Vercoullie, bl. 74. Ik meen het tegendeel: onze Reinaert I bevat niet heel de levensbeschrijving, niet heel de vite van Reinaert - doch hij behandelt slechts één épisode (Le plaid). Reinaert I is dus voor mij een onderdeel van de yeeste van Reinaerde. ‘Willem zal niet de vite gaan zoeken om eene avonture te beschrijven’ - zoo Vercoullie, bl. 74. Ja, waarom niet? Gebeurt het ons niet alle dagen dat wij een volledige levensbeschrijving van iemand ter hand nemen, om slechts een episode daaruit te bestudeeren en te onderzoeken? | |
[pagina 179]
| |
Met de wijze waarop Vercoullie zijn emendatie yeeste verdedigt, ga ik dus in geenen deele akkoord. Maar dit bewijst dan toch geenszins dat yeeste niet het juiste woord is dat wij in den proloog van Reinaert I mogen verwachten - noch dat die emendatie onze aandacht niet verdient. Hierover dus het volgende: Wij staan tegenover twee verschillende verklaringen van Willem, naardien wij eene avontureGa naar voetnoot(1) lezen (met de Rein. I handschriften), of yeeste lezen (met Reinaert II). Met avonture zegt de proloog: ‘Het speet Willem ten zeerste (het vernoyde hem) dat één avonture van Reinaert in het Dietsch ‘onvulmaket’ was gebleven, zoodat hij de Waalsche boeken is gaan opsporen om hiermede die ééne avonture (= Le Plaid) te voltooien. In verband met eene avonture beteekent dan onvulmaket = onvoltooid. Er was één avontuur onvoltooid gebleven (om het even of Aernout er de schrijver van is, of niet) - en dit bracht Willem er toe om de zaak opnieuw ter hand te nemen. Leest men echter yeeste, dan luidt de verklaring heel anders: ‘Het speet Willem ten zeerste dat de yeeste van Reinaert in het Dietsch onvulmaket’ was gebleven, en dit bracht hem er toe om de Waalsche boeken op te spooren om nu de Dietsche ‘yeeste’ met nieuwe verhalen aan te vullen.’ In verband met yeeste beteekent dan onvulmaket = onvolledig. Een zekere Aernout had wel een Proto-Reinaert opgesteld, die op zichzelf genomen, voltooid was. Doch hiermede was de yeeste (de uitvoerige levensbeschrijving) nog niet volledig. Die eerste Reinaert behandelde slechts één of eenige episoden van de yeeste. En Willem, met behulp van de Waalsche boeken, voegt er een nieuw episode aan toe - Le plaid. Zoo komen we te staan voor de vraag: heeft er in den proloog avonture gestaan, of yeeste? | |
[pagina 180]
| |
Het gaat natuurlijk niet op, te zeggen: ‘Zeker moet er avonture gelezen worden - het staat immers zóó in onze 2 Rein. I handschriften. Yeeste komt niet eens in aanmerking, want het woord wordt enkel in Reinaert II aangetroffen.’ Onze Rein. I handschriften zijn niet te betrouwen. En het schijnt zeker dat de omwerker (Rein. II) een in menig opzicht veel beter handschrift van Reinaert I onder de oogen heeft gehad, dan onze 2 slordige copies. Dit heeft J.W. Muller reeds in 1884 bewezenGa naar voetnoot(1): hij stelde vast dat Reinardus Vulpes nogal dikwijls overeenkwam met lezingen, die in Reinaert II staan, en die afwijken van de lezingen van het (toen enkel bekende) Comburgsche handschrift. Welnu, Reinardus Vulpes is de vertaling van Reinaert I, - en niet van Reinaert II; en zoo de tekst der vertaling overeenkomt met lezingen van den tweeden Reinaert, dan hebben die lezingen in Reinaert I gestaan, en onze handschriften van dit laatste gedicht zijn hier dus corrupt. En dat yeeste door de copiisten in avonture werd veranderd, laat zich heel goed uitleggen. Yeeste is een Fransch woord dat in onze literaire taal werd overgenomen (cf. de Brabantsche yeesten van Jan van Boendaele, en de talrijke voorbeelden bij Verdam, Woordenboek). Het woord is echter in onze volkstaal nooit doorgedrongen. En zoo kan het best dat een Reinaertcopiist, om het woord uit te leggen, in margine schreef: de avonturen (heel het avontuurlijk leven van Reinaert), omschrijving van het woord. En dat dan latere copiisten gemeend hebben dat die nota een verbetering op den tekst was, en bijgevolg yeeste door avonture vervingen - hetgeen voor ‘the man in the street’ ten minste verstaanbaar was. Ik zeg niet dat het zóó gebeurd moet zijn - ik zeg enkel: het kan best zóó zijn gebeurd. Heeft er nu in den Reinaert I yeeste gestaan, of avonture? Om deze vraag secuur te beantwoorden zouden we inlichtingen moeten bezitten over onze pre-Reinaert literatuur... En we bezitten ze niet. Zoo er wezenlijk één onvoltooide (= onvulmaket) avonture in het Dietsch heeft bestaan - van Aernout of een ander (want Bedb. codex zegt dat ‘Aernout ze niet bescreven heeft - en | |
[pagina 181]
| |
hij zou dus een ander Reinaert-epos geschreven hebben) - dan moeten wij ons houden aan de lezing van het Bedb.-Dijksche handschrift. Zoo onze Reinaert I door twee dichters werd vervaardigd, en dat Willem de onvoltooide avonture in zijn gedicht heeft ingelascht - dan moeten wij avonture lezen - dat spreekt van zelf. Doch het bestaan van deze onvoltooide avonture is historisch toch niet bewezen: Een enkel der 3 Rein. hss. (wel is waar, het oudste) spreekt er van. Maar de twee andere hss. weten er niets van. En ik meen nu niet meer dat Reinaert I het werk is van twee dichters. De lezing avonture dwingt zich dus geenszins op. Zoo daarentegen een zekere Aernout een Proto-Reinaert (die chronologisch vóór Reinaert I komt) heeft opgesteld. En dat die Reinaert op zich zelf genomen voltooid was. Zoo deze Proto-Reinaert een ander episode van de yeeste behandelde als onze Reinaert I - en dat dus die yeeste met nieuwe verhalen kon worden aangevuld - dan lijkt me de lezing yeeste beter te voldoen dan avonture der Reinaert I-hss. Ik heb het reeds in mijn vroegere bijdrage van 1920 doen opmerken (Reinardiana I)Ga naar voetnoot(1), zoo lang onze documentatie over de pre-Reinaert literatuur onvoldoende zal zijn, zullen we, wat den Reinaert-proloog betreft, in het donkere blijven tasten. Alle reconstructie, die wij van de proloog-verzen zullen voorstellen, zal een hypothetische reconstructie blijven. We weten niet wie Aernout is, noch wat hij geschreven heeft; we weten niet of er een onvoltooide avontuur heeft bestaan, die door Willem voor zijn gedicht kon gebruikt worden. We weten niets!Ga naar voetnoot(2) En de slotsom is dat we enkel kunnen zeggen: zoo de toestand van de Reinaert-literatuur, op het oogenblik dat Willem aan het schrijven begon, de volgende toestand is - dan moet de proloog zus gelezen worden. Zoo die toestand een andere is - dan moet er zoo gelezen worden. | |
[pagina 182]
| |
En mijn besluit is dat een lezing met Vercoullie's emendatie yeeste even goed te verdedigen valt, als de andere met avonture (wel het verstaan: voor hen die het dubbel auteurschap niet aannemen). Maar zoo men yeeste schrijft, kan men de lezing van het Bedb.-Dijksche hs. niet behouden: die Aernout niet en hadde beschreven. Dit zou natuurlijk geen zin geven: dat Aernout een yeeste niet geschreven heeft. Men moet dan met het Comburgsche hs. niet vulscreven lezen.
* * *
De stand van de proloog-vraag schijnt me tegenwoordig de volgende zijn: Er stond in het Comb. hs. dat de avonture van Reinaert in het Dietsch ongemaket was gebleven. Hieruit had iedereen geconcludeerd dat onze Reinaert I de eerste poging was om de Reinaert-sage in het Dietsch te behandelen. Daartegen ben ik in 1897 opgekomen: ik vestigde de aandacht op vs. 6, dat zegde ‘die Willem niet hevet vulscreven’. Zoodus moet er vóór hem in het Dietsch een Proto-Reinaert hebben bestaan. En Reinaert II zegt: ‘een deel is er achtergebleven (zoo dus, indien er slechts een deel achtergebleven was, moet er een Proto-Reinaert (= het andere deel) hebben bestaan, die Willem aanvulde). En dit bracht mij er toe om ongemaket van vs. 5 op te vatten in den zin van onafgemaket, of onvolmaket (zooals het nieuwe hs. nu leest). En daar nu onze Reinaert uit 2 deelen bestaat - het eerste vrij vertaald uit het Fransch (uten waelscen boucken) - het tweede, oorspronkelijk werk - stelde ik voor den Reinaert te beschouwen als het werk van twee dichters. Ik vermoedde dat ‘Willem niet hevet vulscreven’ een dittographie bevatte - en dat hier oorspronkelijk den naam stond van den dichter van den Proto-Reinaert. Het nieuw ontdekte Bedb. hs. scheen deze opvatting volop te ondersteunen. En mijn oud-leermeester Franck (1910)Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 183]
| |
heeft dan ook geschreven dat mijne ‘kühne’ gissing van 1897 ‘glansend’ bevestigd werd: De Reinaert was wel degelijk het werk van twee schrijvers. Muller daarentegenGa naar voetnoot(1) vestigde er de aandacht op dat de proloog van het nieuwe hs. even onduidelijk is als die van het Comb. hs. - De nieuwe proloog scheen wel te zeggen dat er een Proto-Reinaert van Aernout heeft bestaan. Niets bewijst echter dat Willem dien Proto-Reinaert in zijn Reinaert I heeft ingelascht - en Muller bleef in 1908 bij de meening dat de volledige Reinaert I het werk was van Willem. Met het doel Muller te bestrijden, en te trachten hem over te brengen tot het dubbel auteurschap van ons gedicht, heb ik die vraag opnieuw onderzocht: maar, in plaats van Muller te bestrijden, ben ik er toegekomen hem gelijk te geven: Heel de Reinaert is wel het werk van WillemGa naar voetnoot(2). Muller daarentegen is den anderen weg nadien (1912) ingeslagen: zijne tegenwerpingen van 1908 heeft hij opgegeven - en hij verdedigt sindsdien de stelling van het dubbel auteurschap (onnoodig hierbij te voegen: met ongeëvenaarde kennis en talent). Prof. Kluyver, die op het zelfde standpunt staat als Muller, Kloeke en anderen, heeft in 1920Ga naar voetnoot(3) de opmerking gedaan (nu ik het dubbel auteurschap opgeef) dat ik me thans in den zelfden toestand bevind als een vader die zijn eigen kind vermoordt. Die opmerking is misschien ten deele waar - doch slechts ten deele. Ik wensch de aandacht te vestigen op het feit dat mijne gissing van 1897 eigenlijk uit twee bestanddeelen bestaat: 1o. Ik giste (naar R. II: ‘een deel is er achter gebleven’ - en naar Comb. hs.: ‘Willem heeft niet vulscreven’) dat er in het Dietsch een Proto-Reinaert zou hebben bestaan - en dat | |
[pagina 184]
| |
de naam van hem, die dit verloren gedicht schreef in onzen proloog moest staan: ‘die X... niet hevet vulscreven’. (En het nieuwe hs. bevestigt ditGa naar voetnoot(1). 2o. Daar er sprake was van eene avonture (le plaid) en dat het Comb. hs. zei dat Willem zijn gedicht ‘niet hevet vulscreven’ - giste ik dat Reinaert I in twee moest worden gesplitst, en dat er twee schrijvers waren. Nu heb ik inderdaad het secundo opgegeven. Maar het primo blijf ik hardnekkig handhaven: Ik twijfel er niet aan dat er een Proto-Reinaert in het Vlaamsch heeft bestaanGa naar voetnoot(2). Over den vermoedelijken inhoud van dit gedicht, kom ik in een volgende bijdrage terug. Tevens zal ik de argumenten van Kloeke bespreken, en van anderen, die tot het dubbel auteurschap concludeeren. Er kan hier dus geen sprake zijn (naar me dunkt) van mijn kind te vermoorden: ik deed integendeel een ernstige poging om mijn kind van 1897 gezond te maken. Zooals gezeid, bij gebrek aan betrouwbare inlichtingen over onze pre-Reinaert literatuur, stelt elk onzer zich den toestand op verschillende wijze voor. En hij zal dan bijgevolg den proloog op verschillende wijze herstellen. Wie op het standpunt blijft (met Buitenrust Hettema) dat er geen Proto-Reinaert heeft bestaan, en dat heel onze Reinaert aan Willem alleen toehoort, zal lezen: ‘het vernoyde Willem Dat die avonture van Reinaerde
in Dietsche was ongemaket (a) bleven,
Die Perroot niet en hadde bescreven (f).
De avonture die Perrot niet geschreven heeft, is natuurlijk Le Plaid (Perroz... entroblia le meuz de la matière). Zij was in het Dietsch ongemaakt gebleven. Heel de Reinaert is dus Willem's werk. Wie van meening is dat er een Proto-Reinaert van Aernout | |
[pagina 185]
| |
heeft bestaan, en dat Willem dit gedicht in zijn Reinaert inlaschte, zal lezen Dat deene avonture van Reinaerde
In dietsche was onvulmaket bleven,
Die Aernout niet en hadde vulscreven.
... of iets soortgelijks. De avonture (= le Plaid) van Aernout was onvoltooid en Willem heeft er met zijn Reinaert I een geheel van gemaakt. Wie nu met mij van oordeel is dat er een Proto-Reinaert van Aernout bestond - doch dat dit gedicht met onzen Reinaert niets gemeens heeft, zal dan het best doen te lezen: Willem die Madocke makede,
Daer hi dicke omme wakede,
Hem vernoyde sere haerde
Dat die yeeste van Reinaerde
In dietsche was onvulmaket bleven,
Die Aernout niet en hadde vulscreven:
Dies hi die vite dede soucken
Ende hise uten waelschen boucken
In dietsche hevet dus begonnen.
God moet hem sire hulpen jonnen!
En dit zegt dan heel duidelijk dat Aernout in een Proto-Reinaert (een voltooid gedicht) een reeks avontuurtjes van Reinaert behandeldeGa naar voetnoot(1). Doch de biographie van den vos kon aangevuld worden met nieuwe verhalen. - En dit bracht Willem er toe om de Fransche literatuur te raadplegen, ten einde Reinaert's yeeste (= vite) volledig te maken. Van cacographie in den aanhef van het gedicht is er op deze wijze geen sprake meer. Op het standpunt, waar ik tegenwoordig sta, lijkt me Vercoullie's emendatie yeeste (naar Rein. II) een conjectura palmaris. | |
[pagina 186]
| |
En mijn emendatie dies (voor dat) heb ik insgelijks aan hem te danken. De vraag waarvoor we staan, luidt: is de Proto-Reinaert van Aernout een Plaid, die onvoltooid gebleven was? Of is die Proto-Reinaert een voltooid gedicht, dat met den Plaid, door Willem behandeld, niets gemeens heeft? De argumenten, die ik sedert 1920 vond, om deze laatste stelling te verdedigen, deel ik in een volgende bijdrage mede: Ik deed hier een kleine ontdekking, die niet zonder belang is voor de geschiedenis onzer Dietsche Reinaert-sage. En deze ontdekking lost thans (naar ik meen) de moeilijkheid op, waarvoor we staan. |
|