Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1935
(1935)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het roelantslied
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
InleidingI. De overleveringDe fragmenten.Van een Middelnederlandsche bewerking van het Roelantslied werden totnogtoe vier fragmenten ontdekt. Fragment B, ontdekt te Brussel, door K. Ruelens, in 1851 voor het eerst uitgegeven door K. Stallaert in Algemeene Konst en Letterbode (1851); een strook, ro a en vo b, van een blad perkament op twee kolommen beschreven, elk van 40 verzen: tusschen ro a en vo b bestaat dus eene leemte, ro b en vo a, van gelijke lengte als het bewaarde. Het geschrift werd geschat uit de XIVe eeuw. Fr. H., van den Haag, door M.J.W. Holtrop in 1840 uitgegeven: twee bladen 4o, op twee kolommen beschreven, elke van 40 tot 42 verzen; de twee bladen volgen niet op elkander: twee bladen moeten er tusschen hebben gestaan. Jonckbloet schatte het uit de XIIIe eeuw. Het verscheen voor het eerst in Algemeene Konst- en Letterbode (1840). Fr. R., een dubbel vel perkament, door C.P. Serrure in 1835 te Rijsel ontdekt en afgeschreven, maar zoek geraakt, vóór het in 1858 in Vaderlandsch Museum naar het er van gemaakte afschrift werd uitgegeven. Samen acht kolommen van ongeveer 46 verzen elk: nog al sterk gehavend, en misschien ook wel dikwijls foutief afgeschreven. Fr. L., in het archief der collegiale kerk te Loon, door kan. J. Daris ontdekt en door hem aan M.J.H. Bormans ter uitgave afgestaan: negen vellen perkament, op één kolom van 30 regels beschreven: de bladen volgen echter niet op elkander: tusschen 3 en 4, 4 en 5 ontbreken er. Ook sterk gehavend, dikwijls onleesbaar, en Oostmiddelnederlandsch gekleurd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Volksboek.Ook het verheven Rolandslied is bij de volksboeken terecht gekomen. Van twee drukken zijn nog exemplaren bewaard: van een eersten, door Willem Vorsterman, te Antwerpen, in het begin der 16e eeuw; van een tweeden, door Jan van Ghelen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te Antwerpen, in 1576. Deze heeft een approbatie van 20 November 1552, door meester Adam Swingedau, officieel van Brugge; wat nog een uitgave uit dit jaar laat vermoeden. De uitgave van Van Ghelen was alleen bekend aan C.P. Serrure, die er het poëtische gedeelte van liet verschijnen in Vaderlandsch Museum, II (1858), 61-95. Bormans en G. Kalff hebben geen andere gekend. Dr. G.J. Boekenoogen gaf het volledige volksboek uit, volgens den oudsten drukGa naar voetnoot(1). De inhoud der beide bekende drukken is dezelfde. De verschillen betreffen de schrijfwijze en enkele afwijkingen, zonder belang. De tekst van Vorsterman is echter bepaald beter; het heeft ook een viertal in den anderen tekst ontbrekende verzen meer. Overigens hebben beide teksten gemeenzame fouten; ook is de latere geen herdruk van den eersten: er staan enkele andere lezingen en een vers meer in. Beide schijnen nog een ouderen druk te veronderstellen.
De man die het Rolandslied voor een volksboek verwerkte schijnt als volgt te zijn te werk gegaan: Zijn tekst is ingedeeld in hoofdstukken: bij ieder wordt de korte inhoud, als dikwijls in volksboeken, vooropgezet; waarop de uiteenzetting volgt. Deze nu is meermaals in proza; dan weer in verzen. Het prozaverhaal nu gaat uit van geheel andere gegevens dan het poëtische gedeelte. Daar vertrekt de keizer, in een droom door den hl. Jacob gewaarschuwd, met zijn leger naar Spanje, om dit land en het graf van den Apostel uit de macht der Saraceensche heidenen te verlossenGa naar voetnoot(2). Guweloen is een in 't hart reeds afgevallen christen, die vroeger bij de weduwe van den soudaen Synagoen twee kinderen heeft gehad, Marcelys en Baligant, die thans aan het hoofd der Saracenen staan. Op grond van deze gegevens biedt dan het proza-verhaal een gansch andere voorstelling dan de Chanson de Roland. Maar bij de schildering van den strijd zelf wordt herhaaldelijk onze Mnl. bewerking zoo goed als 't ging | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te pas gebracht; terwijl daardoorheen het proza-verhaal met zijn eigenaardige motieven andere episoden vermengt. Tusschen beide voorstellingen bestaat meermaals tegenspraak. Onze bewerker trachtte die wel eenigszins uit den weg te gaan, zonder dat hem dit lukte. Volgens zijn proza-verhaal b.v. nam bisschop Tulpijn geen deel aan 't gevecht. In het poëtisch gedeelte speelt hij echter een voorname rol: maar zijn naam wordt er verzwegen en ‘die bisschop was Tulpijn niet!’ verklaart hij dan. In 't proza-verhaal overschaduwt b.v. Ogier van Denemarken bijna de heldendaden van Rolant, terwijl hij in 't poëtische gedeelte niet voorkomt. Onze bewerker heeft dus eenvoudig een phantastisch prozaverhaal over den Slag bij Roncevale, met lange passages uit een Mnl. bewerking in verzen van de Chanson de Roland gestoffeerd. Zoo heeft hij ons toch een aanzienlijk gedeelte dier poëtische bewerking bewaard, zij het ook dat de verzen klaarblijkelijk verlengd zijn geworden, door allerlei stopwoorden en overbodige gezegden, om er den omvang aan te geven, dien de latere poëtiek vereischte. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vroegere uitgaven.C.J. Serrure had te zamen met zijn fragment R. en het poëtische gedeelte van het Volksboek, de vóór hem bekende fragmenten B. en H. uitgegeven. In 1864 gaf Bormans dit alles nog eens samen met fragment L. in het licht, en liet het geheel voorafgaan door een alleszins merkwaardige IntroductionGa naar voetnoot(1). Eindelijk heeft Dr. G. Kalff, in zijn Middelnederlandsche Epische fragmentenGa naar voetnoot(2), nog eens alles opgenomen, behalve het poëtische gedeelte van het Volksboek. In zijne inleiding doet hij hulde aan het werk van Bormans: ‘hij was de eerste, die onze Mnl. fragmenten aan een nauwgezet onderzoek onderwierp; hij heeft de teksten, zooveel hem mogelijk was, gezuiverd en hersteld, en eindelijk heeft hij door de vergelijking der fragmenten onderling en met den Oxfordschen tekst den weg aangewezen, die gevolgd moest worden.’ Aan Bormans is dan ook Dr. G. Kalff heel wat verschuldigd geweest. Dat mag wel eens gezegd; voornamelijk daar Dr. G. Kalff nog al den draak steekt met een door Bormans verondersteld prototype thiois, waarin hij, naar het mij voorkomt, niet geheel rechtvaardig was. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. Verhouding van fragmenten en volksboek tot chanson de rolandBij een oppervlakkige lezing van de fragmenten en van het Volksboek (Vb.) treft al dadelijk, dat de tekst niet altijd logisch samenhangt, dat plaatsen uit hun verband schijnen gerukt, dat er, ook in wat zij bieden, leemten en omstellingen voorkomen; dat bij parallelplaatsen het eene meer, het andere minder heeft, enz. Zoo rijzen allerlei vragen op: hebben we te doen met verschillende bewerkingen? In welke volgorde zal moeten gelezen worden? Kunnen of moeten de verschillende teksten met elkander verbonden? Kan er daaruit eventueel eene oorspronkelijke of althans samenhangende redactie worden opgemaakt? In welk verband, dan verder, staat onze Dietsche redactie tot de Chanson de Roland, enz... Wel hadden Bormans eerst en Kalff op zijn voorbeeld een doorloopende vergelijking ingesteld van de fragmenten en het Volksboek met de Chanson de Roland. Zij gingen daarbij van de fragmenten en het Vb. uit en zochten in de Ch. de R. de plaatsen, de verzen, aan te wijzen, waarmee die overeenkwamen: gewoonlijk alleen door een opgave van de numerotatie der verzen, zonder meer. Maar dit gaf geen inzicht in den samenhang, de leemten, den logischen bouw, het begrip, van onze redactie. Men constateerde wat er was, niet wat er ontbrak, waar en hoe en waarom; niet eens of wat er was zoo wel samenhoorde, en hoe het in zijn verband diende geplaatst. Ik meende te moeten uitgaan van den Franschen tekst zelf. Dit kon, zonder daarom eenig vooroordeel te scheppen omtrent de onderlinge verhoudingen van beide redacties. Ik ben niet gebleven bij een eenvoudig vermelden van de volgnummers der verzen naast elkaar; maar heb inhoud met inhoud vergeleken. Op die wijze zou blijken: in hoeverre onze fragmenten en Vb. met den Franschen tekst samengaan; wat er in het Fransch voorkomt en in het Dietsch ontbreekt, en omgekeerd; of en waar we met leemten in het Dietsch te doen hebben; of eventueele omstellingen noodzakelijk zijn; hoe onze fragmenten en het Vb. in elkander passen, hoe ze dienen geschikt in hun onderdeelen, hoe ze tot een samenhangend verhaal kunnen of moeten verbonden worden. Tevens zou de geest van onze Dietsche re- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dactie en hare beteekenis in letterkundig opzicht ook ten duidelijkste uitkomen. Eerst met vers 848 van den Oxfordschen tekst (= O) der chanson de RolandGa naar voetnoot(1) begint onze Middelnederlandsche overlevering. Van al wat voorafgaat bezitten wij niets. O verhaalt hierin als volgt:
Karel heeft in zeven jaren geheel Spanje onderworpen, met uitzondering van Saragossa, waar koning Marsilies nog stand houdt. Blancandrin geeft dezen den raad onderwerping en bekeering te veinzen, zoo Karel uit Spanje vertrekken wil. Aan het hoofd van een gezantschap trekt Blancandrin naar 's keizers kamp te Cordres (Cordova?), welke stad juist gevallen is. Karel roept zijn raad, meer dan duizend, bijeen. Roland doorziet de list; anderen, Naime, Ganelon in 't bijzonder, willen op de vredesvoorwaarden ingaan. Karel zal een gezant naar Marsilies afvaardigen, om den vrede te bespreken. Vele baronnen, Naime, aartsbisschop Turpin, Roland, bieden zich aan voor de gevaarlijke taak. Als Karel hen om verschillende redenen afwijst, stelt Roland voor, dat Ganelon zou gezonden worden, als de dapperste en de voorzichtigste. Maar Ganelon beeldt zich in, dat Roland hem slechts heeft aanbevolen, in de hoop dat de trouwelooze Marsilies hem om het leven zal brengen. Hij vertrekt. Onderweg maakt Blancandrin behendig gebruik van Ganelon's gemoedstoestand, om hem tot verraad te verleiden. Ganelon kwijt zich eerst moedig van zijn opdracht; waarbij zijn mondelinge mededeeling geheel anders klinkt dan de brief dien hij vanwegen Karel overhandigt. Marsilies is woedend; maar Blancandrin vertrouwt hem de overeenkomst toe, die hij onderweg met den gezant getroffen had. Zoo onderhandelen Marsilies en Ganelon over het verraad: in de bergengten van Roncevaux valle Marsilies de achterhoede aan van het terugtrekkende leger. Bij zijne terugkomst met de geveinsde vredesvoorwaarden van Marsilies, zonder echter den Algalife, dien Karel als gijzelaar geëischt had, weet Ganelon aan Roland het bevel over de achterhoede te laten overdragen. Wel doorziet Roland het verraad. Maar zijn eer verbiedt hem zich daaraan te storen. Zoo zal dan Karel's leger uit Spanje aftrekken. Vol bange voorgevoelens over Ganelon's verraad en Roland's lot trekt de keizer met zijn leger naar Frankrijk. De twaalf genooten, twintigduizend Franschen met aan hun hoofd Roland, vormen de achterhoede. Hier nu valt eerst het Vb. in. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De opmarsch der Saracenen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De eerste Slag.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tweede Slag.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Laatste Slag.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Weerwraak.1. De achtervolging der Saracenen. 2397-2495. L. 358-447.Karel komt op 't slagveld; jammert om de gesneuvelden. Naimes wil dadelijk de achtervolging beginnen. Voor Karel verlengt God het daglicht. De Saracenen worden teruggedrongen naar Saragossa, komen grootendeels om in den Ebro. De Franschen slaan hun kamp op. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Karel's droomen. 2496-2569. - L. 448-491.Gewapend, met Joyeuse aan zijn zijde, rust de keizer, en slaapt eindelijk van vermoeienis in. De hl. Gabriel houdt wake bij hem; en zendt hem een eersten droom: van een hevigen veldslag, met allerlei wilde dieren, 30.000 griffoenen, tot een leeuw den keizer aangrijpt. Wie wint? - Een tweeden droom: Karel is te Aix, houdt een beer met dubbel keten; uit 't Ardennenwoud komen dertig anderen, die hem hun verwante terugeischen. Maar een hazewind uit 't paleis werpt zich op die beren. Wie wint? - L. heeft in den eersten droom nog al gebroddeld. Van R. is daar natuurlijk geen spraak. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Marsilies' vlucht tot Saragossa. 2570-2608; L. 492-558.Marsilies is tot Saragossa gevlucht. Zijn vrouw Bramimonde en 20.000 man vervloeken Karel, en honen hun goden. Bramimonde stelt al haar hoop nog op den Emir. L. weidt uit over 't honen der goden. Marcelijs' vrouw jammert, dat zoo de amiraal niet komt, Karel heel het land zal veroveren. Want de Franschen sterven liever dan te wijken. Karel de Groote vlucht nooit!
Doch hiermee is de Chanson de Roland niet ten einde. Met v. 2609-10
Li emperedre par sa grant podestet
die een nieuw, een derde, deel aankondigen, begint de zoogenaamde Baligant-episode: Baligant, emir van Caïro, die door Marsilies bij het begin van den oorlog om hulp was gevraagd, is nu juist met zijn leger aangekomen. En nu volgt de strijd van Karel tegen Baligant, waarin de keizer met Gods hulp, den emir in tweegevecht doodt en het Saraceensche leger tot Saragossa achtervolgt. Met het strafgericht over Ganelon te Aken eindigt het epos. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III. Kritische vragenTer verontschuldiging voor deze uitvoerige vergelijking diene, dat hiermee de taak van deze inleiding zoo goed als voltooid is. We moeten er nog slechts de klaarblijkelijke conclusies uit afleiden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De orde in onze fragmenten.De wanorde in onze fragmenten en in het Vb. blijkt nu inderdaad wanorde, geen orde, te zijn. Naast den Franschen tekst ziet men duidelijk, dat onze fragmenten leemten en omstellingen vertoonen; worden die eenmaal erkend, dan verdwijnt ook alle duisterheid in den anders onlogischen samenhang. Hetzelfde geldt, nog meer voor Vb. dat allerlei passages dooreengehaspeld heeft, zóó echter, dat men nog wel, in het licht van het Fransch, uitmaken kan, waar ze oorspronkelijk pasten. Dan weer hangt alles samen; al heeft het Vb. ook opzettelijk weggelaten, wat uit zijn methode om in zijn prozaverhaal gedeelten van een poëtisch verhaal te pas te brengen, verklaard moet worden. Alle fragmenten, behalve B, dat echter zeer kort is, zijn vrije en slordige kopieën: alle schijnen opzettelijk, ieder op zijn manier, hier en daar wat te willen snoeien; maar ook alle slaan over: door onachtzaamheid. Bij parallelplaatsen tusschen de fragmenten blijkt ook dat, bij gewis gelijken grondtekst, weinig verzen geheel dezelfde zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoeveel Middelnederlandsche bewerkingen?Onze fragmenten, met het Vb., behooren alle tot eenzelfde eerste bewerking. Onnoodig dit in alle bijzonderheden aan te toonen. Dit kan reeds voldoende blijken bij de parallelplaatsen, waar onze recensies wel denzelfden grondtekst vertoonen, denzelfden inhoud hebben, zelfs bij afwijking van het Fransch; evenals uit bijzonderheden die niet in het Fr. voorkomen, wel in twee of meer onzer teksten: b.v. vv. 1189-1212: de bode, die de uitdaging brengt; 1913-31: Galifer in R.H. Vb. in plaats van Algalifes = de kalief; 1965-1978: in R. en Vb. vraagt R. aan O. wie hem gekwetst heeft, dat hij hem wreke; onnoodig, antwoordt O., ik heb hem tot de tanden geslagen, wat niet in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
't Fr. staat; 1978-88: in H.R. Vb. vreest R. van zijn paard af te stijgen; ook niet in het Fransch. Bormans meende tot verschillende bewerkingen te mogen besluiten. Toch nam ook hij een oorspronkelijke redactie aan: wat de verschillende teksten gemeens hebben zou uit die eerste bewerking komen; datgene waarin zij verschillen zou van verschillende bewerkers zijn. In deze opvatting ligt gewis een kern van waarheid. In het Fransch b.v. mag men, met zeker recht, beweren, dat er niet ééne chanson de Roland bestaat, maar zoo vele als er handschriften zijn. Ieder jongleur, of beter gezegd, ieder dichter-bewerker, heeft er aan gewijzigd, af- en bijgedaan naar eigen inzicht en voor eigen doel. Een eerste gedicht is aldus voortdurend omen bijgewerkt, geassonnanceerd en berijmd, verarmd of verrijkt, beter of slechter gemaakt geworden. Voor velen is de tekst van het Oxford-hs. O de beste redactie; voor anderen die van het Venetiaansche V4. Iets dergelijks kan ook van onze bewerkingen gezegd worden; en dat is het wat Bormans bedoelde. Daarbij dient echter opgemerkt, dat onze fragmenten feitelijk vooral verschillen door slordigheden en vrijheden bij het afschrijven, door besnoeiïngen, evenals door aanpassing bij het versrythme van hun tijd, eerder dan door eenige eigene trekken of episoden, toevoegsels of wijzigingen. Alleen het Vb. zou een nieuwe bewerking kunnen heeten in den zin van Bormans; de andere fragmenten slechts in zoo ver zij den grondtekst vrij afschrijven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoeveel handschriften?Hoogst waarschijnlijk behooren onze vier fragmenten tot vier verschillende handschriften. Twijfel kan alleen bestaan voor B en H: en dan nog zeer geringe twijfel. Het Vb. heeft nog een ander hs. gevolgd: het komt gewoonlijk best overeen met R: b.v. bij de vv. 1285-1360, waar H en R parallel loopen, vertoont Vb. gewoonlijk den tekst van R; ook de verzen die in R. ontbreken, ontbreken in Vb; maar dit heeft toch 1334-1335, die in R. niet staan; bij O., 1737-52 spreekt Vb. van begrafenis in kerken, als O; R in die erde; het heeft dus nog een ander hs. dan R of H gekend. Van invloed van het Limburgsche L is niets te bespeuren. Ook B heeft het Vb. niet gekend: dit werpt de orde van B geheel dooreen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Er kunnen dus zoo goed als zeker vijf handschriften van onze Mnlandsche bewerking nagewezen worden. Er bestaat in 't Mnlandsch nog een andere bewerking van den Slag bij Roncevaux, nl. door V. Maerlant, in zijn Spieghel Historiael; maar die is geheel gebouwd op de soms echt burleske voorstelling van de Pseudo-Turpijnsche kroniek. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Is geheel de Chanson de Roland bewerkt geworden?Onze vier fragmenten, evenals het Volksboek, behooren uitsluitend tot het middengedeelte der ch. de Roland. Is dit louter toeval?Ga naar voetnoot(1). Merkwaardig althans is, dat zoowel het eerste deel, met voornamelijk de Blancandrin-episode, evenals het derde, de Baligant-episode, door vele geleerden vóór Bédier en nog na hem als latere toevoegsels worden beschouwd. Wel is waar zinspelen onze fragmenten op het verraad van Ganelon, waaruit zou volgen, dat onze bewerking ook het eerste deel heeft gekend. Maar zij doen dit op een zonderlinge wijze: als Karel en de zijnen, met Naime, den noodhoorn van Roelant hooren en hem ter hulp willen snellen, wekt de zonderlinge houding van Ganelon bij hen de gedachte op van verraad. Van Ganelon's zending tot Marsilies wordt echter nergens, ook dan niet, gewag gemaakt; alleen: ‘Ganelon behoort tot een verraderlijk geslacht.’ - Zoodra Olivier en Roland zich aangevallen zien, vermoeden zij, volgens de ch. de R., dadelijk verraad van wegen Ganelon. Op dit verraad wordt door hen en door den dichter nog herhaaldelijk gezinspeeld: zoo in de laisses 1017-1079; 1139-1151; 1396-1411. Bij de eerste plaats weten wij niet of ze in onze bewerking voorkwam, daar de fragmenten hier ontbreken; maar de tweede kon in fr. L voorkomen, ontbreekt er echter geheel; de derde kon ten minste in Vb. staan, wordt er echter ook geheel gemist. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daaruit volgt dat onze Mnlandsche bewerking hoogst waarschijnlijk het eerste deel van de Ch. de R., met Ganelon's gezantschap tot Marsilies en zijn verraad, niet heeft behandeld. Onmiddellijk na de plaats waarbij het verst-gaande onzer fragmenten, L, ophoudt, volgt in de Ch. de R. het derde deel, met de Baligant-episode en Ganelon's terechtstelling te Aken. Heeft onze bewerking dit deel gekend? Men zou het kunnen meenen, daar er op schijnt gezinspeeld te worden: Karel's tweede droom kondigt de terechtstelling van Ganelon aan; en Braymonde's beroep op den emir, dien zij een lafaard scheldt, zoo hij hen niet ter hulp komt, leidt de Baligant-episode in. Wat er ook van zij: Van geheel dit derde deel is in onze bewerking geen spoor te ontdekken. En hier weten we positief, dat L niet verder is gegaan: de kopiist heeft zijn afschrift met een gebed besloten. Zoo volgt ook daaruit dat onze Mnlandsche bewerking evenmin het derde deel der Ch. de R. heeft behandeld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Heeft onze redactie geheel de Chanson de Roland gekend?Men zou kunnen meenen, dat onze bewerking, om vermelde redenen, het eerste en het derde deel der Ch. de R. toch wel zal gekend hebben, maar dan opzettelijk heeft weggelaten. Ik meen van neen; onze bewerking heeft het eerste en het derde deel der Ch. de R. niet gekend. De plaatsen, die wij zooeven aanhaalden, en waarin op het eerste en derde deel schijnt gezinspeeld te worden, bewijzen niet, dat ook die beide deelen in het voorbeeld van onze bewerking voorkwamen. Wij zegden, dat er daar op Ganelon's verraad gezinspeeld wordt, maar niet op zijn zending tot koning Marsilies, nog minder op zijn verstandhouding met Blancandrin. Maar van den beginne af, in de vroegste Roland-legende, heeft het motief van het verraad gelegen: dat Roland en de achterhoede door verraad waren omgekomen kon wel niet anders. En in die vroegste Roland-legende zal dit verraad wel zijn aangegeven juist op de wijze waarop dit in onze bewerking gebeurt: als nl. Karel en Naime Roland's noodhoorn hooren, vermoeden zij verraad en verdenken zij dadelijk Ganelon. Een later dichter kan in dit motief aanleiding hebben gevonden, om een nieuw deel te dichten, waarin de wijze en de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oorzaken van dit verraad werden behandeld. Dit schijnt zelfs in twee maal te zijn gebeurd: een eerste maal alleen door Ganelon's gezantschap, een tweede maal door de tusschenkomst van Blancandrin in dit gezantschap, zooals in de huidige Chanson de Roland. Karel's klacht in onze bewerking over Ganelon's verraderlijk geslacht kan uit een oudere redactie komen. En het moet wel treffen, dat ook in de Oxford-recensie, Naime noch Karel bij het hooren van Roland's hoorn, op Ganelon's gezantschap zinspelen, niet eens door een uitroep als: ‘dat heeft hij met Marsilies beraamd!’ Integendeel, ze schijnen ook in 't Fransch op deze plaats dit gezantschap niet te kennen. Ze verdenken Ganelon van verraad om zijne houding. Als dan de Keizer met het leger terugkeert en onderweg over dit verraad weeklaagt, in eene laisse waarin hij als naar een grond voor zijn vermoeden schijnt te zoeken, weidt hij uit over Ganelon's verraderlijk geslacht, doch vergeet al weer het gezantschap. Die laisse staat niet in O; onze bewerking heeft er den inhoud van bewaard. Waarom mag ze in O ontbreken? Zou het niet zijn, omdat O, die het eerste deel, Ganelon's gezantschap, behandelt, beseft heeft, hoe de kennis bij Charlemagne van Ganelon's verraderlijk geslacht in volslagen tegenstelling stond met het vertrouwen dat hij hem betoond had, door hem als zijn afgezant bij Marsilies af te vaardigen? Zoo heeft O Karel's klacht weggelaten; maar vergeten een reden aan te geven waarom Naime en Karel dadelijk zoo van Ganelon's verraad zeker waren, dat ze hem ter plaatse lieten aanhouden, en aan den kok en zijn gezellen overleveren. Zoodat we in deze laisse en in onze bewerking nog de oorspronkelijke voorstelling zouden hebben, waarin Ganelon's gezantschap niet voorkwam. Wat nu de plaatsen betreft, die schijnen te zinspelen op het derde deel: Karel's tweede droom heeft wel is waar betrekking op Ganelon's bestraffing te Aken; maar daarom moet deze nog niet in een oudere redactie der Ch.d.R. zijn verhaald geworden. Tot zedelijke voldoening zijner hoorders of lezers, die verwachtten dat den verrader de gepaste straf zal treffen, heeft de dichter hun deze willen voorspellen, wat hij door een droom van den keizer doet. En Braymonde's beroep op den emir, wiens naam niet eens vermeld wordt, beteekent niet meer dan de algeheele vernietiging van Marsilies' macht door Karel, zonder eenige hoop nog | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op herstel, indien niet eindelijk de suzerein zelf, de emir, ter hulp snelt. Een latere dichter, of dichters, kunnen dan die aanwijzingen hebben gebruikt, om aan de kern van het verhaal de Baligant-episode en Ganelon's terechtstelling toe te voegen. Op grond van deze beschouwingen meen ik te mogen besluiten, dat onze bewerking niet alleen het eerste en het derde deel niet behandeld heeft, maar ze ook niet heeft gekend; zij volgde eene redactie, die het eerste en derde deel nog niet hadGa naar voetnoot(1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Moet dan een oudere redactie dan O aangenomen worden?Ook de pseudo-Turpijnsche kroniekGa naar voetnoot(2), die de Ch. de R., benevens reeds een heele reeks epische gedichten, verwerkt, nog wel naar 't schijnt volgens O, althans met kennis van O, kent wel is waar Ganelon's gezantschap, niet de Blancandrin-, noch de Baligant-episoden. Hier is Baligant, Bellvigandus, de broeder van Marsire, die met dezen ten strijde trekt en daar vlucht. Ook een Carmen de prodicione Guenonis, waarschijnlijk nog uit de 12o eeuw, kent de Blancandrin- en de Baligant-episoden niet. Wat er reeds op wijst, dat een oorspronkelijk gedicht over den strijd in Roncevaux, door latere toevoegsels tot het overgeleverde Chanson de Roland is gegroeidGa naar voetnoot(3). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onze bewerking zelf levert nog andere bewijzen voor een oudere redactie. Ik wil vooreerst wijzen op den naam Tulpijn en vragen hoe het komt, dat deze naam in onze bewerking aldus gespeld wordt, welke spelling toch de oorspronkelijk goede is, terwijl het Fransch steeds heeft Turpin? In het bijzonder wijs ik op de getallen der strijdenden. Deze zijn in onze bewerking steeds aanzienlijk geringer dan in O. Zoo, O zegt: Marsilies heeft in drie dagen een leger van 400.000 man vergaderd; onze bewerking: in twee dagen 200.000. O: de almaçor van Moriane brengt 20.000 man mee (vv. 909-915); de amiraal van Buraniën slechts 20 hondert (v. 113). O: 100.000 man blijven met de twaalf Saraceensche genooten (vv. 990-1016); fr. B heeft slechts 4.000. Tien kolommen trekken op onder Grandones, tien blijven bij Marsilies (laisse CXXVIII); in Vb. trekken vier scharen tegen de christenen, acht blijven bij Marcelijs. O v. 1911 vluchten 100.000 Saracenen; de volgende laisse, niet in O, maar in V4, heeft echter slechts 20.000; onze bewerking: 3.000! O (1913-1931): Marsilies' oom valt aan met 50.000 Ethiopiërs; onze bewerking: met 20.000. Onze bewerking heeft dus een redactie gevolgd, waarin de verhoudingen tusschen de strijdenden niet zoo grootsch waren als in het klassieke Ch.d.R. Zonder op alle kleinere afwijkingen of verschillen bijzonder de aandacht te willen vestigen, moet ik er toch nog enkele vermelden, waaruit misschien nog één en ander kan afgeleid worden. vv. 1189-1212. Als de twaalf Saraceensche genooten tegen de twaalf Franschen optrekken, laten de drie teksten, fr. L, fr. H. en Vb. bij het begin van den strijd een bode optreden, die de Franschen komt uitdagen. vv. 1830-1841. Als Karel met de zijnen R. ter hulp snelt, laat fr. R dat deze plaats heeft de Franschen bidden om verlenging van den dag: welk wonder wel later in O gebeurt, maar zonder dat er hier de Franschen om gebeden hebben. vv. 1886-1913. Roland houwt Marsilies de rechter vuist af; in fr. R den achterarm; zoo ook de Duitsche bewerking. vv. 1978-1988. Als Olivier zwaar gewond is en R. over hem weeklaagt, laten onze teksten dezen de vrees uitdrukken van zijn paard te stijgen; hij zou er niet meer op geraken! vv. 2146-2199. Van geheel het grootsche tafereel, als R. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de lijken zijner genooten gaat opzoeken om ze voor Turpin neer te leggen, die hun een laatsten zegen moet geven, hebben onze fragmenten niets. Toch kan deze leemte toevallig zijn. Fr. L heeft hier een onderbreking, en gaat voort met het opzoeken door Rolant van Olivier. vv. 2222-2232 wordt de dood van Tulpijn eenigszins anders verhaald: Tulpijn gaat hier water halen voor Roelant en keert er mee terug; na R. gelaafd te hebben, sterft hij. In het verhaal van Roelants dood heeft ons fr. L slechts ééne lofrede op Duerendale, in plaats van drie; daarin ontbreekt geheel de plaats met de opsomming der veroveringen met Durendal behaald. Verder ontbreken de meeste afzonderlijke gevechten, als uit het overzicht kan blijken. En in 't algemeen, terwijl hier en daar de Fransche tekst vrij uitvoerig wordt bewerkt, is elders de inhoud van gansche laisses slechts even aangeduid, juist genoeg om den gang van het verhaal weer te geven. Bijzonder treffend in dit opzicht is wel het verhaal van den dood der drie helden: Olivier, Tulpijn en Roelant; dat niets van de grootschheid heeft van het Fransch. Zou dit alles moeten verklaard worden door de onmacht van onzen bewerker? Of door zijn verlangen om te verkorten? Ik zou kunnen opmerken dat het soms plaatsen betreft, die onze meer op het godsdienstige gezette bewerker alle belang had juist niet te verkorten. Maar in verband met wat we reeds ontdekten, zal niet moeten gezegd worden, dat het voorbeeld van onze middelnederlandsche bewerking nog niets van de grootsche verhoudingen had, die wij in de Chanson de Roland bewonderen, nog weinig afstond van een eenigszins uitvoerige epische ballade? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onze bewerking in verband met de zoogenaamde remaniements.Van de Chanson de Roland bestaan:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onze middelnederlandsche redactie heeft den tekst van O niet gevolgd: het heeft laisses en plaatsen bewerkt, die daar niet in voorkwamen; wel gewoonlijk in V4. misschien ook een enkele maal in P. Zullen we dan zeggen, dat onze recensie toch naar een jonger voorbeeld dan O heeft gewerkt? Neen; oorspronkelijke bijzonderheden, zelfs geheele laisses, kunnen heel goed in latere, zelfs berijmde, versies zijn behouden en uit den tekst van O verdwenen. Hierboven gaven wij een voorbeeld van een laisse (Karel's klacht over Ganelon's verraderlijk geslacht), die door O opzettelijk schijnt weggelaten te zijn. In de O-versie worden de vv. 1628-1670: over Marsilies' leger dat oprukt, met Abismes voorop, die door Turpin gedood wordt, onmiddellijk geplaatst na de vv. 1449-1466: het Saraceensche leger rukt op; Roelant zet Olivier aan om dapper toe te slaan. De meeste uitgevers hebben de orde volgens de andere versies hersteld: wat ook beter schijnt te passen, daar de vv. 1671-1678 waarin Roland en Olivier Turpin ter hulp snellen, in O buiten alle verband schijnen te staan, doch door de omstelling zich rechtstreeks aansluiten bij het gevecht van Turpin met Abismes. Zie overzicht. Alleen het Vb. heeft dit deel bewaard, en ook hier ontbreekt juist zeer veel. Doch genoeg is over, om te laten besluiten dat het de O-versie niet heeft gevolgd: vv. 721-722 zijn het einde van Turpin's gevecht met Abismes, als uit het juist voorafgaande proza-verhaal blijkt, waar de standaarddrager | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet Abismes, maar Albuna heet. Welnu, het verhaal van den dood der twaalf genooten, dat in O volgt op den dood van Abismes, is in het Vb. reeds vroeger voorafgegaan, als in de gewone orde der uitgevers en der zoogenaamde remaniements. Ons Vb. ten minste bevestigt dus deze orde, niet die van O. Ook is de orde als in O, naar het mij voorkomt, moeilijk te verdedigen, al is dit door allen die in O zoo goed als het origineel zelf der Ch. de R. willen zien, herhaaldelijk beproefd geworden.Ga naar voetnoot(1) De vraag is juist, of O wel den eersten, oorspronkelijken tekst heeft; en of geen oudere, primitiever, redacties moeten aangenomen worden. Uit het onderzoek van onze fragmenten, zal nu wel voldoende gebleken zijn, meenen we, dat er vóór de Oxford-redactie reeds bewe kingen der legende hebben bestaan, die alleen de kern, het tweede deel, behandelden. De Oxfordredactie heeft dit in de groote lijnen vaststaande deel gevolgd en naar eigen inzicht, in verband met de bijgedichte eerste en derde deelen, grootscher omgewerkt. Ook de redactie in de Karlamagnussage heeft, volgens Bédier zelf, een archaïscher vorm dan O. Zoo kan uit afwijkingen van den tekst van O en overeenstemmingen met de zoogenaamde remaniements, niets afgeleid worden tegen onze stelling: dat de redactie door onze bewerking gevolgd heel wat ouder en primitiever moet geweest zijn dan O. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ouderdom der Oxford-redactie.Men zegt gewoonlijk dat de Chanson de Ro'and - en men bedoelt daarmee dan de Oxford-redactie - moet bestaan hebben vóór omstreeks 1130, omdat kort daarna Pfaffe Chuonrat het geheele gedicht in het Duitsch verwerkte. Deze terminus ad quem staat echter weinig vast; omdat de vroegere dateering van Chuonrat's bewerking verre van zeker is. Tegenwoordig zijn Duitsche geleerden steeds meer geneigd haar tot omstreeks 1170-1180 op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te schuivenGa naar voetnoot(1). Zoodat 1130 als uiterste tijdsgrens voor de Ch. de R. wegvalt. Tegen L. Gautier en G. Paris verdedigen vele Fransche geleerden nu de meening, dat de klassieke Ch. de R., O, moet ontstaan zijn na den eersten kruistocht, dus na 1100. Sommigen zien dan in den naam Turoldus, die eenigszins op geheimzinnige wijze, in het laatste vers van O vermeld wordt: Ci falt la geste que Turoldus declinet. d.i. waarschijnlijk, zong op een dalenden toon van melopee, den naam, niet van den afschrijver, maar van den dichter, daarom niet van de geheele Ch. de R., maar misschien alleen van het laatste deel. Deze Turold wordt dan vrij algemeen vereenzelvigd met een zekeren Thoroldus van Envermeu, die in 1097 bisschop werd van Bayeux, doch, na zeven jaar, monnik in de abdij van Le Bec (bij Evreux en Rouen), een der meest beroemde abdijen uit dien tijdGa naar voetnoot(2). Doch over de juiste dateering van O tasten we nu, door het wegvallen van den terminus ad quem, nog meer in het duister dan vroeger. In alle geval bestond er reeds bij het begin der eeuw een Chanson de Roland. En niet alleen zoo laat; maar er zijn historische aanwijzingen genoeg, dat over Roland al heel wat vroeger nog gezongen werd. Zelfs zou, volgens het getuigenis van Willem van Malmesbury (omstreeks 1125) bij het begin van den slag bij Hastings (1066) de cantilena Rollandi zijn aangeheven geworden, opdat het krijgshaftig voorbeeld dier helden de strijdenden zou opwekken. Hetzelfde verhaalt de Anglo-Normandische dichter Wace in zijn Roman de Rou. (± 1160) die den naam van den zanger, Taillefer, meedeelt. Deze Taillefer + Incisorferri wordt reeds vermeld in een beroemde latijnsche kroniek van Guy van Ponthieu, die nog vóór 1075 schreef en die ooggetuige was geweest van den slag: die ons echter niet zegt wat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Taillefer juist gezongen heeft. Toch kan het getuigenis van den monnik van Malmesbury en van Wace niet eenvoudig van kant worden geschoven door een ‘te laat’. Het gebeurde wel meer dat vóór den slag een zanger een strijdlied aanhiefGa naar voetnoot(1): waarschijnlijk slechts enkele strophen, in ons geval genoeg om de herinnering aan Roland tot bewustzijn te brengen. Willem had nog overlevenden van Hastings gekend; en Wace's vader had te Hastings gestreden. Ze schreven beiden voor dikwijls nog het eerste of tweede nageslacht van de volgelingen van den Veroveraar. En in alle geval was in 1127 een chanson de Roland in dit Anglo-Normandisch midden zoo populair en gold die er reeds als zoo oud, dat een geschiedschrijver kon getuigen, voor hen die het nog weten konden, dat ze bij den aanvang van den slag bij Hastings was gezongen geworden.Ga naar voetnoot(2) Zoo vroeg als 1050 bestonden er liederen in de volkstaal over Carlemagne en de zijnen. Althans een kopiist van de Vita Karoli-van Eginhard verwijst in eene door hem toegevoegde nota naar ea quae in carminibus vulgo canuntur de eo.Ga naar voetnoot(3) Wanneer dan ook de Oxford-redactie, O, moge ontstaan zijn, kort na 1100 of zelfs later, door Turold als dichter van het laatste deel alleen, of als bewerker van het geheel, of door welken machtigen dichter ook, lang reeds vóór dien tijd werd over Roland gezongen; lang reeds hadden oudere, eenvoudiger redacties het eenig-grootsche epos voorbereid. Ook laten zelfs J. Bédier en andere geleerden, die het ontstaan van het heldenepos uit andere gedichten in de volkstaal loochenen, de mogelijkheid open | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor oudere redacties der Ch. de R. dan die van O, al blijkt weinig, hoe ze dit juist opvatten, en hoe oud ze die vroegere redacties laten zijn, noch in welke taal ze waren gesteld.Ga naar voetnoot(1) O is slechts de, of een, uiteindelijke vorm van de Rolandepiek. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe oud is onze Middelnederlandsche bewerking?Omdat ik nu meen, dat onze bewerking nog zou teruggaan op een oudere, eenvoudiger, redactie der Chanson de Roland dan ons bewaard is, wil ik daarmee niet bewezen hebben, dat ze al even oud of nog ouder zou zijn; hoewel het mij onwaarschijnlijk voorkomt, dat, wanneer eenmaal de Ch. de R. in de klassieke redactie bestond, deze bij ons onbekend zou zijn gebleven en onze bewerker dan niet deze maar een oudere, zou hebben gevolgd. Wat er ook van zij, toch meen ik te mogen betoogen, dat onze bewerking nog zeer oud is, misschien nog wel tot de twaalfde eeuw opklimt. Hoe het Vb. de verzen verlengd heeft, door allerlei nuttelooze toevoegsels en stoplappen, erkent eenieder dadelijk: men kan er zich in oefenen, hoe ieder vers oorspronkelijk mag geluid hebben. Doch ook onze fragmenten hebben aan dit verlengen en verwateren reeds meegedaan. Zoodra we voor plaatsen komen te staan, die nog als geheel oorspronkelijk aandoen, treffen al dadelijk de vele korte verzen, met vier heffingen wel is waar, doch waartusschen de onbeklemtoonde lettergrepen, de dalingen, soms geheel ontbreken; met dus schijnbaar soms slechts drie heffingen, waarbij dan de laatste lettergreep steeds beklemtoond is, ook al draagt ze van nature geen klemtoon, waaruit de verzen met slepende rijmen zich ontwikkelen. Dit is nog, dunkt mij, de verstechniek, zooals die zich uit de oudste Germaansche rijmende poëzie kon vormen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lúdowìg der snéllò
Dés wisduómes fóllò.
Zooals wij die nog veel bij Veldeke aantreffen, of in den ‘Bere Wisselau’. Ook in onze fragmenten hebben we nog dikwijls genoeg verzen als: Dat mén van óns ghewághè
Van nú tot doémsdághè (308-309).
Doen spráken sy gheméinè
Beíde groét ende cleínè
Tot Roélande énde seidèn
Dát si óp der héydèn (816-319).
Biddet Góde ghenádè
Dátti ú berádè (349-350)
zoo fr. H; waar L reeds heeft Ende roept op Gode ghenade
Dat sy ons allen berade
verder: Vloén dàt si móchtèn...
Ute háren móndè
Men sloéchse áls hóndè
Op Mamét si ríepèn
Als Kaérle sách, te wárèn,
enz., enz.,
Deze verstechniek is ouder dan de 13e eeuw: zij is niet meer die van Maerlant. Zij is die van Veldeke. Daarom houd ik het er voor, dat onze bewerking ook reeds vóór de 13o eeuw is ontstaan. Onze fragmenten zijn er, ja, de hoeveelste afschriften reeds van?Ga naar voetnoot(1) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daarin ligt ook de beteekenis van deze uitgave voor de geschiedenis van onze Middelnederlandsche literatuur: oude, populaire gedichten zijn door de afschrijvers, in verschillende tijden, onherkennelijk-vrij be- of mishandeld geworden. Ieder nieuwe kopiist werkt ze wat om of bij, volgens eigen inzicht en doel, naar den smaak en den geest van den tijd. Wel kunnen wij er dan nog op wijzen, dat die kopieën een oud oorspronkelijk gedicht veronderstellen; wij moeten er ons echter voor wachten, dit te willen dateeren naar den tijdgeest die er uit spreekt; hadden we b.v. alleen 't gedicht van het Vb., we zouden dit niet vroeger dan de 16e, einde 15e eeuw mogen dateeren. Nog minder mogen wij uit dien geest tot den geest van het oorspronkelijke besluiten. Men passe dit toe op andere middelnederlandsche gedichten, op b.v. een zoo populair gedicht als Van den Levene ons Heren. Zoo hebben wij ook de verschillende fragmenten van ons Roelantslied met het Volksboek tot één doorloopend verhaal verbonden, maar aan ieder zijn eigen physionomie gelaten: men heeft in die fragmenten te doen met teksten uit de 14e, misschien nog uit de 13e eeuw. Den oorspronkelijken tekst hebben wij op die wijze allerminst hersteld: zoo iets is ondoenlijk en ware louter phantasie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV. - Het ontstaan der chanson de geste.Het resultaat, dat wij door de vergelijking van de Middelnederlandsche fragmenten van het Roelantslied met de Chanson de Roland hebben bereikt: als zou onze bewerking teruggaan op een oudere, eenvoudiger, redactie dan die van den tekst van Oxford, in welke redactie alleen het middengedeelte, de strijd in Roncevaux, was behandeld, terwijl het eerste deel, de omstandigheden van Ganelon's verraad, zoowel als het derde, de strijd van Carlemagne zelf tegen Baligant met de terechtstelling van Ganelon, ontbraken, heeft er vanzelf toe gevoerd, om in dit verband de nieuwere theorieën die over het ontstaan van de chanson de geste, in het bijzonder door J. Bédier en zijn school, worden vooruitgezet, even ter sprake te brengen.
*** | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze theorieën kunnen in de volgende, algemeene stellingen samengevat worden: De chansons de geste zijn ontstaan gelijk ze zijn, in de XIIe eeuw, na een epische fermentatie in de XIe. Zoo is de Chanson de Roland b.v. niet het uiteindelijk resultaat van een eeuwenlange ontwikkeling; maar een episch gedicht, dat in het begin der XIIe eeuw werd vervaardigd zooals wij het nog bezitten. Wat daarom nog niet uitsluit, dat er reeds vroeger, misschien nog in de XIe, een eenvoudiger, archaïscher vorm van kan hebben bestaan. Maar ook die vorm was het werk van één dichter-kunstenaar. De chansons de geste immers zijn het werk, niet van het dichtende volk, maar van echte dichters-kunstenaars. Zij haalden hun stof, niet uit oudere liederen, cantilenen, of gedichten van welken aard ook, maar uit Latijnsche kronieken en uit locale herinneringen: verbonden met topographische eigenaardigheden, met relikwieën in kerken langs de groote beevaartwegen. Uit den mond van monniken en klerken vingen de jongleurs deze herinneringen op, en verwerkten ze, met de eigen scheppende verbeelding, tot de grootsche, epische gedichten, die wij nu nog bewonderen kunnen. Zoo zou de Chanson de Roland ontstaan zijn uit een bladzijde in het leven van Karel den Groote door Eginhard, waarin deze verhaalt, hoe de achterhoede van Karel's leger, bij een terugtocht uit Spanje, door de Basken in de pasengten der Pyreneeën overvallen werd, waarbij ‘Eggihardus, regiae mensae praepositus, Anshelmus, comes palatii et Hruodlandus Britannici limitis praefectus’ met vele anderen omkwamenGa naar voetnoot(1). Deze plaats werd nu verbonden met allerlei herinneringen langs de wegen, die van Frankrijk naar Pampelune leiden, te Bordeaux, Sorde, Dax, Saint Jean-Pied-de-Port, Blaye, Ronceveaux. Voor de langs die wegen heentrekkende legers en beevaarders - het is de weg naar St. Jacob van Compostella - zou de Chanson de Roland zijn gedicht.Ga naar voetnoot(2) Deze theorie laat volle recht wedervaren aan den individueelen kunstenaar; en hiermede kunnen wij het volkomen eens zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe de chansons de geste ook mogen ontstaan zijn, ze zijn wel geen ‘chapelet de cantilènes’ in welken zin ook. Maar voor de verklaring van de bronnen, waaruit die individueele dichters zouden geput hebben, is Bédier's verklaring, naar onze vaste overtuiging, volstrekt ontoereikend. Ook dit wordt steeds beter ingezien. Men begint dan ook veel meer den nadruk te leggen op helden en gebeurtenissen uit de XIe en XIIe eeuwen, die de verbeelding van de dichters hebben beïnvloed en hun modellen konden aan de hand doen.Ga naar voetnoot(1) Doch daarmee wordt de vraag naar den oorsprong der chansons de geste zelf niet opgelost, niet eens aangeraakt. Vele geleerden zien er dan ook van af, en stellen er zich mee tevreden de heldengedichten te verklaren uit hun tijd; waarbij ze dan de hypothese van oudere, zeer oude, epische, of andere, gedichten liefst onaangeroerd laten. Naar onze meening kan men er niet buiten, zulke oudere gedichten als voornaamste bron voor de latere chansons de geste aan te nemen: niet uit kronieken, niet uit locale herinneringen, niet uit gelijktijdige gebeurtenissen en helden alleen kunnen de chansons de geste of, nauwkeuriger, kan de dichtsoort chanson de geste, kan in het bijzonder de Chanson de Roland worden verklaard: de stof er van werd ontleend aan aloude, tot dicht bij de gebeurtenissen zelf opklimmende gedichten. Het kan mijn bedoeling niet zijn, deze theorieën uitvoerig te bespreken. Doch, ten einde de verhouding onzer Middelnederlandsche bewerking tot de Chanson de Roland nauwkeuriger te bepalen, hebben wij gemeend ten minste in het algemeen de redenen te moeten aangeven, waarom wij ons met Bédier's opvattingen niet verzoenen kunnen, waarom ook andere gedichten, als bronnen der chansons de geste, dienen aangenomen te worden. Misschien zal dan blijken, dat ook onze fragmenten eenig licht over het ontstaan der heldengedichten verspreiden.
*** | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een eerste reden is, dat de kronieken, waaruit monniken of klerken voor de jongleurs zouden hebben geput, over de behandelde gebeurtenis zelf, dikwijls meer bevatten of anders verhalen, dan in de chanson de geste: wat dichters met historische pretenties die uit kronieken putten, voorzeker niet zouden verwaarloosd hebben. Zoo b.v.: had de dichter der Chanson de Roland geput uit de Vita Karoli, hoe zou hij Roland, die laatst van allen wordt genoemd, die in tegenstelling met Eggihardus en Anshelmus, geen hoveling, geen aulicus was, maar iemand van lageren rang, tot held van zijn epos hebben uitgekozen, met voorbijgaan van de twee voornaamste gesneuvelden? En dezen worden niet eens in zijn epos vermeld, hoewel zij hem toch namen voor ten minste twee helden hadden bezorgd? met nog andere geschiedkundige bijzonderheden, die een naar geschiedkundige waarheid strevenden dichter uiterst welkom waren geweestGa naar voetnoot(1). Ik vind dit argument op zichzelf reeds zóó sterk, dat de plaats uit de Vita Karoli onmogelijk de bron of de aanleiding tot de Chanson de Roland kan zijn geweestGa naar voetnoot(2). ***
Een tweede voorname reden tegen Bédier's theorie is: dat de relikwieën, die in sommige kerken of abdijen vereerd werden, en waaraan deze geleerde zulk buitengewoon belang hecht, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als zouden zich daarom bijzonder de herinneringen over de gebeurtenissen hebben gecristaliseerd, klaarblijkelijk genoeg slechts epische relikwieën zijn: relikwieën van epische helden, van helden uit epische gedichten, waarmee poëtische, geen louter legendarische of folkloristische, herinneringen verbonden waren. Niet de kloosters en abdijen zijn het uitgangspunt geweest der chansons de geste; maar de epische gedichten zelf werden door de kloosters gebruikt, om beslag op de epische helden te leggen. Dit is trouwens een van oudsher zóó bekend feit, dat het klaarblijkelijk verband van vele chansons de geste met kerken of abdijen door zulke relikwieën, hoewel reeds vóór Bédier algemeen ingezien, toch nooit iemand er toe had aangezet, om daaruit de chanson de geste te verklaren. Dit gebeurde nog de gansche middeleeuwen door: kerken en abdijen langs de wegen of de plaatsen waar epische gedichten speelden, gingen relikwieën van die epische helden vertoonen; gelijk eveneens van helden van beroemde legenden of mirakelen: men denke slechts aan de localisaties en de relikwieën van Beatrijs. Zoo ook werden van oudsher in valsche oorkonden epische helden als getuigen vermeld. Deze piae fraudes waren in de middeleeuwen zóó gewoon, dat wij, alvorens te kunnen aannemen dat de relikwie het epische gedicht voorafgaat, onomstootelijke bewijzen er voor willen hebben. Die bewijzen nu heeft Bédier, ten minste wat de oudste chansons de geste, de eerste van een cyclus, betreft, nooit kunnen brengen. Het gebeurt niet zelden, dat het bestaan van zulk een relikwie alleen uit de chanson de geste zelf bekend is: zoodat dit niet zonder petitio principii als argument kan gebruikt worden. Of is het bestaan zulker relikwieën ook van elders bekend, dan zal men de chanson de geste eerst daarna dateeren om die relikwieën als bronnen te laten gelden. En daarin ligt wel de voornaamste reden waarom de chanson de Roland door Bédier en zijn school eerst na 1110 of 1120 gedateerd wordt. En met de mogelijkheid, ja waarschijnlijkheid, van vroegere redacties eener chanson de geste dan de bewaarde, van oudere behandeling der epische stof, in ons geval, van de chanson de Roland, waaruit ook oudere relikwieën kunnen verklaard worden, houden Bédier en de zijnen geen rekening. Zoodra ergens het bestaan van zulk een relikwie onafhankelijk van de Chanson de geste of van poëtische behandeling der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
epische stof zal bewezen zijn, zou de theorie van Bédier eenigen vasten grond kunnen krijgen; doch niet vroeger. Ik meen zelfs positief te kunnen bewijzen, dat de relikwieën die tot het ontstaan der Chanson de Roland zouden hebben bijgedragen, louter epische relikwieën kunnen zijn: gevolg dus, niet oorzaak, van de Roland-epiek. Ik zou er eerst op kunnen wijzen, hoe de verschillende versies van de Rolandsepiek, Karlamagnussaga, O, Ps. Turpijnsche kroniek, Carmen Guenonis, V4 en de verdere remaniements, alle verschillend verhalen over die relikwieën: het zwaard, den hoorn, de lijken der gesneuvelden; zoodat we hier duidelijk genoeg de Rolandsepiek aan het werk zien om relikwieën te scheppen. De meest archaische dezer redacties denkt niet eens aan relikwieën en heeft van zulke relikwieën ook nooit gehoord. Over Durendal en den hoorn heeft de saga een mooi verhaal, dat wel oorspronkelijk schijnt te zijn. Toen Karel met de zijnen te Roncevaux aankwam, vond hij Roland's lijk uitgestrekt tusschen vier heerlijke rotsen. Onder zijn hoofd lag Durendal, waarvan hij de handvest met de rechter omklemde, terwijl de linker den hoorn hield. Geen der aanwezigen kon het zwaard uit Roland's greep losmaken; alleen aan Karel stond de doode het af. Karel nu bewaarde voor zich zelf de handvest met de relikwieën die er in zaten, doch wierp het staal in een rivier, want niemand was waardig dit zwaard nog te dragen. Deze dichter wist dus nog van geen vereering van Durendal als relikwie. O laat den hoorn in St-Seurin te Bordeaux neerleggen; maar heeft niets over het lot van Durendal. Ps. Turpin laat Carlemagne Durendal en den hoorn beide te Blaye bij het graf hangen van Roland, en beweert tegen O, dat de hoorn er gestolen werd en naar St. Seurin gebracht! Wat de lijken der gesneuvelden betreft: terwijl het Carmen de dooden nog alle te Roncevaux zelf laat begraven worden, verhaalt O hoe Roland, Olivier en Turpin in wit marmeren sarcophagen te Blaye werden bijgezet; de Saga, hoe de twaalf genooten samen met groote plechtigheid op een ander beroemd kerkhof, te Arles, werden ter aarde besteld. De remaniements verhalen hierover dan weer anders en houden Carlemagne bij nog meer plaatsen op. Maar ik wil de aandacht vooral op het volgende vestigen. Wij constateeren namelijk, dat er in die kerken langs die beevaartwegen alleen relikwieën vertoond worden van de helden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de Chanson de Roland; doch geen enkele van de andere door Eginhard in de Vita Karoli vernoemde hooge personages. Toch waren Eggihardus en Anshelmus ongetwijfeld voornamer grooten dan Roland. Zoo zouden dan toch allereerst relikwieën van dezen moeten zijn vertoond geworden. Want Carlemagne zal dezen wel de meeste eer hebben bewezen. Zoo zou dan ook hun aandenken meest in de herinnering moeten zijn gebleven. Indien van één enkelen dan in deze gewesten een cultus is kunnen ontstaan, dan zal het voornamelijk van Eggihardus en Anshelmus zijn geweest; en weinig van b.v. Olivier, die wel een door den dichter zelf geschapen held is, of van aartsbisschop Turpin, die eerst twintig jaren later te Reims zelf overleed. Doch nooit heeft men in deze gewesten op eenig overblijfsel van vereering voor Eggihardus of Anshelmus kunnen wijzen! Alleen de helden der Chanson de Roland zouden in de herinnering en in de vereering dier kerken gebleven zijn! Laat ons zeggen, dat die kerken hunne vereering uit die Chanson zelf hebben geleerd. En toch, merkwaardig genoeg, indien voor één der gesneuvelden in dien veldslag, door Carlemagne misschien zelf nog, een monument was opgericht, dan was het juist voor Eggihardus. Die heeft een grafmonument gehad met een sierlijk opschrift in het latijn. Hierin wordt deze genoemd als een Frank van hooge geboorte Inclita stirpe satus, Franquorum sanguine cretus; die in den vollen bloei der jeugd gevallen is: Roscida purporeas lente lanugo genellas Cingebat: heu me, pulcra juventus obit. Hij heette Aggeardus en was: regi summus in aula. Het zwaard heeft hem van deze aarde weggemaaid in den tijd, toen Karel Spanie calcavit arenas. Hem beweenen Italus, Francus; hem Equitania en Germania te gelijk. H. Vincentius, hoogste martelaar, bid om hem den oppersten GodGa naar voetnoot(1). Hij overleed die XVIII Kalendas | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Septembris, dat is den 15e Augustus. Zoo ooit grafmonument stof kon bieden voor een episch gedicht, dan wel dit. Ook was dit opgericht in de kerk van St. Vincent te DaxGa naar voetnoot(1) langs die beevaartwegen dus, waar het echter nooit aanleiding heeft gegeven tot eenigen cultus, waar geen dichter, geen jongleur, geen monnik het heeft opgemerkt, waar er zelfs geen herinnering van schijnt overgebleven te zijn. Wat volgt daaruit weer anders, dan dat de relikwieën en grafmonumenten der helden van de chanson de Roland epische relikwieën zijn, die hun ontstaan zelf aan het episch gedicht te danken hebben? Nu weet ik wel dat, ook volgens Bédier, die relikwieën niet echt hoeven te zijn. Tot deze opvatting wordt hij genoodzaakt door het feit, dat er tot kort vóór de jaren waarin hij b.v. de Chanson de Roland laat ontstaan, nergens van zulke relikwieën sprake is, ja dat oudere documenten volstrekt niets van zulke relikwieën afweten. Hij zal dan zeggen: ‘Je crois que les premières fictions relatives à la bataille de Roncevaux et à Roland se sont formées au XIe siècle, dans les sanctuaires de la route qui va de Blaye et de Bordeaux à RoncevauxGa naar voetnoot(2)’. Maar hij vergeet ons te verklaren, hoe die eerste ficties drie eeuwen na de gebeurtenis daar zouden zijn opgekomen. Hij meent alleen: ‘De klerken dier heiligdommen zouden de kruisvaarders naar Spanje hebben willen aanmoedigen door hen aan Carlemagne's strijd tegen de Saracenen te herinneren. Te Blaye was het echte of onechte graf van Roland; en de monniken konden Eginhard lezen’. Laat ons deze verklaring in al hare kracht willen vatten: De kruistochten en later de beevaarten naar Spanje | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben in de XIe eeuw, langs die wegen langs welke ook Carlemagne in vroegere eeuwen getrokken was, allerlei herinneringen aan den grooten keizer en diens strijd met de Saracenen wakker geroepen en nieuwe ficties doen ontstaan, herinneringen en ficties die de stof voor de chanson de Roland hebben geleverd.’ In hare vage algemeenheid zou deze verklaring kunnen indruk maken. Maar zoodra Bédier eenigszins wil bepalen, om toch voor die plots opduikende herinneringen en ficties een uitgangspunt te vinden, laat de verklaring hem in den steek. De monniken konden Eginhard lezen: juist; waarom dan niet eerst en vooral herinneringen en ficties aan Egghihardus en Anshelmus? Waarom alleen aan Roland, met dan nog aan Olivier en Turpin? Te Blaye was het echte of onechte graf van RolandGa naar voetnoot(1); juist, maar wat kan de monniken van Blaye er toe aangezet hebben om de graven te vertoonen van Roland, Olivier, Turpin, la belle Aude (want de poëtische overleveringen vermelden al die graven) en waarom niet de graven van Egghihardus of Anshelmus? En te Dax was het echte graf van Egghihardus: waarom heeft dit echte graf van den voornaamsten gesneuvelde geen aanleiding tot herinneringen en ficties, tot een cultus gegeven? En indien de verbeelding in de XIe eeuw vrij werken kon, waarom riep ze bij voorkeur herinneringen op van een neerlaag; waarom niet vooral van zege en grootheid, om die kruisvaarders en pelgrims aan te moedigen? ‘Maar die graven, echte of onechte, die hoorn, zullen toch wel zijn vertoond geworden? Of was de dichter soms gek, dat hij zich aan onmiddellijke tegenspraak zou hebben blootgesteld?’ Zoo hoort men de verdedigers dezer theorie nog opwerpen, wanneer zij voelen, dat dit betoog uit de relikwieën hun ontsnaptGa naar voetnoot(2). Nu moet men weten, dat er te Blaye een oud Mero- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wingisch kerkhof bestond, dat sedert de VIe eeuw reeds overdekt was met wit marmeren sarcophagen, zonder opschrift nog wel! Daaronder kon men iedereen laten begraven liggen! Drie zulke sarcophagen in een crypte hebben vooral de verbeelding gaande gemaakt. De dichter van O laat Roland, Olivier en Turpin te Blaye begraven: die drie sarcophagen zijn hun toegeschreven geworden. Doch andere gedichten en overleveringen laten er andere onder begraven liggen: zoo de patroonheilige, St. Romain, zelf; en Roland's verloofde, de schoone Aude! En dan moesten Olivier en Turpin wijken. De Karlamagnussaga laat, zooals we zagen, de twaalf genooten begraven worden op een ander beroemd kerkhof, waar ook in een crypte drie marmeren sarcophagen waren, waarvan de middelste aan Roland werd toegeschrevenGa naar voetnoot(1). Zoodat het graf van Roland zoowel te Blaye als te Arles vertoond werd! En wat kon er te Blaye en te Arles al niet vertoond worden? Welke dichter heeft ooit gevreesd tegengesproken te worden? En wie heeft ooit iets bepaalds over die grafmonumenten vernomen? Waren de dichters zelf zoo bang voor een dichterlijke leugen? voor een beroep op monumenten, op kronieken, die niet bestonden? Of waren de hoorders zoo critisch aangelegd, dat zij alles nauwkeurig gingen onderzoeken? En wat kwam het er op aan, zoo een en ander al eens meende, dat de dichters boerden vertelden? Wat kon men hun overigens al niet toonen? Vonden ze niet wat ze zochten, werd b.v. Roland's hoorn nooit in St. Seurin vertoond, hoe gemakkelijk berustten ze dan niet bij de gedachte, dat die er toch wel zal geweest zijn? De vraag blijft echter steeds: of die relikwieën daar vóór of na eenige redactie der Ch. de R. zijn gaan vereerd worden. Men beslist eenvoudig a priori: vóór de Ch. de R. bestond het echte of onechte graf van Roland te Blaye, bestond de Croix de Charlemagne, werd de hoorn te St. Seurin vertoond, enz. En men heeft er geen enkel bewijs voorGa naar voetnoot(2). Het ongeluk zelf | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dezer theorie is, dat al die relikwieën, enz. eerst vermeld worden, nadat de Roland-epiek reeds zeer zeker kon bestaan. Dat nu die relikwieën uit de epiek zelf zijn gaan vereerd worden zal uit voorgaande genoeg gebleken zijn; geen andere relikwieën worden er ook vertoond dan die van epische helden.
***
Wat, ten derde, de locale herinneringen betreft, ook hier zou moeten bewezen worden, dat deze bron en aanleiding, geen gevolg, van de epische gedichten zijn geweest. Reeds lang is er op gewezen, dat de Chanson de Roland die zou ontstaan zijn langs de beevaartwegen naar St. Jacob van Compostella, volstrekt niets weet noch van dezen heilige, wiens naam nergens, geen enkel maal zelfs, voorkomt, noch van de beevaart naar Compostella, noch van den weg, die er heen leidde. Men heeft verband gezocht tusschen het Rolandslied en de abdij van Sainte-Foy te Conques in Rouergue, langs een van de groote beevaartwegen. In valsche oorkonden dier abdij komt de naam Rotlandus reeds voor in 959; tusschen 1094 en 1104 kwam ze in het bezit van een kerkje te Roncevaux, waarvan trouwens een vroeger bestaan niet bekend is; de vermoedelijke dichter, Thorold, zou de hl. Foy bijzonder hebben vereerd: men laat hem een kaars gaan offeren te harer eer, echter niet te Conques maar te Longueville en Caux. Jammer genoeg dat er dan van deze heilige geen enkel spoor in het Rolandslied te ontdekken is, al was ze nog zulk een populaire heilige, die door de beevaarders langs die wegen inderdaad zeer vereerd werd! Er is meer, misschien nog erger. Er waren langs die wegen inderdaad uiterst belangrijke locale herinneringen in verband met de Roland-legende. Zoo op de hoogte van Cize een groot kruis, dat Croix de Charlemagne heette: het zou er door Karel zelf zijn geplant, geworden. Bij Roncevaux, te Ibaneta, bevond zich reeds in 1071 een kerkje, dat later werd gezegd te zijn gebouwd op de plaats waar Roland sneuvelde, op de rots, die door Roland gekloven werd, en dat in het begin der XIIë eeuw heette Chapelle de Charlemagne. Eindelijk, naar Frankrijk toe, lag de Val Carlos waar Karel zich zou bevonden hebben, toen hij Roland's noodhoorn hoorde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Welnu van geen enkel dezer zoo belangrijke he inne-ingen wordt in de Chanson de Ro and gebruik gemaakt. Onze dichter kent ze klaarblijkelijk niet. Had hij zijn gedicht langs die wegen geschreven, hoe zou hij ze hebben verwaarloosd? Wat volgt daaruit weer anders, dan dat deze locale herinneringen niet de Chanson de Roland hebben geschapen, maar door het epos geschapen werden? Ook weer klimmen deze herinneringen niet hooger op, dan tot een tijd, toen de epiek van Roland reeds kon bestaanGa naar voetnoot(1). En nogmaals, nergens herinneringen aan Eggihardus en Anshelmus. ‘Maar toch,’ zegt men, ‘de Roland-epiek vertoont een zekere kennis van locale eigenaardigheden, van topog-arhische bijzonderheden: hoe is die, hoe zijn ook die relikwieën, telkens ter oore gekomen van verschillende dichters uit het Noorden, of uit verre gewesten?’ De opwerping, die Bédier met klem uiteenzetGa naar voetnoot(2), veronderstelt, dat de Roland-epiek in de Pyreneeën is ontstaan en gedicht werd, wat wij op zichzelf reeds gansch onwaarschijnlijk achten. Zij heeft alleen beteekenis in de veronderstelling dat er vóór de Ch. de R. geen epische of verhalende poëzie heeft bestaan; dat men in het Noorden niets weten kon over dikwijls zoo algemeen bekende dingen als de kerk van St. Seurin te Bordeaux, als de kerkhoven van Blaye en Arles; dat de dichters niet reeds heel wat konden kennen uit de literaire traditie; dat ze ook niet heel wat konden ervaren uit den mond van teruggekeerde kruistochters of beevaarders, enz., en, wat de relikwieën betreft, dat de dichters niets uitvinden mochten, maar alleen door de vertoonde relikwieën werden geïnspireerd. Wanneer men ons b.v. vraagt, welke hypothese wij verkiezen: ofwel, dat men te Blaye het graf der Belle Aude is gaan vertoonen, wat door een dichter uit het Noorden toevallig zou vernomen zijn, die daarin aanleiding vond tot een nieuwe episode; ofwel, dat een dichter uit het Noorden een nieuwe episode over de Belle Aude zou hebben gedicht, waarop men te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Blaye het graf der Belle Aude is gaan vertoonen en zelfs Olivier's graf naar elders overvoeren, dan mogen we aannemen welke hypothese wij verkiezen, maar zal alleen de laatste wel het geval zijn geweest. Hierin toch konden de dichters heel wat phantaseeren; zij wisten dat hun phantasieën geloof zouden vinden en uitgebaat worden. Ze konden hun verbeelding den vrijen teugel laten; ze compromitteerden zich ook zeer weinig! Ten slotte wordt zelfs de kennis der plaatsen bij onze dichters sterk overdreven: zij is beperkt tot enkele algemeenheden; ze zou heel goed uit literaire bronnen kunnen geput zijnGa naar voetnoot(1).
***
Het doel zelf, waartoe de Chanson de geste, in het bijzonder de Chanson de Roland zou geschreven zijn, kan het ontstaan er van moeilijk verklaren. Men spreekt ons van de kruistochten naar Spanje; men laat van omstreeks het jaar 1000 af heele legers langs de Pyreneeën trekken; en inderdaad sedert den veldtocht van 1064 tegen Barbastro krijgen deze oorlogen in Spanje een heilige wijding. Men laat gansche scharen bisschoppen, priesters, monniken, deze legers vergezellen; ontelbare menigten vrome pelgrims op beevaart gaan naar St. Jacob van CompostellaGa naar voetnoot(2) te midden van min of meer frissche herinneringen van strijd. Men wekt de kruisvaartstemming op, die bij het einde der elfde eeuw de ridderschap van West-Europa bezielde. En gewis kan veel, voornamelijk in de Ch. de R. uit gelijktijdige gebeurtenissen en uit dien algemeenen geest der christenheid worden verklaard. Maar dan vraagt men b.v.: ‘Et qui donc, sur la route qu'ils suivaient en commun (militaires, religieux, pèlerins) pouvait leur proposer, pour se conduire, l'exemple le plus éclatant? Sur ces terres où ils luttaient ils avaient eu un prédecesseur, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
glorieux entre tous... c'était Charlemagne!’Ga naar voetnoot(1) En men beijvert zich om Carlemagne tot den hoofdheld van het epos te maken. De Ch. de R. zou moeten heeten: de Ch. de Carlemagne. Doch men vergeet, dat de inhoud, het onderwerp zelf der Ch. de R. ten slotte toch is en blijft: een diep-menschelijk tragisch gebeuren, de ondergang van den held, Roland, in eigen overmoed, door verraad. Het onderwerp is en blijft een nederlaag: poëtisch verheven in algemeen-menschelijke tragiek. Nu zou men toch meenen, dat, om die scharen krijgers en pelgrims op te wekken en hun voor te houden hoe ze zich gedragen móesten, eerder de zegetocht van Carlemagne, de zeven jaren van veroveringen, die hij, zooals het epos zingt, in Spanje had doorgebracht, een passender voorbeeld zouden zijn geweest. Gewis komt de Baligant-episode Carlemagne verheerlijken in al de grootheid van zijn hem door God zelf geschonken macht en waardigheid. Maar we zouden dan toch liever zien, dat die episode niet den indruk maakte naderhand aan de kern zelf van het verhaal te zijn toegevoegd: alsof de dichter een reeds bestaande en door de traditie opgedrongen thema voor nieuwe doeleinden in een triomphantelijke sfeer had opgenomen. Met andere woorden: voor het doel, waartoe het epos, naar beweerd wordt, dienen moest, past die tragiek der neerlaag niet. Deze kan niet daaruit verklaard worden. Zij bestond, vóór ze tot het aangegeven doel, indien ze er ooit toe dienen moest, werd aangewend en in een zegetocht voltooid.
***
Van welken aard nu waren die gedichten, die wij als voornaamste bron der chansons de geste beschouwen? Episch, in den aard van de heldenliederen der Germanen, van het Hildebrandslied? van het Ludwigslied? van de historische liederen, als die b.v. in de Angelsaksische chronicles werden opgenomen, waar die soms meer dan 900 verzen reeds tellen? Van welken omvang? Reeds echte epische gedichten, alleen van geringer lengte? Om het even; en het is niet omdat de geleerden het hierover niet eens zijn, dat men, gelijk Bédier en zijn school dit al te gemakkelijk doen, er het bestaan van loochenen moet. En indien men | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in de 11e en 12e eeuw epische gedichten is gaan vervaardigen, die geschreven en bewaard zijn gebleven, met helden uit den tijd van Karel den Groote, of zelfs van Karel Martel en van de Merovingers, dan was het omdat de traditie zich opdrong. Dat de Germanen, dat de Franken, heldenliederen hadden, staat vast. Persoonlijk meen ik, dat de eerste gedichten waaruit de latere chansons de geste putten, zich daarbij hebben aangesloten. Zij waren de voortzetting, de ontwikkeling dier bij de Franken bestaande dichtsoort; die echter later door het christendom sterk is beïnvloed geworden. Doch men moet zich den opbloei ervan niet voorstellen als een aaneengroeien van verscheiden zulke gedichten. Wij weten nu, hoe in het Angelsaksisch het vroegste Germaansche epos, de Beowulf, is ontstaan: uit een paar zulke heldenliederen nl., die de stof boden, welke dan door een individueel kunstenaar episch werd behandeld, door uitvoeriger verhaal of beschrijving, door breeder uitwerking, door inlassching van nieuwe helden en nieuwe episoden, volgens de procédés der Latijnsche, epische dichtkunstGa naar voetnoot(1). Op gelijke wijze stel ik me voor, dat de stof van andere liederen steeds meer op epische wijze door individueele dichters is gaan verwerkt worden, waarbij dan ook die stof kon ontnomen worden aan liederen in een andere taal, b.v. aan Frankische liederen door Romaansche dichters. Wanneer de eerste liederen niet meer bevielen, werden andere gemaakt, met dezelfde stof, maar met nieuwe bijzonderheden en episoden, uitvoeriger, meer den smaak en den geest van den tijd aangepast. In dit verband wil ik de aandacht vestigen, op een, m.i. zeer belangrijke plaats uit een schrijven van de vroegste jaren der XIe eeuw, die op het ontstaan der epische dichtkunst een helder licht werpt. Alpertus Metensis, van MetzGa naar voetnoot(2), in de opdracht van zijn werk De diversitate temporum, geschreven omstreeks 1020, nog wel te onzent, in het Utrechtsche, willende zich verdedigen tegen een opwerping, dat hij over bekende zaken schrijft, antwoordt: dat nieuwe werken over bekende zaken dikwijls meer behagen, ut fieri solet in cantilenis, quod, veteribus | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
assiduitate fastiditis, novae frequentius in dies repetitae delectabilius audiuntur. Dat Latijn moge al niet gemakkelijk te vertalen zijn; letterlijk is het: gelijk het gebeurt in cantilenen, dat, wanneer de oudere door gewoonte (= doordat men er aan is gewoon geraakt) vervelen, nieuwe, steeds veelvuldiger herhaald (= die steeds meer opkomen) met grooter genoegen aanhoord worden, meer behagen. De zin is duidelijk: wanneer de oude cantilenen beginnen te verslijten, worden er steeds nieuwe gemaakt, die meer behagen. Opdat zijn vergelijking treffe, moet verondersteld worden, dat er onder die nieuwe sommige ten minste de stof der oude weer opnemen, doch op een andere wijze behandelen. De tusschenzin: novae frequentius in dies repetitae wordt klaar, zoo men dit opvat als een feit dat hier wordt opgeteekend, dat er nl. in dien tijd steeds meer van die cantilenen ontstaan. Ik haal dit getuigenis aan als toelichting vooral van de wijze waarop de oudere liederen ontwikkeld werden: nl. door nieuwe behandeling. Brengt men dit in verband met het getuigenis van bisschop RadbodusGa naar voetnoot(1), door ons vroeger reeds behandeld, over den bijval dier wereldsche heldenliederen omstreeks 900, dan blijkt hieruit de continuïteit van deze dichtsoort gedurende al die eeuwen. Brengt men het in verband met andere Latijnsche kronieken, die van de Xe, XIe eeuw of steeds meer van die cantilenae vulgares gewagen, dan zal men er uit besluiten, dat die dichtsoort sedert de Xe en XIe eeuw steeds meer is gaan beoefend worden en de aandacht der klerken trok. In den laatsten tijd is men weer belang gaan hechten aan enkele historische liederen in het LatijnGa naar voetnoot(2). Zoo: De Pippini regis victoria Avarica; versus de bella quae fuit acta Fontenato, door zekeren Angilbertus, die zich ooggetuige noemt; verder nog een lied over den aanslag op keizer Lodewijk II te Beneventum in 871. Men wijst daarbij op het Latijnsche Walthariuslied, om dan uit het Latijn het ontstaan der chansons de geste te verklaren. Maar deze Latijnsche liederen zijn veeleer navolgingen, naar analogie met de Germaansche, de Frankische, heldenliederen. En het Walthariuslied moge al geen vertaling | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn van een gedicht in de volkstaal: uit zulke gedichten, als uit de bron, zal het wel geput hebben. En Ekkehardus van St. Gall heeft die epische stof in het Latijn behandeld, omdat die stof in de volkstaal zijne belangstelling had gewekt. Zelfs de eerste Latijnsche dierengedichten, de Ecbasis Captivi, en nog de Isengrinus, ondanks al hun Oostersch goed, voornamelijk in het eerste, veel minder in het tweede, verraden door hun populaire onderwerp zelf, welbehagen aan die openbaringen van den volksgeest, en wel ook van de volkskunst, waaraan zij, door de wijding van het Latijn, bijzonderen luister hebben geschonken. In dit opzicht, als bevestiging voor deze opvatting, is het zoogenaamde Haagsche fragment uiterst leerrijkGa naar voetnoot(1). Deze enkele bladen verhalen in Latijnsche proza van helden, gevechten, stemmingen en toestanden, die reeds gansch in den stijl zijn der latere chansons de geste en, wat den inhoud betreft, eng verwant met de Geste de Monglane, in het bijzonder met Aimeri de Narbonne. Dit fragment nu dateert uit omstreeks de jaren 1000. Het verwarde proza is ontstaan uit hexameters; de inhoud is blijkbaar de vertaling van een gedicht in de volkstaal: dat dan ook nog tot wellicht de eerste helft der 10e eeuw, zooniet nog tot de 9e, opklimt. Hier reeds heeft het Latijn wijding gegeven aan die volkskunst. Zoo, om nog op een vroeg bekend en treffend voorbeeld te wijzen: tusschen 1090 en 1100 heeft Rodulfus Tortarius van Saint Benoit sur Loire reeds een verloren epos gekend over Amis et Amiles, dat hij dan zelf in een honderdtal Latijnsche disticha weergeeft. En, om dit ook te vermelden, dit epos kende reeds Roland, diens zwaard en diens verwantschap met Carlemagne, als in de Chanson de Roland. Ook schuilen in de Latijnsche kronieken, vooral sedert de Xe eeuw, wel meer verwerkingen van gedichten in de volkstaal; en de kronieken uit de 12e en 13e eeuwen vermelden talrijke epische gedichten, waarvan er nu enkele bewerkingen zijn bewaard, waarvan er ook nog vele zijn verloren gegaanGa naar voetnoot(2). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoodat er aanwijzingen genoeg bestaan voor de opvatting, dat al die Latijnsche gedichten analogische navolgingen, zelfs bewerkingen zijn van een dichtsoort, die in de volkstaal werd beoefend. En gelijk wij hier navolgingen en bewerkingen hebben in het Latijn, zoo kan ook de dichtsoort van het epische lied uit het Frankisch in het Romaansch zijn overgenomen en nagevolgd: uit oudere, Frankische liederen, kunnen Romaansche dichters de stof hebben geput; waardoor verklaard kan worden hoe in de chanson de geste zoo vele herinneringen, zooveel gebruiken, zeden, instellingen uit het Carolingisch, ja uit het Merovingisch tijdvak voortleven. Trouwens de allervroegste, bewaarde, chansons de geste, zelf reeds het Haagsche fragment, verraden een vasten, gevestigden stijl, veronderstellen een gansche traditie. Al de Frankische helden worden er verondersteld bekend te zijn. De dichter moet hen zijn gehoor niet voorstellen, zooals hij wel doet bij vreemde, b.v. Saraceensche helden. Wat toch ook duidelijk genoeg op een reeds lange ontwikkeling wijst. Ook is het, sedert Pio Rajna onmogelijk de vele onbetwistbaar Germaansche elementen, motieven, gebruiken, opvattingen, enz. uit de chansons de geste, als in 't bijzonder uit de Chanson de Roland weg te cijferen. Ik vermeld slechts: het wapenbroedersschap; de gelijkheid tusschen vorst en genooten; de namen voor zwaard en paard; de snoeverijen; de opvatting der trouw; de oude raadgevers; de tweegevechten onder leiders; tot de opvatting zelf van den strijd: de vorst is het die den oorlog voert; de strijdenden zijn zijn mannen, die strijden voor hem. Er is echter nog heel wat meer, dat op een innig verband van de chanson de geste met de Germaansche ballade, het Germaansche heldenlied, wijstGa naar voetnoot(1): het episch-lyrisch karakter zelf reeds; de springende verhaaltrant; de dialoogvorm tot uitwerking van de psychologische conflictenGa naar voetnoot(2); de herhaling; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het onpersoonlijke en anonieme als van alle volkspoëzie. Zoodat feitelijk algemeen aangenomen wordt, dat de dichter van de Ch. de R. b.v. in steiken balladenstijl schrijft; wat men verder moge meenen over het gebruik, dat hij zou gemaakt hebben van oudere balladenGa naar voetnoot(1). Ook in de verstechniek is heel wat Germaansch: als in het bijzonder het veelvuldig gebruik der alliteratie, nog in eigennamen, als b.v. van de twaalf genooten (Gerin: Gerier; Ivoire: Ivon; Gofreit: Jozeran)Ga naar voetnoot(2). De taal zelf heeft uitdrukkingen bewaard, die op geallitereerde zegswijzen in het Frankisch teruggaan, als waar Roland zegt: dat men voor zijn vorst bereid moet zijn alles te verduren, s'in deit hom perdre e de'l quir e de'l peil (1012) zou men er met huid en haar mee vergaan.Ga naar voetnoot(3) De Fransche geleerden houden, dunkt ons, te weinig rekening met het bestaan dezer Oud-Germaansche dichtsoort, en met de wijze waarop deze zich ontwikkeld heeft en tot epos is gegroeid. Toch zou er door analogie ook voor het ontstaan der chanson de geste heel wat te leeren zijn. Bij Bédier spelen ook de jongleurs een buitengewoon belangrijke rol in de schepping van het epos: zij zijn het, die de beevaartwegen afgaan, de locale herinneringen verzamelen, de kronieken door de monniken en klerken besteld krijgen, het epos vervaardigen voor de voorbijtrekkende legers en beevaartgangers. En ik zie niet in, hoe zijn theorie zich zonder dergelijke werking dier omreizende lieden zou kunnen handhaven. Maar in de laatste jaren zijn we beter gaan ingelicht worden over de ware werkzaamheid dier speellieden en dier jongleurs. Hun scheppende bedrijvigheid is tot een minimum herleid geworden. De meeste dichters der chansons de geste zijn anoniem; wat trouwens geheel past bij den oorsprong uit het volk en uit de volkskunst en bij de minderwaardigheid waarin die volkskunst tot dan toe gehouden werd. Wanneer er echter nog een of ander van ontdekt wordt, dan staan we niet voor jongleurs, maar voor geleerden, voor klerken en monniken, althans men gaat hen daar zoeken. En men vindt dan een Turold b.v. bisschop van Bayeux | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en monnik in Le Bec, verre van Roncevaux en van de kerken langs de beevaartwegen. Overigens, heel die werking van jongleurs, die ginder ver in de Pyreneeën een gedicht gaan vervaardigen in een taal uit het Noorden, waarschijnlijk in het dialect van l'Ile de France, voor krijgers en beevaartgangers, komt me gansch onwaarschijnlijk voor en alleen om wille van de theorie uitgedacht. Wat echter niet belet, dat jongleurs, die zoo wat overal het land afliepen waar er iets te verdienen was, een bestaande episch gedicht ginder konden voordragen. Dat die epische gedichten, dat in 't bijzonder de Chanson de Roland in de eerste plaats voor die krijgers of beevaartgangers zou geschreven zijn, wil ik aannemen, zoodra er eenig steekhoudend bewijs voor gebracht wordt.
***
De meeste dezer beschouwingen heb ik reeds bondig aangegeven in mijn Geschiedenis van de Oud- en Middelnederlandsche Letterkunde (1928) en in mijn Beknopte Geschiedenis van de Oud- en Middelnederlandsche Letterkunde (1930; 2e uitg. 1933). Ze zijn ook van dien aard, dunkt mij, dat ze zich als vanzelf opdringen. Wie eenigszins op de hoogte is van de Germaansche epiek en van de ontwikkeling er van uit het Germaansche heldenlied, moet tegen theorieën als de hier bestredene vanzelf wantrouwig staan. Hij zal zich ook dadelijk herinneren, dat die chanson de geste, met het overvloedig Germaansch goed, dat ze behouden, ontstaan zijn en gebloeid hebben in Noord-Frankrijk, bij een grootendeels Oud-Frankische bevolking. Ook zijn deze theorieën van den beginne af bestreden geworden door juist de beste kenners der chansons de geste. Een geleerde als Pio Rajna heeft er zich nooit bij kunnen neerleggen. In Frankrijk zelf hebben de meest gezaghebbende geschiedschrijvers als A. Longnon en in het bijzonder Ferd. Lot, er zich tegen gekant. In 1927 luidde het besluit van dezen laatste: ‘J'admets que toutes les Chansons de geste de Guillaume s'expliquent par la voie Regordane, par Gellone, etc., sauf une, la plus ancienne, l'ancêtre, la chanson de Guillaume. J'admets que toutes les chansons qui placent l'action en Espagne connaissent - et admirablement - la voie qui mène à Compostelle, sauf une, la plus ancienne, la Chanson de Roland, qui ne sait rien du chemin | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de St. Jacques.’ (Romania, 1927, blz. 473). Andere geleerden, als Cloetta, Wendelin Foerster, Hermann Suchier, Carl Voretzch, romanisten, doch ook germanisten, in het algemeen, G. Ehrismann, Schneider enz. hebben er zich duidelijk tegen uitgesproken, de zwakke kanten verkend en de hoeksteenen aan 't wankelen gebracht. Anderen, die, als Wilhelm Tavernier, Maurice Wilmotte en te onzent Salverda de Grave, het heldenepos uit Latijnsche voorbeelden willen verklaren, bewijzen ook daardoor, dat Bédier's geleerde, met kracht van overtuiging en in een schitterenden stijl voorgedragen theorieën, ondanks al hun oogenschijnlijke klaarheid en zakelijkheid, hen toch niet overtuigen konden. In de leerboeken echter over de geschiedenis der letterkunde worden zij tegenwoordig in Frankrijk, maar ook elders, soms als de definitieve oplossing van dit cultuurprobleem, opgenomen. Terwijl wij deze inleiding voorbereidden, verschenen in Frankrijk, bijna tegelijkertijd, een paar studiën, die de grondvesten zelf van Bédier's gebouw, naar onze overtuiging, voor goed hebben ondermijnd, een uitvoerig artikel van een leerling van Bédier zelf, A. Pauphilet, Sur la Chanson de Roland in Romania (1933, 161-198); en een werk van Robert Fawtier, professeur à la Faculté des Lettres te Bordeaux, La Chanson de Roland (Paris, E. De Boccard, 1933). Beider betoog streeft er naar in bijzonderheden aan te toonen, dat de relikwieën en locale herinneringen, waaruit de Chanson de Roland zou zijn ontstaan, slechts epische relikwieën en herinneringen kunnen zijn. Een aandachtige vergelijking van de verschillende versies der Rolandssage voert R. Fawtier tot de volgende conclusie, die wij in verband met onze Dietsche fragmenten willen onthouden: ‘Le Roland d'Oxford est l'oeuvre d'un grand poète et d'un seul; mais ce poète travaillait sur une matière légendaire et de celle-ci seul le noyau, la partie centrale, la bataille de Roncevaux et la mort de Roland, était déjà quand il écrivait, fixée dans ses grandes lignes et dans beaucoup de ses détails. Les circonstances ayant amené la trahison et la mort du héros, les suites de cette trahison et de cette mort, n'étaient pas encore bien établies, et, sur ces points, l'imagination pouvait et devait travailler.’ (p. 62). Met historische getuigenissen toont schr. dan aan, dat de Rolandsepiek reeds bestond in de elfde eeuw en veeleer nog vroeger. De Oxford-versie moet volgens hem bestaan hebben vóór het einde der twaalfde eeuw, waarbij dan nog wordt opge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
merkt dat ‘le seul fait historique récent auquel l'auteur fasse allusion est la conquête normande de l'Angleterre, et cela dans des vers qui pourraient bien être le résultat d'une interpollation’ (p. 104). Aannemende dat de dichter een Franschman was, probablement de l'Ile de France, ou presque, vraagt hij dan, hoe deze als onderwerp van zijn gedicht de heldendaden is gaan behandelen van een ‘obscur personnage du VIIIe siècle et la mort de celui-ci dans une vallée perdue des Pyrénées? Pourquoi choisir un évènement vieux de trois cents ans et dont la scène se trouvait à l'autre bout de la France?’ (p. 107). Zoo onderzoekt hij de theorie der beevaartwegen. Beurtelings wordt dan aangetoond dat ons gedicht van de Pyreneeën en van Roncevaux feitelijk niets meer weet dan den naam; niets kent evenmin van St. Jacob en de beevaart; in een archaïschen vorm ook niets kende van de heiligdommen langs dien beevaartweg, noch van de relikwieën die er bewaard werden; uit de onderlinge vergelijking der verschillende versies van de Rolandlegende blijkt, dat deze oorspronkelijk onverschillig was voor het lot van hoorn en zwaard; dat pseudo-Turpin de Oxford-versie formeel tegenspreekt wat betreft het feit, dat Karel Rolands' hoorn te Seurin zou hebben neergelegd; dat O wel de sarcophagen kent te Blaye, maar over Durendal, die er toch ook volgens Pseudo-Turpin samen met den hoorn door den Keizer werd gehangen, niets weet; dat men volgens authentische documenten te St. Seurin geen hoorn van Roland bezat; dat, wat de begrafenis der drie helden te Blaye aangaat, de verschillende versies verschillend verhalen: zoo laat het Carmen de dooden te Roncevaux zelf begraven, de Karlamagnussage laat de twaalf genooten met Roland te Aix-en Provence ter aarde bestellen. V4 begraaft Olivier en Roland te Blaye, maar kent Turpin niet. En van een graf van Roland weet men alleen dat het te Blaye nog onbekend was in 1030; dat, zoo het dit in 1109 was, het bewijs moet gebracht worden, dat dit niet het gevolg is van de Rolandsepiek; dat dit einde der XIIe eeuw eerst pas schijnt ontdekt te zijn. Verder weet de Oxford-tekst ook niets van belangrijke locale herinneringen: van de Croix de Charlemagne, de chapelle de Charlemagne en de Val Carlos. In een belangrijk hoofdstuk wordt verder aangetoond, dat de gebeurtenis bij Eginhard meer is geweest dan een overval van de achterhoede van Karel's leger, dat diens verhaal een der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gevoeligste neerlagen moet verbloemen, die de keizer ooit geleden heeft. Een laatste hoofdstuk wijst op een aantal bijzonderheden, die den hoogen ouderdom van het Chanson de Roland in zijn vroegere vormen vooronderstellen. Het Frankrijk dat in het ongewederte vermeld wordt is het oude Neustrië en Austrasiè, met als hoofdstad LaonGa naar voetnoot(1), die inderdaad de verblijfblaats was der koningen van Francia in de Xe eeuw; de boog, dien, volgens O, Karel aan Roland gaf, toen deze aangesteld werd om de achterhoede aan te voeren wordt in het verder gedicht niet meer vermeld; maar deze trek heeft een herinnering bewaard aan het wapen der Franken, dat het wapen van koningen en ridders niet meer was in de XIIe, noch in de XIe noch in de Xe eeuw, dat uit de oude volkspoëzie moet zijn ontleendGa naar voetnoot(2). Zoo keert hij dan terug tot de theorie der oorspronkelijke balladen, door een of ander dichter uit herinneringen van oud soldaten opgesteld. Dat deze theorie ten volle overeenstemt met wat wij van elders over de Frankische heldenliederen weten, hoeft niet meer gezegd. Onafhankelijk van Fawtier, toonde Pauphilet aan, dat er van een werken der legende vóór het gedicht nergens een spoor te ontwaren valt van Pampelune tot Bordeaux. Belangrijk is, hoe deze geleerde sommige eigenaardige geographische vergissingen van onzen dichter verklaart. Indien deze Carlemagne uit Spanje over Narbonne laat terugkeeren, wat nog al een eind buiten de door hem gevolgden weg ligt, dan is het, omdat hij uit reeds bestaande epische gedichten Narbonne kende als gelegen langs een der wegen naar Spanje; indien hij Marsilies' leger van Saragossa naar Roncevaux langs la ‘Terre Certaine’, Cerdagne, laat trekken (v. 856); indien hij Carlemagne te Carcasonne laat komen (v. 385), dan is 't weer, omdat andere wegen langs daar voeren en deze plaatsen reeds in de literatuur waren geraakt; de geographie van onzen dichter blijkt reeds uit oudere gedichten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te komen.Ga naar voetnoot(1) Zoo ook, naar aanleiding van de grafmonumenten te Blaye, wijst Pauphelet er op dat ‘les seuls cas de dérivation certains, indiscutables chronologiquement et logiquement, montrent les légendes locales naissant du poème’. In 't bijzonder toont hij aan dat, Olivier slechts een dichterlijke schepping is en zijn graf dus een episch gedenkteeken; terwijl Eggihardus te Dax ongebruikt bleef. Er bestaat ook geen legende van Roland: er bestaat alleen een Roland, dichterlijke schepping. Een laatste deel van deze studie is er dan op berekend, om de epische poëzie te verklaren uit de Latijnsche werken van de Carolingische Renaissance: vóór Roland bestaat alleen de legende van Carlemagne ‘un phénomène littéraire et spirituel’ geboren in de omgeving zelf van den koning. Noemt Alcuin hem David en zichzelf Flaccus, zoo heeft hij voor de verbeelding een dubbelen schat geopend en voor altijd aangewezen hoe Karel zal beschouwd worden: als theocratische koning en als romeinsch keizer. Zoo wil Pauphilet ten slotte zijn meester J. Bédier tegemoet komen en hem helpen bij de zwenking, die zijn opvattingen doormaken naar Latijnsche bronnen. Schreef J. Bédier zelf niet reeds: j'appelle encore de mes voeux des recherches sur les sources que je crois latines de nos plus anciennes chansons de geste... On a tant d'autres raisons de croire à l'existence d'archaïques chansons du XIe siècle, perdues pour nous!’Ga naar voetnoot(2). Een kostbaar getuigenis van iemand die den grond der relikwieën en locale herinneringen onder zich bezwijken voelt, en die nu, om toch maar niet tot dien Frankischen, en dus Germaanschen, oorsprong te moeten terugkeeren, om toch maar niet dien ‘Germaanschen geest in een Romaanschen vorm’ te moeten erkennen, in Latijnsche bronnen een toevlucht zoekt.Ga naar voetnoot(3) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar aan zulk een ontstaan uit Latijnsche bronnen kan o.i. weinig belang gehecht worden. Wat verstaat men door Latijnsche bronnen? Dat er vóór de chansons de geste in de volkstaal echte chansons de geste in het Latijn hebben bestaan? Dat is o.i. volstrekt onmogelijk. Immers, dat liederen, zelfs epische gedichten, in de volkstaal tot de twaalfde eeuw konden verloren gaan, laat zich nog begrijpen: zij waren gesteld in een taal, die nog de hoogere wijding miste van kunst en geleerdheid; zij kwamen uit het volk; en de literaire wereld liet er zich nog weinig aan gelegen zijn. Misschien waren ze ook nog grootendeels ongeschreven. Maar dat epische gedichten, echte chansons de geste in het Latijn, zóó gansch zouden verdwenen zijn, dat er, na het Walthariuslied, geen enkel van ooit is ontdekt geworden, wie zou dit kunnen gelooven? Integendeel: zoover dit kan nagegaan worden, zijn Latijnsche epische stukken vertalingen of bewerkingen van chansons de geste gebleken te zijn. Verstaat men door Latijnsche bronnen Latijnsche gedichten, die invloed hebben uitgeoefend op de chanson de geste? Er zijn inderdaad eenige Latijnsche kronieken in versmaat met sterk epischen inslag: als het leven van Lodewijk den Vrome door Ernoldus Nigellus; en dichter bij de Ch. de R.: Guy de Ponthieu's De Hastingae praelio (1074), Willem van Poitier's Gesta Guillelmi Conquestoris (± 1077); Willem van Apulia's werk in vijf boeken over de Noormannen in Sicilië (1085), waarna gedichten volgen over den eersten kruistocht. Maar dit zijn in alle geval geen chansons de geste. Dat ze de techniek der chansons de geste hebben beinvloed is mogelijk. Want niemand ontkent, dat de Chanson de Roland heel wat aan de Latijnsche epische kunst, ook der Oudheid, van Virgilius mede in het bijzonder, kan te danken hebben. Ook voor het ontstaan van Beowulf, van het Walthariuslied en de Ecbasis Captiis, was dit het geval. Toch wordt die invloed dikwijls sterk overdreven, zoodat sommigen nog liever bij Homeros naar het voorbeeld van de wapenbroedersschap gaan zoeken dan in Germaansche gebruiken. De laatste bronnen van geheel deze epische kunst liggen wel in het Germaansche heldenlied. Het vers, de gang, de stijl zijn niet die van het Latijnsche epos. Zijn dan zulke historische liederen in de volkstaal, of beter zulke heldenliederen, die de geschiedkundige gebeurtenissen opvatten in de vormen van algemeen-menschelijke tragiek, zoo iets buitengewoons of merkwaardigs, dat men er het bestaan van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoo moeilijk kan aanvaarden? Zeker niet bij de Franken, bij de Germanen, die zulke heldenliederen beoefenden. Zien we trouwens de heele Middeleeuwen door te onzent niet elke gebeurtenis van belang nog bezongen worden in historische liederen, die niet zelden ook nog de feiten tragisch omvormen? Men denke slechts aan onze oudste, nog bewaarde historische liederen: van Graef Floris, van Cortrazijn, van Mijn here van Lelidam, van den slach van Blangys; van Keizer Maximiliaan, van den Coninck van Castiliën, enz.. waarin nog gewoonlijk de verbeelding het geschiedkundig gebeuren omschept tot een stuk tragiek; waarin ook de dialoog-vorm overheerscht, het verhaal over de toppen springend heenspoedt, de vorst op vertrouwelijken voet met de zijnen omgaat, nog wel veel van de procédés der oude balladenkunst blijft voortleven. Naarmate de moderne tijden naderen en de boekdrukkunst ook zulke uitingen van de volkspoëzie kan vermenigvuldigen, zullen we nu de politieke gebeurtenissen, zelfs in de feiten van minder belang, kunnen opvolgen in het licht der verbeelding, dat de volkspoëzie er over verspreid heeft. Zal het niet steeds zoo geweest zijn, sedert de heldenliederen der Franken, onze voorouders? Zoo zal dan ook wel een of ander scôp, niet zoo lang zelfs na het gebeuren, een heldenlied hebben gedicht op dien overval van Karel's leger in de Pyreneeën, waarin de Frank Hruodland de voornaamste held zal zijn geweest en de neerlaag door het zoo populaire motief van het verraad tot een stuk menschelijke tragiek is omgevormd geworden. Misschien zijn er meer zulke liederen ontstaan; is echter dat met Hruodland als hoofdfiguur populair gebleven. ***
En hier kom ik nog even op het getuigenis van Eginhard terug. Hij vermeldt, zooals wij zagen, de namen van drie der voornaamste gesneuvelden in de bergengten der Pyreneeën. Nog elders in zijn geschiedenis deelt hij de namen mee van afzonderlijke personen, die in een krijgstocht waren omgekomen. Zoo bericht hij (c. 13) dat in den oorlog tegen de Avaren twee voorname Franken werden gedood: Ericus, hertog van Frioul, die viel in Liburnië, ook in een hinderlaag; en Gerald, praefectus van Beieren, die door een onbekende werd om 't leven gebracht. Nu weten wij van elders, dat over dien Ericus ten minste een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gedicht werd gemaakt: Versus Paulini de Herico duce a. 779 occisoGa naar voetnoot(1), wel is waar in het Latijn. Maar dit feit biedt een ernstigen grondslag voor het vermoeden, dat Eginhard, wanneer hij bijzondere vermelding maakt van afzonderlijke helden, die in een oorlog sneuvelden, dit doet, omdat die personen, toen hij schreef, beroemd waren geraakt, juist omdat, bij voorbeeld, liederen over hen in omloop waren. Zal er dan ook geen zulk heldenlied b.v. met dien Roland als held zijn gedicht geworden, door een soldaatdichter misschien, juist, omdat Roland geen hoveling was, nu in de moedertaal, waarom dit juist, niet dit over Eric, populair is geworden? Hierbij dient gewezen op een zonderlinge omstandigheid: het treft nl. dat juist Hruodlandus in Eginhard's bericht niet oorspronkelijk schijnt te zijn: zijn naam ontbreekt in eene reeks handschriften. Toch moet hij er al zeer vroeg zijn aan toegevoegd geworden: gebeurde dit nu juist niet, omdat intusschen Roland de held van zulk een lied of gedicht geworden was? Eginhard volgde voor zijn verhaal de Annales regiae, de koninklijke jaarboeken; hierin komen echter nog geen namen voor. Zoo hij nu eerst twee, dan drie namen bijzonder heeft vermeld, was het dan niet, omdat intusschen die namen ook bijzonder waren gevierd geraakt? Eenige jaren na Eginhard, omstreeks 840, komt de biograaf van Lodewijk den Vrome de zoogenaamde Astronomus Limosinus, bij het begin van zijn geschiedenis op dezen overval van Karel's leger in de Pyreneeën terug. De namen der gesneuvelden, zegt hij, zal hij niet meedeelen, omdat ze algemeen bekend zijn: Quorum quia vulgata sunt nomina, dicere supersedi. Hij zegt wel is waar niet dat ze bekend zijn geraakt door liederen of gedichten. Maar hoe zou het anders gebeurd zijn? Door de sage? Door de algemeene faam? Die onthoudt gewoonlijk geen afzonderlijke namen. Er is echter meer in het verhaal van dezen Astronomus, dat, dunkt ons, bepaald op gedichten wijst, ja, de gansche Rolands-epiek reeds veronderstelt. De krijgstocht van Karel naar Spanje om er Ibn-al-Arabi tegen Abderrahman emir van Cordova te steunen,Ga naar voetnoot(2) is bij hem | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een heilige oorlog geworden: statuit Pyrinaei montis superata difficultate, ad Hispaniam pergere laborantique Ecclesiae sub Saracenorum acerbissimo jugo Christo fautore suffragari: Karel wilde er de Kerk, die onder het wreede juk der Sarracenen zwaar te lijden had, ter hulp komen, met den bijstand van Christus. Karel verschijnt hier reeds als de strijder van Christus: Christo favente trekt hij voorspoedig door de bergengte; Deo nobilitante rijst zijn moed boven alle moeilijkheden. Dit is het thema, de gedachte zelf, die de Rolands-epiek heeft gedragen. En wanneer onze biograaf met enkele trekken de Pryeneeën beschrijft: Qui mons cum altitudine coelum pene contingat, asperitate cautium horreat, opacitate silvarum tenebrescatGa naar voetnoot(1) is het dan niet, of wij reeds hier de Chanson de Roland hooren in die als een refrein doorklinkende verzen: Halt sont li pui et li val tenebros (814)
Halt sont li pui e tenebros e grant,
Li val parfont (1829-30)
Halt sont li pui e molt halt sont li arbre (2271)
In deze voorstelling der gebeurtenis zie ik de werking der omscheppende verbeelding. In verband nu met de slotbewerking over de gesneuvelden wier namen vulgata sunt, in verband met Eginhard en met wat diens vermelding der namen laat vermoeden, in verband met wat wij weten over de Germaansche, de Frankische, heldenpoëzie en met wat het ontstaan van het Fransche heldenepos ons dwingt aan te nemen, zal men in dit verhaal van den Astronomus niet een weerklank hooren van de vroegste ‘heldenliederen’, die de epiek der Chanson de Roland hebben gevormd? In dien tijd was de Heliand reeds gedicht; het Ludwigslied nog op komst. Zoo vinden wij dan bij den Astronomus Limosinus reeds de kern van geheel de Rolandsepiek. Ik begrijp dan ook niet, hoe Fransche geleerden, die den Astronomus Limosinus kennen, maar om te beweren dat hij slechts Eginhardus volgt, en om zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
laatste opmerking over de vulgata nomina aan te halen, die ze dan op hunne wijze trachten te verklaren, hoe geleerden van de waarde van een Edm. Faral, in zijn pas verschenen werk La Chanson de RolandGa naar voetnoot(1), nog kunnen beweren. dat alleen in de XIe eeuw, en niet vroeger, zulk een voorstelling der geschiedkundige feiten mogelijk werd gemaakt, als die we in ons epos aantreffen, waar: ‘L'ennemi n'est plus le montagnard turbulent et pillard; il est maintenant le païen. Charles, le roi Charles, est Charles le Grand, l'empereur, le support de la chrétienté. La guerre qu'il mène est la guerre contre l'infidèle; c'est la guerre sainte’ (blz. 22). en uitroepen: ‘Qui donc, au lendemain des évènements, se serait avisé de transformer les Basques en Sarrasins? Qui donc au lendemain de la mort de Roland, aurait osé pousser la glorification à un tel degré?’ (blz. 23) en besluiten: ‘Cette mystique, inconnue des contemporains de Charlemagne, c'est le XIe siècle qui l'a vu naître et s'épanouir’ (blz. 24); en op het einde van zijn werk, als samenvatting van zijn leer, nog herhalen, dat een der voornaamste redenen, waarom la Ch. de R. niet vóór de XIe eeuw kan zijn ontstaan, is: l'esprit même de l'oeuvre, qui se présente comme un épisode d'une guerre sainte en Espagne, guerre dont la notion n'a paru dans les esprits qu'au XIe siècle, et non pas plus tôt’ (blz. 318). Maar die idee ligt reeds ten volle in het verhaal van onzen Astronomus! En dat deze Eginhard, zonder meer, zou gevolgd hebben, kan hij alleen beweren die beider verhalen nooit met elkander vergeleken heeft. De geheel poëtische, epische voorstelling van den Astronomus verschilt daardoor zelf reeds van die van Eginhardus. Trouwens reeds vóór het einde der IXe eeuw verkondigde paus Johannes VIII in een brief aan de bisschoppen van Lodewijk den Stammelaar de gedachte der heilige oorlogen zooals die door Turpin wordt voorgehouden: ‘Zij die vallen voor de verdediging van Gods heilige Kerk verkrijgen den aflaat voor hunne zonden en de rust van het eeuwige levenGa naar voetnoot(2)’ Zelfs zou men zich mogen afvragen, of de Ch. de R., ook nog in de Oxford-redactie, niet vóór de kruistochten naar Spanje, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vóór den val van Barbastro, 1064, moet gesteld worden. Want wel is er spraak van een heiligen strijd tusschen christenen en Saracenen, doch weinig van een eigenlijken kruistocht. In de zeven jaar van zijn verblijf in Spanje zien we den keizer nergens bezorgd om het lot van de Christenheid in dit land; om het herstel van den eeredienst, om de inrichting van bisdommen en de aanstelling van bisschoppen, om de verdediging der christenen, om de bekeering zelfs der Saracenen. Als we nu weten, hoe immer sedert de tweede helft der XIe eeuw monniken, bisschoppen en pauzen met iedere nieuwe verovering in Spanje dadelijk tot de inrichting van het christendom overgaan, dan begrijpt men moeilijk hoe een dichter, die Carlemagne als het blijvende voorbeeld der kruisvaarders zou hebben willen voorstellen, die in zulke tijdsomstandigheden, in die betrachtingen der christenheid leefde, den keizer niet vooral om zulke daden zou geroemd hebben. Zoodat de Ch. de R. wel de algemeene kruisvaartstemming, zooals die zich reeds sedert de 9e eeuw kon uiten, openbaart; van die bijzondere kruisvaartstemming echter, welke sedert de kruistochten naar Spanje en den eersten kruistocht de christenheid bezielde, niets vertoont. Moet O later ontstaan zijn, dan zal die vergetelheid moeten verklaard worden uit het feit dat onze dichter, niet zoozeer een kruisvaartepos, maar eerst en vooral een mooi, verheven epos scheppen wilde, waarvan hem het thema door een traditie ouder dan de elfde eeuw, dan de kruistochten naar Spanje, gegeven wasGa naar voetnoot(1).
***
In welke taal nu zal zulk een heldenlied over den Frank Hruodlandus gesteld zijn geweest: in het Romaansch, of in het Frankisch? Wie zal dit uitmaken? En waartoe? Waarschijnlijker op zichzelf is natuurlijk, dat dit was in het Frankisch: nadat dan de Franken geromaniseerd waren, konden Romaansche dichters er het thema van hebben overgenomen en opnieuw bewerkt: in rechtstreeksche aansluiting bij de Germaansche, de Frankische, epiek. Maar in Carlemagne's tijd is een oorspronkelijk lied in het Romaansch niet meer uitgesloten: geromaniseerde Franken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kunnen rechtstreeks in hunne taal Roland's tragischen dood hebben bezongen. Na herhaalde behandeling zal de stof in haar kern, wat de hoofdfeiten betreft, zijn vastgelegd geweest. Eindelijk kwam, misschien einde der XIe, begin der XIIe eeuw, zoo niet reeds vroeger, vóór den val van Barbastro, (1064), vóór den slag bij Hastings (1066) een laatste, machtig kunstenaar, die de voor- en nageschiedenis met den tragischen ondergang van het puik van Karel's leger verbonden tot het eenig grootsche epos, de Chanson de Roland, heeft verwerkt: geen jongleur voor beevaartgangers, maar een dichter van het zuiverste ras die in de christelijke, heldhaftige stemming van den tijd, voor de Seigneurs barons, de heeren baronnen, een mooi epos scheppen wilde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V. - Aesthetische beoordeeling.Uit onze doorloopende vergelijking zal ook, meer dan dit door enkele voorbeelden geschieden kan, het verschil zijn gebleken in de bezieling tusschen het Fransche model en de Mnl. bewerking. Doch hier dient een opmerking vooropgezet: men late in dit opzicht het Vb. buiten beschouwing. Dit heeft zijn eigen gevoel: het gevoel van de klein-burgerlijke volkskunst, der 15e en 16e eeuw, die nog wel smaak vond in de heldenfeiten van een Roland en een Olivier, maar toch veel meer in de draken- en feeënvertelsels, de reuzen- en alvinnengedrochten, de wonderbaarlijke geboorten en monsterachtigheden van het proza-verhaal. Zoodat wij uit het Vb. alleen niets kunnen besluiten voor den oorspronkelijken geest. En zelfs bij de fragmenten dient er rekening mee gehouden dat ze stammen uit een tijd, toen al dit ridderlijk-grootsch bedrijf had opgehouden de heusche werkelijkheid te weerspiegelen. Toch kan alvast gezegd: van de geestdriftige, alle berekening versmadende, tot alle offervaardige liefde voor het zoete vaderland, Frankrijk, en voor den grooten keizer blijft er in ons Mnl. gedicht weinig over. Eén groote liefde en één onwankelbare trouw drijft de feodale ridders van de Fransche Chanson aan: liefde en trouw tot het zoete Frankrijk; liefde en trouw tot den alles beheerschenden keizer, die feitelijk één zelfde liefde, één zelfde trouw uitmaken: hun keizer, in den nood als in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vreugde. Maar strijdende en lijdende voor Frankrijk en voor den keizer, strijden en lijden ze ook voor God. Dat weten zij: hun strijd is ten slotte een strijd van christendom tegen heidendom. En hun liefde voor land en keizer is alleen zoo diep en zoo machtig, omdat ze één gloed en één leven is met hun liefde voor God. In land en keizer treedt die liefde tot God hun slechts nader tegemoet, krijgt ze haar concreet en tastbaar voorwerp, kan ze tot heldenmoed opgloeien in persoonlijke toewijding, openbaart ze zich in daden. Ook zij vallen als martelaars. Hoe na land en keizer hun ook aan 't hart liggen, daaróm en daaróver staat overal, zonder dat het noodig zal zijn Hem bij zijn naam te noemen, God, als een bestendige Aanwezigheid. En de diep religieuze bezieling, die geheel die ridderschap draagt, slaat in alle heerlijkheid uit, wanneer de dood hen treft: Olivier en Turpin en Roland. Wat is het dan grootsch; machtig in alle eenvoudige natuurlijkheid! Ik leg hierop den nadruk, opdat men het verschil in de bezieling tusschen de Chanson en de Mnl. bewerking, of zelfs, de vreemde bewerkingen, niet verkeerd beoordeele. Vreemde bewerkers konden, 't spreekt van zelf, niet zoo opgaan in die geestdrift voor het land, dat ten slotte het hunne niet was, voor Frankrijk en voor zijn keizer. Zoo treedt bij hen die liefde voor land en keizer noodzakelijk op den achtergrond. en komt de religieuze idee meer op den voorgrond te staan. Wanneer men dan spreekt van een omzetting in het religieuze, dient dit wel begrepen; feitelijk komt het neer op een prijsgeven van een geheele zijde der rijke, oorspronkelijke psychologie: op verarming, die armoede blijft, zoo die niet door een krachtiger uitwerking van de dus geschapen bezieling vergoed wordt. Onze Mnl. bewerking verzet den strijd in een uitsluitende kruisvaartstemming: daarin stond ook wel het Fransch, maar zonder dat dit herhaaldelijk moet gezegd worden. Carlemagne is het, die hier Gods strijd voert. De feodale ridders echter, Olivier, Turpin, Roland, vergeten nooit dat zij hun land en den keizer dienen: en hun trouw aan Gods strijd zal slechts des te dieper zijn, naarmate ze gaat naar het eerste voorwerp waarin zich voor hen die trouw vertoont: naar land en keizer. In onze bewerking zijn de ridders op de eerste plaats Gods ridders, meer edel kerstenen, dan seigneurs barons; hunne gedachten en gevoelens gaan eerder naar God en naar de eeuwigheid; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zij sneuvelen als martelaren; zij betrouwen ten slotte meer op God dan op den keizer; zij wekken elkander op, niet slechts Turpin, die het in een geordend sermoen doet (L. 83 vlg.) maar ook de anderen, als tot een echten kruistocht. Gewis, het Vb. v. 194-200 overdrijft en is hier niet oorspronkelijk, als de aanroeping van Sint Amant al bewijzen kan. Maar ook de fragmenten (L. 52 vlg. 61 vlg., 111 vlg. welke plaatsen ook in H voorkomen; R. 212, enz.) versterken de religieuze kleur. Maar daarom is de religieuze bezieling in onze bewerking niet verdiept. Ook in 't Fransch geven de ridders uiting genoeg, en voortdurend, aan hun godsdienstige gevoelens en verwachtingen, al gaan die bij hen meer in geheel hun oerkrachtige persoonlijkheid op. Zij handelen en spreken voortdurend als christenen en ridders te gelijk. Waar dan in 't Fransch het religieuze gevoel bijzonder machtig aangrijpt, als bij den dood van Olivier, van Turpin, niet het minst van Roland, staan wij er over verwonderd, dat er zoo weinig van in onze fragmenten bewaard bleef. De oorspronkelijke bewerker kan het beter hebben gedaan: als we met schikken en passen van verschillende fragmenten toch nog iets schappelijks kunnen opmaken. Datzelfde dient opgemerkt, waar het er op aan komt, het feodaal ridderlijk gevoel der oorspronkelijke bewerking te bepalen: hier moeten wij niet zoozeer wijzen op wat ontbreekt, dan op wat er wel is. Wat ontbreekt kan leemte zijn in de overlevering: het Vb. biedt hier geen waarborg; nog eens: dit staat in de gevoelssfeer der 16e eeuw; omdat hier b.v. gevechten worden weggelaten, heeft de eerste bewerker dat niet gedaan. Zelfs onze fragmenten mogen we maar half betrouwen: zij hebben meermaals eigenmachtig, elk op zijn manier, besnoeid. Waar wij kunnen combineeren wordt de indruk bepaald gunstiger. Op zijn best zien wij onzen bewerker in een plaats als het tweede stuk van B: de beschrijving van de naderende, zich op den slag bereidende Saracenen. En men vergelijke hierbij het Vb., dat hier vv. 55-63, 65-71 eenvoudig weglaat. En in 't algemeen gesproken: van den ridderlijken geest blijft er in ons gedicht nog genoeg over, zelfs van de trouw aan land en keizer. Ook de ridderlijke gevoelens, fierheid, eergevoel, gezellentrouw, heldenmoed en dapperheid, werden niet verzwakt door opzet, maar door mindere kunstvaardigheid Dat onze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bewerker minder vreugde zou hebben beleefd aan dappere slagen en koene gevechten kunnen we moeilijk beoordeelen, daar onze fragmenten ons juist weinig beschrijvingen van gevechten hebben bewaard. Maar de enkele tweegevechten die er in voorkomen, en zelfs de gevechten, die het Vb. heeft behouden soms zonder de verzen al te zeer te verlengen, laten een gunstiger opvatting toe. Waar is echter, dat onze bewerker meestal vrij vaag blijft, niet slechts in de schildering van gevechten, maar zoowat in al zijn beschrijvingen. Hierin ligt vooral zijn zwakheid. De Fransche dichter was thuis in 't ridderwezen en oorlog. Hij kende elk deel en onderdeel van helm en pantser, van lans en zwaard: hij noemde ieder bij zijn naam en wist hoe er mee om te gaan. Althans hij weet den indruk te wekken van de werkelijkheid. Zoo brengt hij in de beschrijving zijner gevechten bij alle eentoonigheid de passende afwisseling en de kunstvolle aanschouwelijkheid. Dit ontbreekt bij onzen Mnl. dichter: wij krijgen zelden de sensatie van 't doorleefde en 't doorschouwde; helaas! zelfs de meest tragische tafereelen kunnen toch zoo prozaïsch besloten worden. Turold, of wie ook die onsterfelijke Chanson de Roland geschapen heeft, was dichter: en daarin ligt ten slotte de onbetwistbare superioriteit, die hij over onzen middelnederlandschen bewerker bezit. Hij was gezegend met het teeken van het dichterlijk genie. Hij ziet de schepping van zijn verbeelding zich voortdurend voor zijn inwendigen blik ontvouwen in al hare vaste beweging, in al hare in- en uitwendige ontplooiing van elk afzonderlijk stuk en detail, als in 't machtige samenspel van 't geheel, en de onafwendbare tragiek, waarin de overmoed van Roland allen ten doeme meesleurt. Hij leeft in zijn schepping, hij gaat er in op, hij levert zich aan haar over, zonder voorbehoud, En één machtige adem van grootschheid waait onophoudelijk door de visioenen die hij oproept. Lyrisch-episch, eerder dan zuiver episch: hij verhaalt op 't rythme van zijn bewondering, van zijn angst en vrees, van zijn afschuw of verachting, van zijn ontzetting of van zijn geestdrift. Daartoe droeg de techniek van zijn tienlettergrepige geassonanceerde laisses bij, die, in hun onbepaalde lengte, met weidschen zwaai, ieder stuk volle leven laten uitdeinen. Iedere laisse is als een afzonderlijk fresco. En waar het er op aan komt dat leven, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een handeling, een stemming, een strijd, in zijn opvolgende phasen vast te houden, daar weet hij uitstekend gebruik te maken van zijn parallelle laisses, die met gelijkluidende woorden en voorstellingen de stof op behoorlijke, pakkende wijze uitbreiden, om stemming en atmosfeer te scheppen. De techniek van het middelnederlandsch vers dwong onzen bewerker tot een zuiver epischen stijl, waarvan de kracht alleen kon liggen in de machtige, plastische uitbeelding. Tot die taak was onze man weinig opgewassen. Zijn vers mist de noodige aanschouwelijkheid. Hij heeft de epische breedte, als bij Veldeke: door ophooping van epische formules, dikwijls met stoplappen, van vage algemeenheden; men zou bijna gaan meenen dat alle concrete en schilderachtige trekken, waarnaar het Fransche model voortdurend streefde, opzettelijk werden vermedenGa naar voetnoot(1). De stijl is zwak, veelal zonder kleur, zonder bouw, zonder verscheidenheid, paratactisch, zonder beweging zooals het Fransch die heeft, door uitroepen, vragen, rechtstreeksche toespraken, breed rythme, afwisselende bij- en onderschikking, verscheidenheid in de zinswending, enz. - Wel kan onze bewerker soms uitvoeriger zijn dan zijn voorbeeld; maar zonder er één enkelen bepaalden trek aan toe te voegen. Meestal verkort en besnoeit hij, ook waar zijn tekst ongeveer hetzelfde getal verzen telt als het Fransch. Hij bewerkt zeer vrij, houdt zich aan het wezenlijke van het verhaal; maar kiest slechts hier en daar enkele verzen uit, die hij wat breedsprakiger weergeeft. Van gansche laisses blijft soms slechts één enkel vers over; andere ontbreken geheel. Niet zelden worden twee, vooral parallelle, laisses verbonden, waaruit dan enkele verzen zijn opgenomen. Hij verwijlt liefst bij godsdienstige opmerkingen en beschouwingen, die hij uitbreidt. Wat de psychologie betreft, daarvan heeft hij weinig gevoeld. Hij mist de fijne schakeering in de typeering der helden, die het Fransche epos kenmerkt. De Saracenen zijn allen even verachtelijk en laf; de christenen even vroom en heldhaftig. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kortom: van de machtige plasticiteit der Chanson de Roland, de grootsche beweging, den epischen drang, de verrukkelijke aanschouwelijkheidGa naar voetnoot(1), de heldhaftige gezindheid, het diepe leven, de voortdurende verheffing van taal en stijl, de onafwendbare tragiek, uit de ziel der helden zelf geboren, is er in onze bewerking weinig overgebleven. Het volstaat om het even welke episode naast zelfs de zwakke schets te leggen, die ik in het overzicht gegeven heb, om er zich van te overtuigen. Ik beschouw de Chanson de Roland als een meesterstuk van epische poëzie aller tijden. Zelfs een hoe zwakke afschaduwing ook er van zal ons toch nog genoeg belang inboezemen, om deze uitgave te rechtvaardigen. Wel behoort wat wij hier bieden niet tot het beste van onze Mnlandsche literatuur; maar het behandelt toch een steeds aangrijpend, diep-menschelijk thema en brengt ons, zij het ook van heel verre, in aanraking met een der prachtigste literatuurmonumenten. Wil men onze bewerking gebruiken als een voorbeeld van de wijze waarop ons volk op zulke monumenten reageeren kon, dan moet ik er de vermaning aan toevoegen, niet al te voorbarig te willen veralgemeenen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wijze van Uitgave.Ik heb de fragmenten met het Volksboek tot een samenhangend geheel verbonden. Daarbij geef ik telkens aan, waaruit elke plaats ontleend is. Waar de fragmenten parallel loopen, heb ik ze naast elkander laten drukken; den tekst van het Vb. echter heb ik niet opgenomen, waar de fragmenten dien overbodig maakten. Een dubbele numeroteering der verzen geeft aan: de buitenste, de volgorde der verzen in het algemeen verhaal, zoodat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hierdoor eventueel blijke, welke verzen ik telkens daartoe opneem; de binnenste, de volgorde der verzen in de fragmenten of het Volksboek zelf: daar dit laatste in de uitgave van Boekenoogen geen numeroteering der verzen heeft, heb ik ze volgens Bormans moeten aanbrengen; wat de fragmenten betreft, hier bleef ik bij de volgorde van Bormans in zijn uitgave, zoodat ook alle omstellingen duidelijk uitkomen. Ik heb mij niet veroorloofd, den tekst der fragmenten op groote schaal te normaliseeren gelijk Bormans en Kalff dat hebben gedaan. Ik behoud de spelling der handschriften. Alleen zij hier bij opgemerkt, dat L. een eerder oostmiddelnederlandsch handschrift, nog al regelmatig een c bij de s voegt in consonantische verbindingen: scloech b.v., ik heb gemeend die c te mogen weglaten, al wordt in het critisch apparaat op de spelling van het hs. gewezen. L. verdubbelt ook dikwijls consonanten en schrijft b.v. hertte, grotte, sutter, enz.; dat ook wordt in het critisch apparaat vermeld; evenals waar het w voor v of v voor w spelt, waarin het gewoonlijk omgekeerd te werk gaat: het spelt dikwijls w voor v, maar ook v voor w. Eindelijk laat het gewoonlijk de e weg in oe en spelt: sloch, genoch; ik heb sloech, genoech geschreven, door cursiveering der e aanduidende dat die in het hs. ontbreekt; het schrijft gewoonlijk tuwe = toe en duwe = doe. Het critisch apparaat geeft verder de lezing der hss. aan waar ik die heb moeten wijzigen. Cursiveering beteekent: dat het gecursiveerde werd bijgevoegd of gewijzigd. Waar het critisch apparaat dan de juiste lezing der hss. niet vermeldt, beteekent dit, dat het gecursiveerde eenvoudig werd bijgevoegd, hetzij omdat het hs. daar onleesbaar was of een leemte vertoonde, hetzij omdat het toevoegen van een letter het woord herkennelijker kon maken: zoo schreef ik b.v. in L. sloech, genoech, wat wil zeggen dat het hs. sloch, genoch heeft. Bij parallelplaatsen verbeter ik gewoonlijk den tekst van het in het algemeen verhaal niet opgenomen fragment niet: eenieder kan dit dan voor zichzelf doen, door vergelijking met den eersten tekst. Aan het Vb. waarvoor ik den oudsten druk gebruikte, heb ik geen middelnederlandsch uitzicht willen geven, zooals Bormans dit gedaan heeft. Dit ware misleidend; en om het geheele te vermiddelnederlandschen heeft het Vb. te veel om- en bijgewerkt. Ik neem het op, omdat het de fragmenten onderling verbindt en wij op die wijze toch een voorstelling kunnen krijgen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van wat ons middelnederlandsch gedicht ongeveer mag geweest zijn. Wat tusschen [ ]in de tekst staat dient uitgeworpen; wat tusschen <>, ingelascht. Onnoodig er op te wijzen dat titels, indeelingen, punctuatie van mij zijn. Voor den tekst der Ch. de R. bediende ik mij van de uitstekende uitgave van T. Atkinson Jenkins La Chanson de Roland, Oxford version, D.C. Heath and Company, Boston, nieuwe uitg. 1929. Voor de ontbrekende laisses en ter vergelijking, van de uitg. van L. Gautier, Tours, 1888. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het RoelantsliedInleiding.
Ga naar margenoot+ Kaerle, die coninck van Vrancrijcke,
Die liet bliven seer sorchelijcke
Alle sijn avantgaerde met Rolanden
In Spaengien onder Gods vianden.
5[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Mer die valsche Guwelloen hadt al bedreven,
Also wi in die gesten vinden bescreven;
Hi waende selve keyser ende coninck te sine.
Mer quade wercken comen tot quaden fine.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De opmarsch der Saracenen.Marcelijs' leger.Nu hoort van Marcelijs, den wreeden Sarragoen,
10[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Die nu hier groot wonder wilt doen.
Hi ontboot soudanen, coninghen ende ammiralen,
Hertoghen ende graven, die alle sonder falen
Cierliken ghereet tot sinen dienste quamen,
Als si sijn boetschap vernamen.
15[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Ick wil u seggen die waerheyt al sonder saghe,
Datter binnen min dan twee daghe
Heydenen vergadert waren wel twee hondert duyst,
Die alle nae den Roncevale quamen met groter druyst.
Marcelijs die coninck dede doen saen
20[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Alle sijn sarragoensche tamborinen slaen.
Die heydenen hieven op haren Mameth,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+ Om dat sijs waenden varen te bet,
Ende si aenbaden hem alle gader,
Ghelijck wij doen Gode onsen vader.
25[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Ten eersten doen si vernamen
Dat si totten Fransoysen quamen,
Reden si met bliden ghedochten,
Alsoe gheringhe als si rijden mochten.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De twaalf Saraceensche genooten. Hun snoeverijen.Des conincx neve quam voort te hant,
30[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Ende brachte in sijnder hant
Eenen stock, seer rijckelijck, vol hoveerden,
Als een die vechtens begheerde.
Al lachende sprack hi: ‘Coninck, edel heere,
Hoort na mi doer u eere.
35[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Ick hebbe u ghedient menighen dach
Met alle tghene dat ick gheleesten mach,
Ende menighen strijt met u begonnen,
Ende menighen camp met u ghewonnen.
Een ghifte bidde ic u te hande:
40[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Dat is om den dootslach van Rolande.
Ick sal hem verslaen met minen sweerde,
Dat belove ick u, coninck van hoogher weerde.
Hoort na mi, heer Marcelijs: al sonder waen,
Die felle kerstenen sullen wij wederstaen.
45[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Ick make u vrij gheweldich heere van Spaengien,
Ende Kaerlen verdriven met groter callaengien,
Ende maken u heere van alle kerstenrijcke.
Ghelooft mi dies waerachtelijcke.
Ick make u quyt van alle desen stride,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
50[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Dat ghi binnen uwen tijde
Nemmermeer dach en leeft,
Dat ghi Kaerlen eenighen tzijs gheeft.’
Die coninck Marcelijs, dat es waer,
Gaf hem die ghifte daer
55[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Met sinen handschoe te dien tijde;
Des was sijn neve vroe ende blijde.
‘Gheminde oom,’ sprac hi, ‘lieve heere,
Mi hebdij ghedaen groote eere,
Dat ghi mi dit hebt ghegheven:
60[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Ick sals u dancken alle mijn leven.
Nu bidde ick u noch, heer coninck vaylliant,
Om twalef uwer mannen te hant,
Dat icx u ymmermeer moet bedancken,
Om te vechten teghen twalef Vrancken.’
65[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Doen stappans so antwoerde
Franseroen, als hi dat hoerde,
Die oeck des conincx neve was.
‘Oom’, seyde hi, ‘ick volghe hem das:
Ick ende hi wij sullen in die kerstenen varen.
70[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Dies en willen wij niet ontbaren.’>
Ga naar margenoot+ ‘Daer sal menech toe sien
Daer dese wijch sal ghescien.Ga naar voetnoot2.
Ende wi hebbent alsoe verstaenGa naar voetnoot3.
Dat wise alle selen verslaen.’
5[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Doen sprac Corsabels, die coninc,Ga naar voetnoot5.
Dat was waerlike dinc:
‘Ic willer emmer een sijn.’
Noch sprac die bose barbarijn,Ga naar voetnoot8.
Hi was groot ende starc:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
10[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Hine wonde niet om .C. marc
Ende tgoet dat ie manGa naar voetnoot11.
Hadde ochte ye ghewan.
Esloer van Burgan sprac sine rede:
‘Ic willer emmer een sijn mede.’
15[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Hi liep seerdere te voet
Dan enich spaensch ors doet.
Voor den coninc quam hi saen
Ende sprac, dat ment mochte verstaen:
‘Vindic Roelande in Rencevale,
20[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Soe wert mi te moede wale.
Ic salne slaen met minen swancGa naar voetnoot21.
Oft het blijft ane minen danc.’Ga naar voetnoot22.
Een amirael quam daerna voren,
Scone ende rike ende wel gheboren,
25[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Dats hem niet en ghebrac.
Vorden coninc quam hi ende sprac
Met herde overmoedegher tale:
‘Vindic Roelande in RencevaleGa naar voetnoot28.
Ic sal sijns lives maken fijnGa naar voetnoot29.
30[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Ende alle diere met hem sijn.Ga naar voetnoot30.
Sidermeer hebben wi vrede
Van Kaerle ende van den anderen mede.
Noch selen wi hebben waerlike
Dat suete lant van Vrancrike.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
35[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Alse hi die tale hadde gheseit
Dankes hem die coninc ghereit.
Een amirael sprac van Buranien,
Hen was geen feldere in Spanien.
Hi begonste heme vermeten:
40[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Hi soude Roelande doen weten
155[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Sijn teeken ende oeck sijn cracht,
Ende wat hi hem te doene hadde gheacht,
Hi hadde wel .XX. hondert manne,
Die al onder hem waren in sijn ghespanne.
Ga naar margenoot+ Hi vermat hem den edelen grave Rolande
160[regelnummer]
Seer te slaen met sinen brande,
Ende alle die ander ghenooten mede.
Dat was van hem een grote dorperhede,
Doen sprack Torgijs van Torteloose,
Ga naar margenoot+ Een grave machtich fel ende boose:
165[regelnummer]
‘Het wert den kerstenen wel in schijn
Dat wi hier ghecomen sijn.’
Hi reedt den coninck aen sijn side
Ende trooste hem te wesen blide.
Ga naar margenoot+ Hi seyde: ‘Verhuecht u, heere, sonder waen,
170[regelnummer]
Het moet hier al na onsen wille gaen.
81[regelnummer]
Mameth is beter, sijt dies ghewis,
Dan der kerstenen ghecruyste(n) God is.
Siet hier mijn langhe, grote sweert,
Ga naar margenoot+ Dat ick liefhebbe ende weert:
85[regelnummer]
Ick salt noch tegen Duerendale doen clincken,
Oft Rolant sal mi in die aerde ontsincken.
Die Fransoysen sijn alle verloren,
Jae, comen si ons int velt te voren.’
89[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Doen sprac Astromarijs met dyen:
Hi was oeck een fel vroem payen,
Daer ick u hier af vertelle,
Ende Astromoch, sijn gheselle.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+ Verraders waren si, quaet ende fel.
Ga naar margenoot+ Dies waren si gheproeft herde wel.
95[regelnummer]
Tot den coninck dat si spraken
Ende vermaten haer hooghe saken:
Dat si Olivier ende Rolanden
Souden dootslaen met haren branden,
Ga naar margenoot+ Ende alle die ander ghenooten mede,
100[regelnummer]
Dwelc van hem was een domme rede[n],
Ende si souden met haren sweerde
Bloedich maken die groene eerde,
Al met kerstenen bloede.
104[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Dat spraken si met hooghen moede.
113[regelnummer]
Een ridder wel wijde bekant
Quam oeck voort gheloopen al te hant.
115[regelnummer]
Margarijs hiet hi, die vrye,
Die heere was van Sabelye.
Ga naar margenoot+ Hi was een schoon, vroem paijen,
Ende een volmaect ridder int strijen.
Doer sijn groote, wtnemende schoonheyt
120[regelnummer]
Beminden hem die vrouwen ghereyt.
Hi sprac so luyde als hi woude
Ga naar margenoot+ Ende vermat hem hoochlijc, dat hi soude
Rolande ende Oliviere slaen,
Dat si die doot niet en souden ontgaen.
125[regelnummer]
Hi sprac: ‘Het is nu so verre gebrocht
Dat die meeste Kaerls ghenooten sijn vercocht.
Ga naar margenoot+ Ick wane, haer leven onlanghe sal dueren,
En doet dat niet quade avontueren.
Coninck Kaerle met sinen grauwen baerde
130[regelnummer]
Verliest huden die bloeme van der franscher aerde;
Dies hi qualiken mach ghenesen.
Ga naar margenoot+ Want hi van Rolande noch van allen desen
Gheen battaelgie meer maken en sal,
Oft ons oeck meer doen eenich ongheval.
135[regelnummer]
Ende eer een iaer, ghewarichlijcke,
Soe sullen wij winnen alle kerstenrijcke,
Ga naar margenoot+ Ende sullen noch, naer ons avijs,
‘Moghen ligghen in Vrancrijck tot Parijs.’
Coninck Marcelijs, die wreede paijen,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
140[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Bedancte hem seere van dien.
105[regelnummer]
Noch een ander ridder wide bekant
Ga naar margenoot+ Quam oeck voort gheloopen te hant.
Tarters hiet hi, dat was waer.
108[regelnummer]
Totter aerden al swert sloech hem sijn hayr.>
Ga naar margenoot+ Die here begonste hem vermeten:
Dies en woude hi niet vergheten,
Ga naar margenoot+ Hine soude met sinen sweerde
Roelande belopen heerde.
45[regelnummer]
Hi vermat hem, dat hi Durendale
Soude wederstaen met sinen stale.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Saracenen naderen.Na deser talen waren ghereit
Ga naar margenoot+ Die XII ghenoten, God weit,
Ende traken vort met crachte
50[regelnummer]
Ende met coenen ghedachte.
Haerre was waleGa naar voetnoot51.
Vier dusent met getale.
Ga naar margenoot+ Alsi doen vernamen
Datsi biden Fransoysen quamen,
55[regelnummer]
Si scieden hem op dat slechte,
Alse die gene die wouden vechten,
Ende deden ane halsberghe diere
Ga naar margenoot+ Van rikeliker maniere.
Si bonden helme sarragose,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
60[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Ende gorden sweerde vianose.
Hare spere waren te Valense gemaect,
Ende die timprage wel geraect.
Ga naar margenoot+ Si bonden standarde groot
Wit, groene ende root.
65[regelnummer]
Die varuwe was goet ende diere,
Ende van menegher maniere.
Si lieten stave ende paerde
Ga naar margenoot+ Ende brachten op die waerde
Orse groot ende starc,
70[regelnummer]
Die weert waren meneger marc.
Die sonne sceen scone ende clare:
Doe blicte haer ghegare
Ga naar margenoot+ Scone ende herde cierlike
Gouts ende selvers ghelike.
75[regelnummer]
Si luden orghelen ende bosinen
Datsi te scoonder souden scinen.
Groot geluut quam daer of;
Si dadent dor prijs ende dor lof.
Ga naar margenoot+ Die Fransoyse hoorden tghescal.Ga naar voetnoot79.
80[regelnummer]
Ende vernament overal.
(Einde van B.).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eerste slag.Roelant weigert den hoorn te blazen.198-200[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Doen sprack die wijse ridder Olivier:
‘O Rolant, gheselle, ick meyne ons hier
Ga naar margenoot+ Vanden Sarasinen strijt sal comen
Soe mi dunct, want ick hebse vernomen.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+ Doen sprack die grave Rolant:
‘Dat gonne ons God ende Sinte Amant!
Want wij en sijn Gode niet sculdich andersens
Ga naar margenoot+ Dan een goet ghedachte ende ghepens,
Ende altoos te staen in sinen dienste waert.
Wij en dorven sekerlijc niet sijn vervaert.
Want, dienen wij hier ghetrouwelijc Onsen Heer,
Onse(n) loon gheduert hier boven ymmermeer.
.........................
.........................>
Ga naar margenoot+ Dat si niet en consten voresienGa naar voetnoot1.
Wat hen daer na soude ghescien.Ga naar voetnoot2.
Doen sprac te Roelande Olivier:
‘Wi hebben luttel hulpen hier.
5[regelnummer]
Twine blaest ghi den horen?
Ga naar margenoot+ Ons her die coninc sout horen.
Ende sal ons te hulpen comen,
‘Als hij den horen heeft vernoemen.’
207[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Doen sprac die overmoedige Rolant tot Olivier:
Ick en blase noch heden den horen niet hier.
Ga naar margenoot+ Want dede ic van blootheyt die scande Vrankrijcke,
210[regelnummer]
So wrocht ick seer onvroedelijcke.
Gheselle, wi sullen nu in Gods dienste staen
Ende op dese heydenen grote slaghen slaen.
Ick wil huden mijn sweert Duerendale
Ga naar margenoot+ So heerlijc beproeven in Roncevale,
215[regelnummer]
Ende Gods passie so heerlijck wreken,
‘Datmen eewelijck daer af sal spreken.’
Doe sprac die voersienighe ridder Olivier:
‘Wij hebben doch so luttel menichte hier.
Ga naar margenoot+ Ick bidde u nu, blaest uwen horen,
220[regelnummer]
Op dat Kaerle, die hooch gheboren,
Ons mach te hulpen comen,
Als hi uwen horen heeft vernomen.’>
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+ Doen sprac Roelant die grave:
10[regelnummer]
Ga naar margenoot+ ‘In wilre nimmer lachter ave.Ga naar voetnoot10.
Want het ware een vule dinc,
Dat dic dus comen den coninc.
Dats onse vianden niet en wisten!
Si soudent tien in quader liesten,
15[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Wanneer sij hadden vernomen,
Dat my van blootheiden waer comen.
Eer willic vechten heerdeGa naar voetnoot17.
Met Durendale mijnen sweerde,Ga naar voetnoot18.
Ende salt hen doen rouwen,
20[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Des moch di mij betrouwen,
Dat si hier comen sijn.
Behout mi God dat leven myn,
Eer willic sterven eerlike
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Franschen bereiden zich tot den slag.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tulpijn wekt hen op en zegent hen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Den vijand te gemoet.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een bode komt de Franschen uitdagen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Roelant doodt 's konings neef.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
130[regelnummer]
Ga naar margenoot+ ‘Over inder duvel hant!
Ga naar margenoot+ Ghi beloget minen heere
Ende seit hem lachter ende oneere,
Datti ons qualike
Ghelaten hadde int rike.
135[regelnummer]
Edel Fransoise,’ seiti, ‘slaet!
Ga naar margenoot+ Want ons te doene staet!
Het hevet emmer een becocht
Die ieghen Gode heeft ghewrocht.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Olivier doodt Franceroen.Die hertoge Franceroen
140[regelnummer]
Hort, watti sal doen.
Ga naar margenoot+ Rouwe was in hem groot
Dat sijn neve so was doot.
Hi riep sijn tekijn.Ga naar voetnoot149.
150[regelnummer]
Hi pensde, het soude ghewroken sijn.
Hi vermat hem waerlike
Ga naar margenoot+ Dat soete lant van Vrancrike
Sijn eere soude verliesen
Ende si alle doot kiesen.
155[regelnummer]
Olivier hads toren,
Ende rechtem op te voren
Ga naar margenoot+ Hem gheviel die avontureGa naar voetnoot157.
Dat hine stac aldure,
Ende viel ter erden neder.
160[regelnummer]
Nemmer stonti op weder.
Doen sprac de coene Olivier:
Ga naar margenoot+ Wine vruchten niet u dreighen hier!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
415[regelnummer]
Ga naar margenoot+ ‘God sal onser, hope ick, ghewouden,
Dat wi van desen strijt victorie sullen behouden.
Edel kersten, riep Olivier, vecht nu met sinnen,
Wi sullen hier dit velt ghewinnen.’>
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tulpijn doodt Chursubles.
Ga naar margenoot+ Cursubles, die coninc,
Dats waerlike dinc,
165[regelnummer]
Was van Berberien gheboren.
Hi dedem inden wijch voren;
Lude sprac hi ten Sarrasinen:
Ga naar margenoot+ Ghi, heren, met cleinder pinen
(gaping van H.).
426[regelnummer]
Ga naar margenoot+ ‘Moghen wij nu desen strijt doervechten,
Teghen dese snoode kersten knechten.
Want dese arme fransche kattiven
Moeten hier alle doot verslagen bliven,
430[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Oft si sullen ons doer die aerde ontvlien,
Dwelck hem qualiken mach ghescien.’
Dit hoorde die fransche bisscop vol duechden fijn.
Dit woert toernde hem int herte sijn.
Hi liet sijn peert met sporen vlieghen
435[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Als een die Gode niet en wilde bedrieghen.>
165[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Hi diende Gode ghetruwichlike.Ga naar voetnoot165.
Want hi stac den coninc rike
Met sintte Joris vane te hant,
Dat hi doet viel op dat sant.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
440[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Hi sprack: ‘Vileyn, vuyl stinckende paijen,
Ghi seyt dat wij souden vlijen.
Ghi loghet! Wij en hebbens gheen gheere;
Wij sijn noch rustich in die weere.
Ende u, vuyle honden, willen wij slaen;
Ghi en sult ons so noch niet ontgaen.’
Ga naar margenoot+ Die edel bisschop riep luyde: Monjoie!>
Ga naar margenoot+ <‘Nu over in der duvel hant!’
Sprac Roelant>. Tulpijn riep: ‘Monjoie!’
Meneghen heidene te vernoye.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verdere tweegevechten.Des verbouden hen die Franken,Ga naar voetnoot173.
Dats hen God mochte danken.Ga naar voetnoot174.
175[regelnummer]
Ga naar margenoot+ De fransoys Eggherin,
Ghebenedijt moet hi sijn!Ga naar voetnoot176.
Hi staec Malaprise soe wel,
Datti doot ter eerden vel.
Die ziele haelde Satanas
180[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Alsoe saen als hi doot was.
Ende Sampsoen sloech Almorise
Dat hi sterf te dien pongise.
Oec sloech hi meneghen ter neder,
Die niet op en rechte weder.
185[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Antorine, die heere wise,
Verrechte hem op Torgise,
(gapinç in L.).
468[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Die welcke een heere was van Torteloose.
Hi dede hem groote noose;
470[regelnummer]
Want hi hem therte doerstack met eenen spriete,
Ga naar margenoot+ Dat hi die doot moeste ghenieten.
Inghel van Gascoengien quam voren,
Die van Bordeeus was gheboren.
Den fellen Astromorijs van Panthiere
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
475[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Reedt hi aen al sonder vieren;
Ga naar margenoot+ Bider borste dat hij hem doerstack,
Dat hi daer na niet en sprack.
Straelberrengier was gheworden te voet:
Want daer hi eerst dede sijn ghemoet
480[regelnummer]
Wert hem sijn peert doersteken.
Ga naar margenoot+ Dat soude hi gaerne wreken:
Hi stack den [b]ouden Astromarijs doer den lichaem,
So dat hi noyt en ghenas van dier misquaem.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Margarijs tegen Olivier.Als dat was gheleden
485[regelnummer]
Quam Margarijs over ghereden>
Ga naar margenoot+ Soo dat hi daer niemande mede en wrack,
495[regelnummer]
Want sinen spriet in twee stucken brack.
Doen so reedt hi over eer si schieden
Ende blies om sine lieden.
Ga naar margenoot+ Want hi hadde over sijn leven ducht,
Ende begonste te peysen om die vlucht,
500[regelnummer]
Want alle sijn ghesellen waren int bloet versmoort.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Roelant trekt Durendale en doodt Turzabelin.
Ga naar margenoot+ Hier soe quam alle theyr voort
Ende het ghinc met alder macht te samen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+ Het ghinck daer ter scaden ende vramen.
Sij en mochten niet sijn ghetelt
505[regelnummer]
Alle die daer waren int sant ghevelt.
Die edel kerstenen en wilden niet wijcken.
Sij sloeghen slaghen vreesselijcken,
Ga naar margenoot+ Soe dat den Sarasinen scheen
Dat haer sweerden sneden yser ende been.
510[regelnummer]
Ende doen hadde die vrome Rolant
Sijn sweert aldore in sijn hant,
Metten welcken hi die moort wrochte,
Ga naar margenoot+ Dat menich Sarasijn metter doot becochte.
Tot noch hadde hi ghevochten metten spriete,
515[regelnummer]
So dat menighen Sarazijn mocht verdrieten.
Want wien hij daer mede stack,
Ontfinck van hem der doot onghemack.
Ga naar margenoot+ Turzabelin quam daer in sijn ghemoet:
Luttel halp hem helm oft hoet.
520[regelnummer]
Want hi sloech hem vanden hoofde, dat si u kont,
So dat het sweert totten orsse wederstont.
Rolant reedt seer verbolghen in die storme.
Ga naar margenoot+ Hi hadde menighen doode vorme
Ghemaect met sinen handen
525[regelnummer]
Onder die felle Gods vianden.
Hi hadde sijn leet seer wel ghewroken,
Eer hem sijn lancie was ghebroken.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Olivier trekt zijn zwaard en woedt onder de vijanden.
Ga naar margenoot+ Olivier sloech den ruese Mancheroene
Sijn ooghen wt metten trenchoene,
So dat hi noyt meer en sach in dat ghespanne
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
530[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Onder sevenhondert sijnder mannen.
Noch sloech hi doot daer bi
533[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Den fellen Torny.
613[regelnummer]
Doe sprack Rolant tot Olivier:Ga naar voetnoot613.
‘U sweert Antecleer heeft seer ghebeten hier
615[regelnummer]
Op die Sarasinen, op die Gods ghenade;
Twy troct ghyt wt soe spade?’
Ga naar margenoot+ Ick en hads gheen moeyte, gheselle Rolant,
Soe besich waer ick metter hant,
Aldaer ick metten trenchoene vacht,
620[regelnummer]
So dat icker niet en hebbe op gheacht.’
Olivier hielt dat sweert in die hant,
Ga naar margenoot+ Dies vermaende hem die grave Rolant,
Ende dedet daer wel in aenschijne
Van Justinen, die hi in groter pijneGa naar voetnoot624.
625[regelnummer]
Op die schouderen tot opten sadel sloech ontwee,
Ende wonde dat ors, dattet nemmermee
Ga naar margenoot+ Man draghen en mochte,
Het weck Rolande int herte dede sochte.
Doen sprack die edel grave Rolant:
630[regelnummer]
‘Gheselle, hier van sidij becant
Over meneghe voerledene daghen
Ga naar margenoot+ Van aldusdanighe groote slaghen,
Dwelck ons nu is een belovelijck dinck.
Hier om soe bemint u Kaerle, die coninck.’
635[regelnummer]
‘Monioye! Monioye!’ riepen si alle doe
Die ander kerstenen, ende reden ridderlyck toe.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wanhopige strijd der Franschen.
Ga naar margenoot+ Die wijse Olivier ende Rolant
Vochten met gheweldiger hant;
Ende die voernoemde bisschop van daden fijn
640[regelnummer]
Dede sijnder wercken wel aen schijn.
Ontalliken vele blevender doot
Ga naar margenoot+ Van den Sarasinen in dat conroot;
Ende die ghenooten van Vranckcrijcke
Verloren daer oeck ghewarichlijcke
645[regelnummer]
Goede ridders herde vele
In dien selven nijtspele,
Ga naar margenoot+ Diemen, lacen! niet meer en sach
Naer dien druckeliken dach.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Rouw der natuur om den dood van Roelant.
Ga naar margenoot+ Te dien tijde wert in Vranckerijcke
650[regelnummer]
Een onweder herde vreesselijcke,
Ende het begonste recht te ghebaren
Ga naar margenoot+ Als oft die werelt soude vervaren,
Dat daer niemant en waende langher te leven.
Dat aertrijcke begonste te beven
655[regelnummer]
In dien landen ende in dien steden;
Ick geloove oeck dat haer die aerde ontdede.
Ga naar margenoot+ Als dit dat ghemeyne volck aensach,
Seyden si, het ware doemsdach.
Sij hadden alle den anxt seer groot.
650[regelnummer]
Maer, lacen! het was om der vangaerden doot!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Einde van den eersten strijd.
Ga naar margenoot+ De[n] strijt was sterck ende stranghe,
Ga naar margenoot+ Ende hi gheduerde wter maten langhe.
Daer na begonsten die felle paijene
Herde sterckelijc wech te vliene.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
665[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Die vrome ridderen Olivier ende Rolant
Jaechdense met gheweldigher hant,
Ga naar margenoot+ Ende die bisschop metten ghesellen sijn.
Dies moet God ghebenedijt sijn!
Het moeste den Fransoysen saechte doen,
670[regelnummer]
Dat si so kattivelijc voer hem henen vloen.
Want als soe vluchtich is een heer,
Ga naar margenoot+ Dan machment verslaen sonder weer.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Margarijs vlucht bij Marcelijs.
Ga naar margenoot+ Die quade Margarijs die ontvloe,
Want hi was ghesteken soe,
675[regelnummer]
Dat hijs niet en mocht ghenesen,
Het welck hem scade was. Met desen
Ga naar margenoot+ Quam hi voer Marcelijs den coninck,
Claghende een iammerlijck dinck;
Ende hi dede hem daer verstaen
680[regelnummer]
Als dat sijn volc vanden kerstenen al tonder was ghedaen.
‘Ay, coninck’ seyde hi, ‘edel heere,
Ga naar margenoot+ Ick moet mi vercouveren ende te rusten keeren.
Die kerstenen sijn oeck seer moede;
Dat wort u nu wel te goede.’
685[regelnummer]
Vriendelijck badt hi, datment hem wrake.
686[regelnummer]
Daer mede soe liet hi sijn sprake.>
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tweede slag.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
535[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Onder die kerstenen, want die sarazijnsche schare
Bi nae daer al ghebleven ware.
So stont den kerstenen te doen haer cracht,
Ga naar margenoot+ Want si vochten teynden haerder macht.
Maer met cloecken sinne verstouten si hem doe,
540[regelnummer]
Ende spraken elck den anderen toe:
‘Wij willen dese scharen wel doerbreken,
Ende onse ghesellen vromelijck wreken.’
Ga naar margenoot+ Die kerstenen riepen doen al te hant:
‘Helpet ons, Olivier ende Rolant!’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Marcelijs' toespraak en strijdplan.545[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Die wreede coninck Marcelijs sprack doe
Grammelijck sinen lieden toe:
‘Ghi schijnt quaet ende fel;
Ga naar margenoot+ Maer ghi faelgeert nu, dat weet ick wel.
Rolant ende die ridder Olivier
555[regelnummer]
Sijn beyde coene ende fier,
Seer wijde vermaert ende wel gheacht
Ende daer toe van grooter cracht.
Ga naar margenoot+ Souden wijse heden verwinnen,
Wij moestent al anders beghinnen.
555[regelnummer]
Ick wille dat dese vier scharen
Op die kerstenen sullen varen,
Ende dat si daer af maken kattiven.
Ga naar margenoot+ Ende dat dese ander achte bi mi bliven.’
Den fellen Grandones gaf hi daer
560[regelnummer]
Een gulden teeken, dat was waer.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Franschen vallen aan.
Ga naar margenoot+ Doen spraken die edel kersten Fransoysen:
‘o God almachtich, wat groter noosen
Ga naar margenoot+ Ende wat grooter pinen nu hier naect!
Helpt God, die ons heeft ghemaect!’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
565[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Doen sprack die bisschop vol duechden fijn
‘Ghi en dorft niet vervaert sijn.
Ghi wert huden ghewarichlijke
Ga naar margenoot+ Alle ghecroont in hemelrijcke!’
Si hadden die menichte seer cleene;
570[regelnummer]
Maer si brachten haer peerden bi eene,
Ende daden daer een schoon ontmoet,
Datter menich paijen sijn bloet
Ga naar margenoot+ Storte ter aerden neder
Ende noyt op en stonden weder.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Borijn doodt Inghelen maar wordt gedood door Olivier.575[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Doen quam daer voren een Sarazijn
Van Saragoengien, ende hiet Borijn.
Hij was stout ende coene alsoe
Ga naar margenoot+ Dat hi doer niemant noyt en vloe.
Samparduck dat sijn ors hiet.
580[regelnummer]
Hi stackt met sporen ende reedt besiden, siet
Vanden Fransoysen midts groter omoengye
Ende verkoos Inghelen van Gascoengye.
Ga naar margenoot+ Hi en hadde, lacen! halsberch noch schilt,
Die teghen sinen steke weder hilt.
585[regelnummer]
Seer vreesseliken dat hi hem doerstack.
Doen riep hi luyde ende sprack:
‘Siet ghi, heeren, wat ghi doet!
Ga naar margenoot+ Dese sijn te verwinnen goet!’
Die edel kerstenen die dit saghen
590[regelnummer]
Begonsten Inghelen seere te beclaghen.
Doen sprack die stoute ridder Olivier:
‘God late mi dat wreken hier!’
Ga naar margenoot+ Hi stack sijn peert met sporen te hant,
Ende reedt daer hi den selven vant.
595[regelnummer]
Hi sloech hem daer metten swaerde
In twee stucken ten midden waerde
Ende quetste dat ors, daer hi op sadt,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+ Soe dattet daer na noyt meer en adt.
Eschabrise Affrycken leerde hi oeck dat spel:
600[regelnummer]
Hi sloech hem sijn hooft af met moede fel.
Seven peerden nam hi soe doende dleven,
Die alle haer heeren moesten begheven.
Ga naar margenoot+ Ende doen si bleven te voet,
Soe waren si te verwinnen goet.
605[regelnummer]
Als dit sijn gheselle Rolant vernam,
Sprack hi: ‘Mijn gheselle is gram!’
Ende riep luyde: ‘Monioye!’, om dat
Ga naar margenoot+ Hi hem vertroosten soude te bat.
‘Och, edel kerstenen, nu vromelijck slaet!
610[regelnummer]
Wanttet ons allen wel te doene staet.
Ick hebber heden soe vele ghevelt,
Dat si niet en moghen sijn ghetelt.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Walbrune doodt Sampsoen, maar wordt gedood door Rolant.687[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Daer na quam Walbrune, een wreet payen,
Leyde soe moet hem gheschien!
Hi sat op een peert, dat hiet Gardemont.
690[regelnummer]
Dat wert, lacen! Sampsoene cont.
Sijn teyken seer luyde dat hi riep
Ga naar margenoot+ Ende metten peerde dat hi hem overliep.
Hi waende hem hebben gheslaghen neder.
Maer het bleef. Sampson sloech hem weder.
695[regelnummer]
Al vliende so was hi achter ghebleven.
Hi hadde gaerne dat lijf ontdreghen.
Ga naar margenoot+ Doen vervolchde hi hem anderwerf
Ende sloech Sampsoene, dat hi sterf.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+ Daer na sprack hi een overmoedich woert:
700[regelnummer]
‘Ghi, kerstenen, ghi blijft hier alle in u bloet versmoort.’
Dit hoorde die overmoedighe grave Rolant,
Ga naar margenoot+ Ende horte sijn peert van hant te hant.
Hi hadde rouwe wter maten groot,
Om dat hi sinen neve soe sach ligghen doot;
705[regelnummer]
Ende hi sloech Walbrunen, dat si u kont,
Dattet sweert totten peerde wederstont.
Ga naar margenoot+ Daer na sloech hi noch Ambrone,
Eenen sarazijnschen tyran hooch gheboerne,
Dat hi den kerstenen niet meer schaden en mocht doen.
710[regelnummer]
Hem waer beter, hadde hi ghevloen.
Doen seyden die Sarasinen te hant:
Ga naar margenoot+ ‘Ons verwondert, dat Rolant
Noch sulcke slaghen can gheslaen,
Daer hijt heden so veel heeft ghedaen.’
715[regelnummer]
Die edel grave Rolant
Antwoerde hemlieden daer op te hant,
Ga naar margenoot+ Als dat hijse niet en mochte beminnen,
Om dat si Gode niet en wilden leeren kinnen,
Ende dat si niet en leefden na sijn gheboden,
720[regelnummer]
‘Want alle dese machte coemt ons van Gode.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Marcelijs' leger rukt op.
Ga naar margenoot+ Mettien riep hij lude ‘Monioye!’
Ga naar margenoot+ Den fellen Sarasinen te vernoye.
Daer quamen alle die kerstenen gheloopen toe,
Dier niet meer en was dan twee hondert doe
725[regelnummer]
Vanden kerstenen, dat is warachtich:
Niet stercker en was alle die vangaerde machtich.
Ga naar margenoot+ Maer nochtans waren si stout ende coene;
Dwelck hem wel stont te doene.
Oeck hadden si vernomen wel
730[regelnummer]
Der wreeder Sarasinen opstel,
Dwelck hemlieden aent lijf was bekant.
Ga naar margenoot+ Daer roerde elckerlijck sijn hant,
Dat hem God, die almoghende Heere,
Moeste loonen ymmermeere.
735[regelnummer]
Olivier ende die grave Rolant
Vochten beyde met ghewilligher hant,
Ga naar margenoot+ Ende die vrome bisschop van daden fijn,
Dwelck den heydenen was aen schijn.
Sij sloeghen daer menighen thooft of:
740[regelnummer]
Dat deden si om prijs ende lof.
Doen riepen die onghevallige Sarasinen:
Ga naar margenoot+ ‘Helpt Mameth ende Appollo wter pinen!
Wij sijn verladen in dese aerde.
Coninck Kaerle met sinen grisen baerde
745[regelnummer]
Die heeft Romen ghedwonghen,
Ende alle die valsche tonghen;
Ga naar margenoot+ Calabren ende Poelgien mede,
Metter Fransoysen manlijckede.
Hij heeft oeck nu onder hem Almaengien;
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
750[regelnummer]
Ga naar margenoot+ ‘Nu soe wilt hi hebben Spaengien.
Ons is veel beter laten wi ons slaen,
Ga naar margenoot+ Dan hem te wesen onderdaen,
Daer om hout dat velt, edel paijen!
Ons en staet nu hier niet te vlijen
755[regelnummer]
Want hebben wij desen Rolande doot,
Soe waer verwonnen onse[n] noot.
Ga naar margenoot+ Dese bisschop ende dese stercke Olivier
Sullen hem vercoopen dier.
Maer mochten wijse hier verslaen,
760[regelnummer]
Soe -waer Kaerls machte seer ghedaen.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De nakende scheiding.Dit verhoorde die stoute Rolant,
Die van deser talen verbolgen was te hant.
Ga naar margenoot+ Olivier, die bisschop, ende die ander kerstenen fijn,
Deden haer crachte den fellen payenen aen schijn,
765[regelnummer]
Ende sloeghen doot in corter wijle
Eer datmen ghinge een cleyne myle,
Meer dan twee hondert bi ghetale
Ga naar margenoot+ Vanden alder hoochsten wt des conincx sale.
Rolant ende die voersienighe ridder Olivier
770[regelnummer]
Sij waren beyde van herten fier.
Elck hadde in sijn hant een scherp snijdende sweert,
Die menich merck waren weert.
Ga naar margenoot+ Deene hiet Antecleer, dat ander Duerendale.
Sij waren ghetempert van finen stale.
775[regelnummer]
Niemant en mochtse wederstaen,
Die sij daer mede conden gheslaen.
Rolant die grave, hooghe van moede,
Ga naar margenoot+ Was seer bespreyt metten sarazijnschen bloede.
Dit siende, Olivier sprack al te hant:
780[regelnummer]
‘o God almachtich! wat ridder is Rolant!Ga naar voetnoot780.
Ick wane, men sijns ghelike niet vinden en mochte,
Al waert datmen alle die werelt doersochte.
Ga naar margenoot+ Och, wat gheselscap van ons beyden
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Sal cortelinghe, lacen! moeten scheyden!
785[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Coninck Kaerle, onse heere,
Verliest nu ymmermeere,
Dat weet ick wel ghewarichlijcke,
Ga naar margenoot+ Dwelck hi beclagen mach, ende alle kerstenrijcke.
God gonne ons, dat elck goet man,
790[regelnummer]
Die Gode bemint ende dienen can,
Voer ons bidde, dat wij hemelrijcke
Moghen ghewinnen eewichlijcke.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Roelant en Olivier zweren samen te sterven.
Ga naar margenoot+ Doen stack hi met sporen sijn peert te hant,
Ende quam daer te hulpen den grave Rolant,
795[regelnummer]
In dien grooten noot daer hi in was.
God moet hem loonen das!>
Ga naar margenoot+ Doen si te gadere quamen
Ga naar margenoot+ Ende elc anderen vernamen,
Elc daer anderen bat
Niet te sceden optie stat.
5[regelnummer]
Si belovedent herde snel.Ga naar voetnoot5.
Elc ghetruwde anderen wel.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nog zestig Franschen over.
Ga naar margenoot+ Doen mocht men mansdaet sienGa naar voetnoot7.
Van hen tween daer ghescien.Ga naar voetnoot8.
Die bisschop soe sere vachtGa naar voetnoot9.
10[regelnummer]
Dat nie man selke cracht
En mochte volleesten,
Ga naar margenoot+ Dus tellen ons die gheesten,
(Van der paynen lant...)Ga naar voetnoot13.
810[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Dat sijer versloeghen vijf dusantGa naar voetnoot810.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+ In vier scharen, al metter hant.
Die vijfste schare wert hem te swaer,
Dat segghe ick u over waer.
Ga naar margenoot+ Sij sloeghen so vele der kerstijn,
815[regelnummer]
Dattet hem onsaechte wert in schijn.
Soe datter niet meer dan ·LX· en bleven,Ga naar voetnoot816.
Die van daer ontdroeghen dat leven,
Die si niet ghedooden en mochten.
Ga naar margenoot+ Want si den Sarasinen so dier vercochten
820[regelnummer]
Haer liden ende haer leven,
Eer si daer doot bleven.>
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Roelant wil den hoorn blazen, waartegen Olivier zich verzet.15[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Roelant vernamt sciere,
Ende riep op Oliviere:
Ga naar margenoot+ ‘Gheselle’ seyt hi, ‘ghetrouwe,
Hier es ghesciet groet rouwe,
Dat Vranckerike claghen mach
20[regelnummer]
Van nu toten doemsdach.
Want hets jammer groet
Ga naar margenoot+ Van desen die hier ligghen doet.’
Echt sprac Roelant oppenbare:Ga naar voetnoot23.
‘Oft Kaerle nu hier ware!Ga naar voetnoot24.
25[regelnummer]
Hi soude ons soe wreken,
Men souder ewelike af spreken.
Ga naar margenoot+ Olivier, wijs van sinnen,Ga naar voetnoot27.
Hoe selen wi beghinnen?
Hoe moghen wi hem doen verstaen,
Dat het ons qualike es vergaen?’Ga naar voetnoot30.
838[regelnummer]
Ga naar margenoot+ ‘Wil ick blasen den olifant’?
Olivier antwoerde hem te hant:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
840[regelnummer]
Ga naar margenoot+ ‘Rolant, ghi sout dies hebben oneere,
En ghewaecht dies nemmermeere,
Want het soude u ghewarichlijcke
Verweten worden van alle Vranckerijcke.
Ga naar margenoot+ Het soude hem schamen u gheslachte,
845[regelnummer]
Quaem des meere in u ghedachteGa naar voetnoot845.
Dat u die lachter waer ghesciet.Ga naar voetnoot846.
Als ick u dat badt, doen en dedijt niet.
Ghi seyt, het waer eerst te tijde,
Ga naar margenoot+ Alsmen ware in den strijde
Bloedich gheworden van der scouderen totter hant.
Maer, lacen! Rolant, nu is Karels machte gheschant.’
‘Ay, lieve gheselle,’ sprack die grave Rolant,
‘Laet mi nu doch blasen den olifant!
Ga naar margenoot+ Ick segt u hier wel te voren:
855[regelnummer]
‘Kaerle die keyser salt lichtelijck horen.’
‘Neen ghi niet, bi minen rade, laet varen.
Doen icx u badt, gaft u onmare.
Rolant, haddijt doen ghedaen,
Ga naar margenoot+ Soe waer onse wille voort ghegaen,Ga naar voetnoot859.
860[regelnummer]
Maer ick segt u hier te voren:
Eest dat ghi blaest uwen horen,
Ende mi noch die fortuyne mach gheschien
Dat ick mijnder suster mach sien,
Ga naar margenoot+ Ick sweere u dat met eede stijf,
865[regelnummer]
Nemmermeer en wort si u wijf.’
Als Rolant dese tale vernam,
Sprack hi: ‘Olivier, gheselle, sidij gram?’
<<Hem antworde sciereGa naar voetnoot868.
Die wise Oliviere:>>Ga naar voetnoot869.
‘o Rolant, ghi hebt ghedaen
Dat die heydenen ons sijn te boven ghegaen.>
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+ U grote overmoede <Vb. 870 Want te grooten wille van overmoede
Ga naar margenoot+ Es ons comen tongoede Sietmen selden comen te goede>
Ga naar margenoot+ Men en sal sottelijck niet beghinnenGa naar voetnoot31.
Te striden, maer wijsselijck ende met sinnen>Ga naar voetnoot32.
Ga naar margenoot+ ‘Die Fransoyse selen hier sterven
Bi u, ende bederven.
35[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Die coninc Kaerle, ons heere,
Heeft verloren emmermeere
Beide hulpe ende raet.
Dat heeft ghedaen u baraet.Ga naar voetnoot38.
880[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Hadt ghi minen raet ghenomen,
Ga naar margenoot+ ‘Coninck Kaerle waer ons te hulpen ghecomen,
Ende onse wille waer voort ghegaen.Ga naar voetnoot882.
Die Sarasinen waren tonder ghedaen;
Ende wi hadden wel in dit pongijs
885[regelnummer]
Ghevanghen haren coninck Marcelijs.’>
Ga naar margenoot+ ‘U coenheyt selen wi becopen.
40[regelnummer]
Wine moghent ontriden noch ontlopenGa naar voetnoot40.
Wi moeten alle die doet kiesen.Ga naar voetnoot41.
‘Vranckerike sal sijn ere verliesen.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tulpijn verzoent beiden.Tulpijn hevet ghehort
Ga naar margenoot+ Van hen beiden dese woert,
45[regelnummer]
Daer hi sere toe reet,Ga naar voetnoot45.
Want die tale was hem leet.Ga naar voetnoot46.
Hi began daer castienGa naar voetnoot47.
Olivier, den ridder vrien.Ga naar voetnoot48.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+ Hi seide, datti vrochteGa naar voetnoot49.
50[regelnummer]
Dat men daer ave spreken mochte.
‘Wi selen onlanghe leven.
Dese werelt moeten wi begheven.
Wi mochten blidelike sterven,
Ga naar margenoot+ Want wi hemelrike verwerven.
55[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Dblasen en can nu vromen nietGa naar voetnoot55.
Datter ons goet af ghesciet.
Hets te spade begonnen;
Eer wi Kaerlen ghewonnen
Ga naar margenoot+ Ende der Fransoysen cracht,
60[regelnummer]
Het soude wesen donker nacht.
Nochtan waert goet ghedaen.
Kaerle sal comen saen
Ende ons so diere wreken,Ga naar voetnoot63.
Ga naar margenoot+ Dat men daer ave mochte spreken,
920[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Ende dat die heydenen niet en sullen keeren,
Dat sal hi Gode ende ons doen ter eeren.
Hi sal ons deerliken vinden versleghen
Aen heyden, aen velden, ende aen weghen;
Ga naar margenoot+ Ende hi sal ons iammerlijck beclaghen
925[regelnummer]
Ende cierlijck ter kercken doen draghen.’>
65[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Ende sal ons vele werde
Doen graven in die erde,
Dat ons wolf no hont
Ga naar margenoot+ ‘En slicke in sinen mont.’Ga naar voetnoot68.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Roelant blaast den hoorn.
Ga naar margenoot+ Roelant antwerden ghereit:
70[regelnummer]
‘Heere, ghi hebt waer gheseit.’
Doen sette Roelant
Te monde den olifant.
Ga naar margenoot+ Ende blies met groter cracht
74[regelnummer]
Ende met al siere macht.Ga naar voetnoot+
79[regelnummer]
Kaerle horet ende sine ghesellen;
80[regelnummer]
Dat willic over waer tellen.
Doen sprac Kaerle die heere:
Ga naar margenoot+ ‘Hier en es gheen tien meere.
Ic hore wel dat Roelant
Dor noet blaest den olifant.
85[regelnummer]
Hi heeft strijt vernomen
86[regelnummer]
Ende wilt dat wine te hulpen comen.’
181[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Die verrader Guelloen
Sprac: ‘Here, wat wildi doen?
Hadt een ander gheseit,
184[regelnummer]
‘Ic hielt over loghen ghereit.’
Anderwerf blies Roelant
90[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Met groter cracht den olifant,
Dat hem ter selver stonde
92[regelnummer]
Tbloet ran uten monde.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+ <‘Tis Roelants horen’
Sprac Karel, dien wi horen.
97[regelnummer]
Ga naar margenoot+ ‘Noyt blies die edele ghenoet,>Ga naar voetnoot+
‘Oft en ware in wighe groet.’
Guelloen antwerde gaf,
100[regelnummer]
Als diene bringen wilde daer af,
Dat hijs gheloven niet en soude
Ga naar margenoot+ Ende vermaenden siere oude:
‘Here, ghi sijt out van daghen.
104[regelnummer]
Hoe moghedi des gewagen?
87[regelnummer]
Mi sprect u mont ene vremde tale.
88[regelnummer]
Ghi kint Roelant wale.
109[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Hi wil over al hebben bedwanc.
110[regelnummer]
So nam hi Nobles an uwen danc,
Daer uut quamen die Sarrasine,
Dien hi dede sware pine.
Hi dwoech sijn arme inden bloede;
Ga naar margenoot+ Ende al van groten overmoede.
115[regelnummer]
Hi reit nu met scerne groet
Onder alle sijn ghenoet
Twi beidi hier ende en vaert?
Hets quaet, dat ghi iet spaert:
Ga naar margenoot+ Lantmayoer es verre vore.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
120[regelnummer]
Ga naar margenoot+ ‘Verstaet, so moghedi horen.’
Derdewerf blies RoelantGa naar voetnoot121.
Met bloedeghen monde den olifant,
Met alder cracht, die hi mochte,
Ga naar margenoot+ Dat hem die tempel scoren dochte.Ga naar voetnoot124.
125[regelnummer]
Derdewerf horet die coninc,
Dats waerlike dinc.
Hi sprac: ‘Ic hebbe wel verstaen,
Dat met Roelant qualyc es gaen,
Ga naar margenoot+ Bider derde werf die hi blies.
130[regelnummer]
Duchtic Roelants verlies.Ga naar voetnoot130.
Ic wane hi langer niet mochte
Blasen, alse mi dochte.
Sijn adem mochte niet langer duren.
Ga naar margenoot+ ‘Hi es vanden live in avonturen’
135[regelnummer]
Die hertoghe Naymes sprac doeGa naar voetnoot135.
Erliken sijn gheselle toe:Ga naar voetnoot136.
‘Her coninc, seyt hi, ‘Godweyt!
Here, ghi hebt waer gheseijt.
Ga naar margenoot+ <Ic duchte omme Roelant>
140[regelnummer]
‘Verradenesse optie hant.’
Die coninc sprac: ‘Ghi seyt waer!’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Guelloen Gehoond.140[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Guelloen dedi vangen daer,
<Ende vermeensamen te hant.>
Ga naar margenoot+ Doe wert Guelloen ghescant,
Dat men den coken beval ter vaert.Ga naar voetnoot143.
Elc sloechen ende trac sinen baert,Ga naar voetnoot144.
145[regelnummer]
Si bondenne als enen bere met ringhen,Ga naar voetnoot145.
Ende daden enen somer bringhen,Ga naar voetnoot146.
148[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Ende settene daer op onwerde,Ga naar voetnoot148.
147[regelnummer]
Ende voerdene herde,Ga naar voetnoot147.Ga naar voetnoot147.
Des sien leverden den coninc;Ga naar voetnoot149.
150[regelnummer]
Dats waerlike dinc.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Karel spoedt terug.Die Fransoyse doe spraken:
Soe wine levende vonden,Ga naar voetnoot161.
Wi souden slaen diepe wonden.’Ga naar voetnoot162.
Maer si duchten strangez,Ga naar voetnoot163.
Dat si merren souden lange.
Si seiden Gode, dat Hi hen onne
Dat si dages hadden meer
Om te wrekene haren heer.Ga naar voetnoot168.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kaerle reet al dat hi mochteGa naar voetnoot169.
170[regelnummer]
Ga naar margenoot+ In sereghen ghedochte.
Ende die hem reden naer
Dreven groet mesbaer.
Si maecten passen overal
Beide op berch ende in dal.
175[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Sine wouden niet liden,Ga naar voetnoot175.
Daer men omme mochte riden.Ga naar voetnoot176.
Doen sprac Kaerle, die vriee:
‘Nu helpt, Sente Marie!
Dits mi van Gueloen comen!Ga naar voetnoot179.
180[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Dat hebbic wel vernomen.
185[regelnummer]
Die scriftuere vertellet ons wel,
Dat sine vorders waren fel.
Si sloeghen den keyser Juliene,Ga naar voetnoot187.
Dat groet moert was te sine;
Ga naar margenoot+ Int cappittel te Rome sijt daden,
190[regelnummer]
Daer sine gheslachte hem hadde verraden;Ga naar voetnoot190.
192[regelnummer]
Ende vermordene sciere
191[regelnummer]
Ende worpen in enen viere.’Ga naar voetnoot191.
(onderbreking: einde van bl. A).
1184[regelnummer]
Ga naar margenoot+ ‘Och, mi ysser nu oeck af ghecomen toren.
1185[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Ick hebber, lacen! Rolande bi verloren,
Den goeden bisschop ende den ridder Olivier,
Ende menighen prince van herten fier.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+ ‘Ay, God, moet ick dan dus verliesen Rolant?
Soe schadet mi een sware pant.Ga naar voetnoot1089.
1190[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Want ick ben daer bi ghecranct soe seere;
Ick en verwins, lacen! nemmermeere,Ga naar voetnoot1191.
Dat weet ick wel, ghewarichlijcke,
Och, wie soude mi beschermen Vranckerijcke?
Het is mi, duchte ick, soe ghecomen,
1195[regelnummer]
Ga naar margenoot+ ‘Die croone wort mi noch af ghenomen.’
Hi weende iammerlijck om die vaert,
Ende track sinen grauwen baert.
Die ander heeren begonsten oeck te kermen:
‘Laet ons rasschelijc varen och armen!Ga naar voetnoot1199.
1200[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Ende wreken vromelijc met onsen handen
Onse leedt op die Gods vianden.’
Mer, lacen! eer si daer ghecomen mochten,
Hadde Rolant den strijt doervochten,
Soe dat Marcelijs die wreede coninck
1205[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Doot was, dat is een ghewarich dinck.>
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Roelant en Olivier terug in den strijd.928[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Doen oversach die grave Rolant die sine,
Die daer laghen in groter pine,
930[regelnummer]
Som doot, som leefden si cranckeliken.
Doen sach Rolant herde droeveliken
Ga naar margenoot+ Ende beclaechde sijn ghesellen seere,
Ende bevalse Gode, onsen Heere.
Het was recht, hi hadse lief.
935[regelnummer]
In sijn herte hadde hi groot meskief:
Ende doer dat sprack hi: ‘Ick ben oeck met u,
Ga naar margenoot+ Broeders, schuldich te sterven nu.
Och, wij hebben Kaerlen ghedaen groote eere,
Ende van veel landen ghemaect heere.
940[regelnummer]
Maer nu verliest hi hier op desen dach
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+ Een schoon gheselscap, dies hi wel claghen mach.
Ga naar margenoot+ Ay, kerstenrijck! kerstenrijc! ghi sijt seer ontervet
Van goeden bescudders, ende bedervet.
Ick soude van rouwen bliven doot,
945[regelnummer]
‘Al en hadde ick anders gheenen noot.’
Olivier sprack: ‘In wat scaren willen wij slaen?
Ga naar margenoot+ Want ons leven wort cortelijck ghedaen.
Wij willen vromelijck bliven in die weere
Ende vromelijck vechten doer Gods eere.
950[regelnummer]
Vlien en willen wij in gheender noot,
Maer doer Cristus gheloove bliven doot.
Ga naar margenoot+ Den Sarasinen sullen wij ons leven dier vercoopenGa naar voetnoot952.
‘Wij en willent ontrijden noch ontloopen.’
Daer was beyde berch ende dal
955[regelnummer]
Met dooden ridders bespreyt over al.
Ende die eerde, swert, gheworden root van kersten bloede.
Ga naar margenoot+ Daer was ghevochten met hooghen moede.
Daer laghen ghestroyt sweerden ende schilden
Van vromen ridders van herten milde.
960[regelnummer]
Doe toondese Rolant fier
Sinen gheselle Olivier:
Ga naar margenoot+ ‘Och, Olivier,’ sprack hi, ‘met desen ghesellen,
Die hier ligghen ende quellen,
Sijn wij schuldich te bliven doot,
965[regelnummer]
Het welck is recht ende reden groot.
Sij en wouden ons in gheender noot begheven,
Ga naar margenoot+ Waerom si alle doot sijn ghebleven.
‘o Soete Vranckerijcke!’ sprack Rolant,
‘Hoe seer sidi nu geschant,
970[regelnummer]
Al verwoest ende onterft,
Dat ghï onser hebt ghederft!’
Ga naar margenoot+ Doen noepte hi sijn peert ende riep: ‘Monioye!’
Den fellen Sarasinen te vernoye.
Als een ridder vroem-ende coene
975[regelnummer]
Sloech hi dat hooft af van Faldroene.Ga naar voetnoot975.
Hi sloecher wel .XX. oft meere,
Ga naar margenoot+ Dat alle waren groote sarazijnsche heeren.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tulpijn's toespraak.
Ga naar margenoot+ Doen sprack die bisschop totten graven Rolant:
‘o Vrome kersten, hie van sidij wel bekant,
980[regelnummer]
Van dusdanighe groote slaghen,
Hier voertijts over menighe dagen.
Ga naar margenoot+ Hier om met rechte, dats een ghewarich dinck,
Soe bemint u Kaerle, die coninck.
In deser gheliken soude oeck doen
985[regelnummer]
Elck goet ridder ende baroen,
Ende een yeghelijck kersten goet,
Ga naar margenoot+ Daer God voer heeft ghestort sijn roode bloet.
Want die niet en doet alsoe,
En prijse ick niet weerdich een stroe.
990[regelnummer]
Maer hi heeft recht die dit doet,
Ende hem coemt oeck daer af goet,
Ga naar margenoot+ Sonderlinge die hem tot Gode keert
Ende sijn wet met arbeyde vermeert,
Weder hi es cleyn oft groot van persoon:
995[regelnummer]
Hi verdient daer mede dat eewighe loon,
Ende sal hem verbliden eewichlijcke
Ga naar margenoot+ Metten enghelen hier boven in hemelrijcke.
Daer sal hi hooren den soeten sanck
Die dueren sal eewelijck sonder verganck.
1000[regelnummer]
Sij bidden voer ons ten eewighen tijde,
Beide verre ende wijde.
Ga naar margenoot+ Ende die man die dat van te voren weet
Dat hem ymmers sijn doot is ghereet,
Oft ten minsten, dat hi wert ghevaen,
1005[regelnummer]
Die moet van noots weghen groote slagen slaen.
Om dat die Fransoysen alsoe doen,
Ga naar margenoot+ Heetmense vroem ende van daden coen.’Ga naar voetnoot1007.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Marcelijs' strijd.
Ga naar margenoot+ Doen vercouverde Marcelijs, die coninc, weder
Ende stack Straelberrengier ter neder.
1010[regelnummer]
Hi doerstack halsberch ende schilt,
Dattet niet met allen te gader en hilt;
Ga naar margenoot+ Ende werp hem doot ter aerden neder,
Dat hi noyt op en stont daer na weder.
Noch soe sloech hi Voorne ende Ivone
1015[regelnummer]
Ende den stouten Gheeraert van Rosselone.
Rolant en was hier af niet seer verre,
Ga naar margenoot+ Ende riep luyde op hem, met moeden erre:
‘Leyde moet u gheschien,
Wel wreede paijen!
1020[regelnummer]
Och, met hoe grooten onrechte
Slaet ghi dus die edel godsknechten,
Ga naar margenoot+ Ende oeck die lieve ghesellen mijne!
Dat sal di worden in schijne!’
Bitterlijcken reedt hi hem doen ane
1025[regelnummer]
Met eenen wreeden ghedane.
Hi sloech hem den arm metter schouderen of.
Ga naar margenoot+ Dies moeste God hebben lof.
Daer na sloech hi met nijde groot
Des conincx Marcelijs sone doot.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Saracenen vluchten.1030[regelnummer]
Doen riepen die wreede Saracinen te hant:
‘Help, Mameth! Wat heeft dese felle Rolant
Ga naar margenoot+ Ghedaen den coninck onsen heere,
Ende heeft oeck ghedoot onsen ioncheere!
Coninck Kaerle, dien hier heeft ghesant,
1035[regelnummer]
Moet worden gheplaecht van Tervygant!
Sij en willen ons ruymen tvelt niet,
Ga naar margenoot+ Wat dat onser gheschiet.
Sij hebben den moet seer groot;
Sij en duchten niet die doot.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1040[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Ons is veel beter dat wij vlien,
Eer ons van hem mach erch gheschien.’
Ga naar margenoot+ Doen vloden die wreede paijen,
Die vuyle, stinckende prijen.
Wel drie duysent datter vloe,
1045[regelnummer]
Die gheschoffiert waren alsoe,
Dat si niet en souden hebben ghekeert
Ga naar margenoot+ Inden strijt, om te sijn onteert.
Als dit des conincx opperste heere aensiet,
Soe en doet hi anders niet
1050[regelnummer]
Dan hi werpt sinen schilt ter aerden,
Ende vloot haestelijck sijnder vaerden,
Ga naar margenoot+ Daer Galifier, des conincx neve, was.
Ghi moecht mi wel ghelooven das:
De Sarasinen met hem brochten
1055[regelnummer]
Litteykenen groot, die si wel thoonen mochten.
Seer luyde te roepen dat si daer begonnen:
Ga naar margenoot+ ‘Rolant ende Olivier hebben ons verwonnen!’>
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Derde slag.
|
<Doe quam uut Ehiopien | <Vb. Daer quam wt Ethiopien des coninckx neve, |
Galifer die wreede payien, | Galifier, ende bracht met hem, sonder sneven, |
Sconincs oem, van swerter ghedanen, | 1060 Veel Mooryanen, want daer af was hi heere |
Met sinen Morianen.> | Wel .XXX. dusent oft meere> |
Olivier, gewond, doodt Galifier.
Olivier roept Roelant ter hulp.
Beiden woeden voort.
<Vb. 1108. Doen ghinghen si vechten die twee ghesellen. Noyt man en mochte vertellen>
Ga naar margenoot+ Selc mort was nie ghewrocht | |
170 Noch ridder soe diere vercocht. | Ga naar margenoot+ 255 Doen scoten si met coenen ghedochte |
Ga naar margenoot+ Soe lange si beide vochten | |
Dat Olivier nemmer en mochte. | Dat Olivier nemmer en mochte. |
Doen sprac hi openbare: | Doen sprac hi oppenbare: |
‘Lieve gheselle, comt hare, | ‘Gheselle Roelant, compt bat hare |
175 Wi moeten met rouwe sceden.’ | Wi moeten met rouwen sceden.’ |
Ga naar margenoot+ Doen ontvielen die tranen hem bedenGa naar voetnoot176. | 260 Doen ontvielen die tranen hem beder, |
Uten ogen haestelike | Uten oghen haestelike |
Ende weenden bitterlike. | Ende weende bitterlike. |
Roelant's onmacht bij Olivier's nood.
Ga naar margenoot+ Oliviere verseerde sine wonde; | Ga naar margenoot+ Olivier verserden sine wonde; |
180 Dbloet ran hem uten monde, | Dbloet ran hem uten monde. |
Ga naar margenoot+ Ende viel in onmacht thant. | 265 Hi wert bleu ende onghedaen |
Alse die ter doet wert gaen, | |
Viel hi in onmacht te hant. | |
Doen sprac die grave Roelant: | Doe sprac die grave Roelant: |
‘Hulpe God! lieve here, | ‘Wat salic doen, edel here? |
Ga naar margenoot+ Ic vruchte dat beten sere. | 270 ‘Ic vruchte dat bitter sere |
185 Betic van minen orsse neder, | ‘Ic sal te hant bliven doet, |
‘Al en haddics anders ghene noet. | |
‘Betic vanden orsse neder | |
In commer niet op weder.Ga naar voetnoot286. | ‘In quam niet op weder. |
Ga naar margenoot+ Ay! lieve gheselle, Olivier, | 275 ‘Ay, soete gheselle, Olivier, |
Moeten wi nu sceden hier! | ‘Moeten wi sceden hier! |
Dat es mi de droefste dach | ‘Dats nu die droefde dach |
190 Die ic nie met oghen sach! | ‘Die ic met oghen sach. |
‘Ay, Vrancrike,’ sprac Roelant, | |
Ga naar margenoot+ Hoe seere sidi ghescant! | |
Kaerle verliest nu, ons here, | ‘Kaerle verliest heden sere, |
Datti wel claghen mach zeere!’ | 280 ‘Dat hem gaet ane sijn ere. |
195 Vanden rouwe dien had Roelant | Van rouwe die hadde Roelant |
Viel hi in onmacht thant. | Viel hi in onmachte te hant. |
Ga naar margenoot+ Maer schiere hi bequam. | Maer saen hi bequam. |
Olivier, blind van bloed, slaat Roelant
Doen sach hi ende vernam | Doen sach hi ende vernam |
Olivier ten wigewaert gaen | 285 Olivier ten wige gaen |
200 Die vander onmacht was opgestaen. | Ende grote slaghe slaen. |
Hem waren verdonckert daer | Sijn oghen scone ende claer |
Ga naar margenoot+ Die ogen scoen ende claer. | Hem waren verdonckert daer |
Nochtan dedi groot genent | |
Ende ghinc vechten al blent. |
Ga naar margenoot+ 205 Die edel grave Roelant | Ga naar margenoot+ Die edel grave Roelant |
Volgede Oliviere thant, | 290 Volghede hem te hant. |
Ga naar margenoot+ Ende nam sijns ware | Ende nam sijn invare |
Inder Sarrasine scare. | Inder Fransoysen scare. |
Als Olivier vernam | Als Roelant vernam |
210 Dat Roelant bi hem quam, | Dat hi bi Olivier quam, |
Gaf hem Olivier een slach, | 295 Gaf hem Olivier enen slach, |
Ga naar margenoot+ Dat hi en hoorde no en sach. | Want hijs niet en sach. |
Doe sprac die grave Roelant | Doen sprac die grave Roelant: |
Tote Oliviere thant: | Tote Olivier te hant: |
215 ‘Lieve Gheselle, waer bi | |
Soe hebdi geslagen mi?’- | |
Ga naar margenoot+ - ‘Lieve gheselle, inne sie u niet.Ga naar voetnoot217. | ‘Gheselle, ic en sie u niet; |
Mi es leet, dat mi es gesciet. | 300 Mi es leet dat u es ghesciet. |
Verghevet mi dor Gods ere, | Verghevet mi doer die Gods ere |
220 Want het rouwet mi herde zere.’ | Want het rout mi sere.’ |
Doen sprac Roelant: ‘Olivier, | ‘Gheselle’ sprac Roelant sciere, |
Ga naar margenoot+ Ic vergheeft u gerne hier.’ | ‘Ic vergheeft u, dore God hiere.’ |
Olivier's dood.
Olivier neech hem dor dat | 305 Olivier nech hem doer dat. |
Ende trac achter een luttel bat. | Doen trac hi achter bat. |
235 Want hem porde die doot, | Want hi porde die doet |
Die hem dede pine groot. | Die hem dede anxte groet. |
Ga naar margenoot+ | Hem quam groet vernoye voren; |
310 Hine mochte sien no horen. | |
Hi viel neder op erde, | Hi viel neder op die erde, |
Ende bat Gode werde: | Ende anebede Gode werde: |
‘Here, vergeeft mijn mesdaet, | ‘Here, vergeeft mi mine mesdaet, |
Ga naar margenoot+ 230 Ende hebt mijnre zielen raet. | ‘Ende hebt miere sielen raet. |
Wilt hare verlenen hemelrike. | 315 ‘Verleent mi hemelrike |
Want ic u getrouwelike | ‘Want ic u grotelike |
Ghedient heb al mijn leven. | ‘Ghedient hebbe al mijn leven; |
Noyt en woudic u begeven!’ | ‘Want ic u noyt en woude begeven. |
Ga naar margenoot+ 235 Doen benedidi Kaerle, den here, | Ga naar margenoot+ Doe benedide Kaerle, onsen here, |
Ende dancte hem alder ere, | 320 Ende dancte hem in grote ere |
Die hi ie van hem gewan, | Die hi nie van hem gewan, |
Ende Roelant boven alle man. | Ende Roelant voer alleman. |
Sijn hande hi ten hemel stac; | |
Ga naar margenoot+ 240 Daer na hem therte brac.Ga naar voetnoot240. |
Roelant's rouw over Olivier.
Dus bleef Olivier doot. | Ende vil ter erden doet. |
Roelant hads rouwe groot, | Roelant hadde des rouwe groet |
Ende weende herde seere, | 325 Ende werde... vele sere |
Ende badt onsen Here, | Ende gaf Gode, onsen Here |
Ga naar margenoot+ 245 Datti der zielen plege | Dat hi... |
Ende te hemelrike gewege. | |
Van rouwe die hadde Roelant | Dat ic leve <is mi rouwe> groet |
Viel hi in onmacht thant. | 330 <Nu> mijn ghe<noot is> doet. |
Roelant, Tulpijn en Gautier nog over.
Als hi bequam haddi toren, | Roelant viel doe al overweldich |
Ga naar margenoot+ 250 Datti Oliviere hadde verlorenGa naar voetnoot250. | eyde vro... cht |
<Ende dander ghesellen die moesten sneven | |
Ende doer hem verloren bleven> | |
Sonder Gautier ende Tulpijn van Riemen. | 335 Sonder Gautier ende Tulpijn van Riemen. |
Doen sprac Gautier sniemenGa naar voetnoot254. | Doe sprac Gautier... |
Ga naar margenoot+ Als hi gevloen quam, | Doen hi gevloen quam |
Ende hi Roelant vernam: | Ende Roelande vernam. |
Ga naar margenoot+ 255 ‘Nu hort hier, grave Roelant,Ga naar voetnoot255. | Ga naar margenoot+ Hi seide, ‘Edele grave Roelant, |
Hets also met mi bewant, | 340 ‘Die doot es u becant. |
Dorsteken ben ic ende gewont | |
Ga naar margenoot+ Toter doot, dat si u cont. | |
‘Bi u willic sterven nu | |
‘Ic was die verwan MaelguGa naar voetnoot342. | |
‘Dumes neve, metten barden.Ga naar voetnoot343. | |
‘Ic hebbe ghevochten harde. | |
Ga naar margenoot+ | 345 ‘Du heves mi dicke bekint; |
‘Dore dat was ic van di ghemintGa naar voetnoot346. | |
Grote mort es hier gewrocht. | ‘Si hebben ons ter doet brocht. |
260 Dat hebben si diere becocht.’ | ‘Maer si hebben diere becocht. |
Doen dit sprac die wigant, | Doen hi dat sprac, te hant. |
Ga naar margenoot+ Verkinden de grave Roelant. | 350 Herkenneden Roelant |
Ende reet hem jeghen, | |
Alse die sijns wilde plegen. | |
‘Gautier’ seiti, ‘sidi dat? | Gautier, a... ou bestu dat? |
Ic hebbe u in menege stat | ‘Ic hebbe ter menegher stat |
Ga naar margenoot+ 265 Herde manlike gesien. | 355 Harde manlyc ghesien |
Maer noit en woudi vlien.’- | Ende noyt en woudi vlien.’ |
-‘Soe en haddic nu gedaen; | ‘Sone haddic nu ghedaen;Ga naar voetnoot357. |
Ic wille bi u sterven saen.’- | Maer ic wille bi u sterven saen. |
- Segt, waer sijn ons gesellen? | Roelant sprac: ‘Van onsen ghesellen |
Ga naar margenoot+ 270 Condire ons et af getellen? - | 360 ‘Moghedi mi iet af tellen?Ga naar voetnoot360. |
- Jayc, si hebben ons begeven, | ‘Jaic, si hebben ons begeven |
Ende sijn alle doot bleven. | ‘Ende sijn alle doot bleven. |
Ghine sietse levende nemmermeere, | ‘Gine siese levende nemmermere |
‘No die coninc, onse heere.Ga naar voetnoot274. | ‘No die coninc, onse here.Ga naar voetnoot364. |
Ga naar margenoot+ | 365 ‘Wi bestonden betaelgen groet,Ga naar voetnoot365. |
‘Daer si alle bleven doet. | |
<Maer si hebben hem diere vercocht | Maer ic weet wel bloet |
Eer si daer toe waren brocht. | Eer si daer toe waren vercocht |
Mijn halsberch es gescoret al; | Mijn halsberch es gescoret al |
Ga naar margenoot+ Ic weet wel dat ic sterven sal.’> | Ic weet wel dat ic sterven sal. |
Roelant, Tulpijn, Gautier strijden tot het uiterste.
Ga naar margenoot+ 275 Doen horte dors Roelant,Ga naar voetnoot275. | |
Ende riep: ‘Monjoye!’ thant. | |
In die porsse hi reet, | |
Na die viande hi smeet. | 370 Onder die Sarrasine hi reet |
Ga naar margenoot+ Sijn geselscap was niet groet; | Ende volghede... ghereet. |
280 Daer hi quam in groter noot.Ga naar voetnoot280. | Doen sprac Roelant: |
Hem volgden Tulpijn ende Gautier, | ‘Wouter, inder duvel hant!’ |
Die coene waren ende fier. | |
Doen versloecher Roelant | |
Ga naar margenoot+ Wel .XX. metter hant. | |
285 Gautier .VII., Tulpijn vive | Tulpijn... er gro... e |
Roefden siere vanden live. | 375 Ende... re... ere... de |
Doen seiden die Sarrasine: | Doen seyden die Sarasine |
‘Dese doent so wel an scine | Dese doer ons in... scine. |
Dat si ons leet doen utermaten | |
290 Nochtan selen si tleven laten.’ | |
Roelant, de grave fier, | Ende Roelant |
Tulpijn ende Gautier | (einde van R.). |
Bleven tsamen op der heiden, | |
Ga naar margenoot+ Datsi niet en wouden sceiden. | |
295 Qualic dorsten hem genaken | |
Die Sarrasine, in waren saken. | |
Met gaveloten ende met scichten | |
Scoten si even gedichte. | |
Ga naar margenoot+ Gautier wert dorscoten daer, | |
300 Dat seggic u over waer. | |
Tulpijns ors scotense doot, | |
Datti moest vallen inder noot, | |
Ende ghinc te voet staen, | |
Ga naar margenoot+ Dat zeggic u sonder waen. | |
305 Die bisscop Tulpijn riep | |
Daer hi te voet vechten liep:Ga naar voetnoot306. | |
(leemte in H). |
Roelant blaast een laatste maal den hoorn.
195 Noch doen vacht RoelantGa naar voetnoot195. | Ga naar margenoot+ Doen vinc Roelant ten zwerde |
Met ghewillegher hant. | Ende ginc vechten herde; |
Nochtans was hi vermoyt seere,Ga naar voetnoot197. | Alsoe gewont alse hi was, |
[Die gheweldege heere.] | 310 Sloech hire .XXX. int gras, |
Datti wert vermoyt zeere | |
Ga naar margenoot+ | Datti qualike mocht meere, |
Ende was droeve om sijn verlies: | |
Hem scorde de tempel, doen hi blies. | |
Doen setti den horen te monde | 315 Hi sette den horen te monde |
200 Ende blies ene corte stonde,Ga naar voetnoot200. | Ende blies ene lange stonde, |
Dat hem dede onsachte,Ga naar voetnoot201. | Dat hem dede onsochte, |
Ga naar margenoot+ Eer hi den luut ut brachte.Ga naar voetnoot202. | Eer hi den luut volbrochte. |
Karel hordet daer hi was, | Karel horet daer hi was, |
Ende wert ghewaer das, | 320 Ende waert gheware das. |
205 Dat Roelant nemmermeere en mochte | |
Alsoe als hem dochte. |
Karel op komst.
Ga naar margenoot+ Doen sprac Kaerle te hant: | Doen sprac Karel thant: |
‘Ic wet wel dat Roelant | ‘Noch horic, Roelant |
‘Ons saen ghebreken sal. | ‘Sal ons ghebreken saen, |
210 ‘Dat es mi een groot ongheval.Ga naar voetnoot210. | ‘Dat hebbic ant blasen verstaen. |
Ga naar margenoot+ ‘Die daer wilt sijn, en sal niet sparen.’ | Ga naar margenoot+ 325 ‘Dier wille sijn, sal niet sparen.’ |
Doen dedi blasen te waren | |
Ga naar margenoot+ Die coninc dede blasen, twaren, | Alt gheblas datter was. |
Allent gheblas dat daer was, | Roelant verblide das |
Ende Roelant verblide das, | Dat es waerlike dinc |
215 Dat es waerleke dinc, | 330 Dat hem soe na was die coninc. |
Dat hem soe na was die coninc.Ga naar voetnoot216. | Tgheluut was groot overal |
Ga naar margenoot+ Tgheluut was groot overal | Beide op berch ende in dal. |
Beide op berch ende in dal.Ga naar voetnoot218. | (Einde van H.). |
Vier honderd Saracenen vallen verwoed op Roelant.
Roelant en Tulpijn strijden voort.
De Saracenen wagen het alleen nog hen van verre aan te vallen. Roland's paard valt dood onder zijn ruiter. De heidenen vluchten voor de aankomst van den keizer. Roland gaat Tulpijn's wonden verzorgen, en dan de lijken zijner gezellen opzoeken om ze voor Tulpijn neer te leggen: Ivon, Ivoire, Gerier, Gerin, Engelier, Bérenger, Othon, Anseis, Samson. Tulpijn hevig ontroerd zegent hen. Roelant gaat opnieuw op zoek, en
Tulpijn, stervend, zegent de gesneuvelden.
Roelant beweent zijn gezellen, valt in onmacht.
Tulpijn wil hem helpen, sterft.
Roelant wil Durendal en den hoorn verbergen.
Roelant's afscheid van durendale.
Roelant's dood.
De Weerwraak.
Karel op het slagveld.
De achtervolging.
Op Karel's bede staat de zon stil.
De Saracenen komen om in den Ebro.
De halt.
Karel's droomen.
Marcelijs' aankomst te Saragossa.
Braymonde en de Saracenen honen hun goden.
Braymonde's klacht.
Slotbede van den kopiist.
- voetnoot(1)
- Reeks van uitgaven voor het examen voor de hoofdakte, onder leiding van M.J. Leendertse, bij J. Muusses, Purmerend.
- voetnoot(2)
- Ik schrijf Roelant wanneer onze dietsche bewerking bedoeld is; Roland wanneer in 't algemeen de chanson de Roland bedoeld is.
- voetnoot(1)
- Den droeflijken strijt die opten berch van Ronceuale in Hispanien gheschiede, enz. - Leiden, 1902. Men zie daar de beschrijving der twee uitgaven. Van den druk van J. van Ghelen was slechts een exemplaar bekend, dat zich bevindt in de bibliotheek van den Hertog van Arenberg, te Brussel. Collega en vriend Mr. L. Willems laat mij weten, dat hij in het bezit is van een tweede exemplaar.
- voetnoot(2)
- Zoo begint ook de bekende Turpini Historia Karoli Magni et Rotholandi (1e c.) waarin dan verder Karel's tochten naar Spanje worden verhaald. Na de derde (XI-XXVII c.) komt (c. XXI-XXVII: de aftocht, Ganelon's verraad, Roland's dood) wat aan den inhoud van de Chanson de Roland beantwoordt.
- voetnoot(1)
- La Chanson de Roncevaux. Fragments d'anciennes rédactions thioises, avec une introduction et des remarques, par J.H. Bormans, Bruxelles, 1864. Feitelijk een ‘Mémoire présenté à l'Académie, le 9 Nov. 1863’.
- voetnoot(2)
- Middelnederlandsche Epische Fragmenten, met aanteekeningen. Leiden, A.W. Sijthoff (z.j.; 1886), blz. 33-98.
- voetnoot(1)
- Ik volg de uitg. van T. Atkinson Jenkins, La ch. de R.D.c. Heath and Company; uitg. van 1929. Doch deze geeft alleen den tekst van het Oxford-manuscript. De ontbrekende laisses uit andere redacties neem ik uit de uitg. van L. Gautier en duidt ze aan door het rangcijfer in romeinsche hoofdletters.
- voetnoot(1)
- Zooals men kan zien: B beloofde O (Oxford-tekst) te volgen; Vb. haspelt Cursael en Torgijs dooreen; Chernobles heet bij hem Tarters en komt veel vroeger; twee ontbreken. De eigennamen worden tamelijk geradbraakt.
- voetnoot(1)
- Toch wijs ik er op dat fr. B reeds bij vers 71 van het Vb. invalt. Laat ons zeggen, dat dan 70-80 verzen in B ontbreken: samen slechts 2 kolommen (B heeft 40 verzen per kolom); daar nu B op vier kolommen geschreven is, moet in dit hs. het gedicht op het verso van een blad zijn begonnen. Dit is wel niet onwaarschijnlijk, daar het toch treft dat, met de plaats voor den titel en misschien een andere proloog, in B juist twee kolommen konden beschreven zijn.
- voetnoot(1)
- Apodictisch laat zich deze conclusie natuurlijk niet bewijzen: onze Nederlandsche redactie kan opzettelijk gesnoeid en gewijzigd hebben. Wij kunnen alleen zeggen: onze Nederlandsche redactie heeft het eerste en derde deel niet behandeld en is zóó ingericht, dat ze die deelen ook niet schijnt gekend te hebben. Deze conclusie zal des te meer treffen, als men overweegt dat wij voor onze bewerking toch over fragmenten beschikken uit vijf handschriften; dat geen er van iets van het eerste of derde deel heeft, hoewel het Vb. toch een geheel uitmaakt, en een der fragmenten het slot van het handschrift bevat; dat ook geen der vijf iets over de wijze of oorzaken van het verraad behouden heeft.
- voetnoot(2)
- Geschreven omstreeks 1150; ze is feitelijk het vierde boek van den Gids der beevaarders naar S. Jacob van Compostella. In de hoofdstukken XXI-XXIX wordt de slag bij Roncevaux verhaald. Uitgegeven door F. Castets, Turpini Historia Karoli Magni et Rotholandi, Montpellier, 1880.
- voetnoot(3)
- De ch. de R. werd, behalve in het Duitsch, nog bewerkt in het Noorsch en opgenomen in de Karlamagnussaga (± 1230-1250). Al sluit zich deze bewerking bij O aan, toch wijkt ze er dikwijls in vele belangrijke zaken van af. J. Bédier geeft toe, dat ze een archaischen vorm vertegenwoordigt, al meent hij ‘concurrente de celle d'Oxford’.
- voetnoot(1)
- Fr. Bl. Luquiens, Reconstruction of the original Ch. de R. in Transactions of the Connecticut Academy of Arts and Sciences, 1909; blz. 134-135. Ook J. Bedier, Les légendes épiques, III, blz. 460-477. Cf. Atk Jenkins, blz. 113 nota bij v. 1467 vlg. Vgl. ook M.K. Pope, The order of the battles in ch. de R. in Medium Aevum, Oxford, 1932, blz. 81-86.
- voetnoot(1)
- Vgl. G. Ehrismann, Geschichte der Deutschen Literatur bis zum Ausgang des Mittelalters, II, 1, München, 1922; die wel is waar de vroege dateering verdedigt; in nota echter, blz. 258, de redenen aangeeft voor de latere; deze wordt sedert M. Lintzel, Zeitschrift f.d. Philol. 51, blz. 13 en C. Wesle, in zijn uitg. blz. XI, steeds meer aangenomen. De latere dateering werd verdedigd door Grimm en ook Bormans kleefde haar aan.
- voetnoot(2)
- Aldus door W. Tavernier, in Turoldus, Zeitsch. für fr. Sprache und Lit. 1911, 103-124; 1912, 117-135; 1912, 133-159; 1913, 49-101. Zie Atk. Jenkins' uitg., blz. XLVI, vlg.
- voetnoot(1)
- Zoo verhaalt Rodulfus Tortarius (± 1100) in zijn Miracula Si. Benedicti, van een bende roofridders en -soldaten, die zich deden voorafgaan door een scurrus ut scurrum se praecedere facerent, qui musico instrumento res fortiter gestas et priorum bella praecineret. (Recueil des histoires des Gaules et de la France, XI, 489). Men heeft tegen Guy de Ponthieu doen gelden dat hij van den Histrio Incisorferri alleen zegt: Hortatur Gallos verbis: hij zou alleen een redevoering hebben gehouden. Een histrio zal wel geen redevoering hebben gehouden! Hij kon de ridders alleen hebben aangemoedigd door zijn lied.
- voetnoot(2)
- Ik ontleen deze bijzonderheden aan T. Atkinson Jenkins' uitgave der Ch. de Roland (2e uitg. 1929), I, XLIII; en aan het nieuwe werk van R. Fawtier, La ch. de Rol., Paris, E. De Boccard, 1933, blz. 76-81. Cf. A. Molinier, Sources de l'hist. de France, n. 1975, wat Wace's vader betreft.
- voetnoot(3)
- Aldus in hs. der Nat. Bibl. te Parijs, Latijn, n. 5354, fol. 61 ve. Vgl. R. Fawtier, La ch. de Rol., blz. 81 nota.
- voetnoot(1)
- Die theorieën verbieden eigenlijke gedichten vroeger te laten ontstaan dan ± 1100, omdat anders de gedichten wel ouder zouden blijken te zijn dan de relikwieën, locale herinneringen, enz. waaruit ze heeten ontstaan te zijn. Zoo wordt de archaïsche vorm der Karlamagnussaga door Bédier toch nog genoemd ‘concurrente de celle d'Oxford’. In de XIe eeuw zou eerst de vroegste vorming der legenden opgekomen zijn.
- voetnoot(1)
- Veldeke kende reeds de ch. de R. vóór 1174: hij gewaagt in zijn Eneit, v. 5696 van Haltecleir en Durendart, Olivier's en Roland's zwaarden. Hij kende die waarschijnlijk niet uit Chuonrat, wiens bewerking, zooals we zagen, eerst uit 1175-1180 schijnt te zijn.
- voetnoot(1)
- Eginhard, Vita Caroli c. 9; ed. b.v. L. Halphen, Paris 1923. De ramp gebeurde den 15e Augustus, 778.
- voetnoot(2)
- Men kan deze theorie best samengevat vinden door J. Bédier zelf in Histoire de la Nation Française, t. XII Histoire des Lettres, 1e vol. Paris; 39e édition (1921), Deuxième partie, p. 177 vlg.
- voetnoot(1)
- Samengevat in Jenkins' uitgave der chanson de Roland. Deze uitgever steunt vooral op het werk van Boissonade, Du nouveau sur la chanson de Roland, Paris, 1923; waarin deze, een overtuigd aanhanger van Bédier's theorie, juist door te veel te willen bewijzen, feitelijk het betoog van zijn meester sterk ondermijnd, en er al de zwakheid van doen aanvoelen heeft.
- voetnoot(1)
- Zoo kent de ch. de R. uit deze geheele plaats niets dan juist den naam. Dat die Roland ‘britannici limitis praefectus’ was, blijkt zelfs nergens. Niet eens zooveel werd door den dichter gebruikt.
- voetnoot(2)
- Zijn de voorstanders van Bédier's theorie zich dit bewust geworden? In alle geval, Edm. Faral, in zijn pas verschenen werk La Chanson de Roland, Étude et analyse, Paris, Mellottée (zonder jaartal) heeft de kronieken gansch uitgeschakeld bij de behandeling van het ontstaan van het epos. Hij wil de chanson de Roland geheel verklaren uit den tijdgeest, en uit locale herinneringen; wat, zooals we verder zullen aantoonen, volstrekt onmogelijk is. J. Bédier heeft dit ten minste duidelijk beseft, dat hij ter verklaring van die late herinneringen, die zoo plots opduiken, kronieken noodig had. Anderen, die ook de moeilijkheid voelen, willen de opwerping uit den weg gaan, door het voor te stellen, dat de Middeleeuwsche dichter zal gemeend hebben, dat de twee eersten, Egghihardus en Anshelmus, bij de voorhoede, bij Carlemagne, waren gebleven, terwijl Roland over de achterhoede was gesteld! Maar Egghihardus en Anshelmus sneuvelden toch beiden zoo wel als Rolandus en waren dus ook in het gevecht!
- voetnoot(1)
- Hier volgen de voornaamste verzen:
Pallida sub parvo clauduntur membra sepulcro,Ardua sed caeli spiritus astra petit.Inclita stirpe satus, Franquorum sanguine cretus,Hic fuerat dudum mittis in omne decus.Roscida purporeas lente lanugo genellasCingebat: heu me, pulcra iuventus obit.Aggiardus patrio nomen de nomine dictusHic erat et regi summus in aula fuitHunc rapuit ferro...Hunc deflet Italus, contrito pectore Francus,Plorat Equitania, Germaniaque simul.Tu modo cocirca, Vincenti maxime martyr,Hunc propter summum posce, beate, deum...
Zie volledigen tekst Poetae Latini Aevi Carolini, recensuit Ern. Duemmler, I, 109-110.
- voetnoot(1)
- Althans, zoo wordt verondersteld: het grafmonument werd opgericht in een aan St. Vincentius toegewijde kerk, zooals er eene te Dax was.
- voetnoot(2)
- La chanson de Roland, commentée par J. Bédier, Paris, 1927, blz. 14 vlg.
- voetnoot(1)
- Bédier zou blijkbaar liefst willen doen aannemen dat Roland's graf te Blaye echt was. Hij kan echter niets ontdekken, om de veronderstelling ook maar eenigszins waarschijnlijk te maken. En dan het geval besprekend dat dit graf alleen fictief zou zijn, zegt hij: ‘En ce cas, pour expliquer la légende de Roland, il faut supposer, et il suffit de supposer que quelqu'un au XIe siècle a pu lire la Vita Karoli d'Eginhard. Une telle hypothèse, croyons-nous, n'est pas irrecevable’ (Légendes épiques, III, p. 374). Men ziet hier door een treffend voorbeeld hoe de theorie hem in den steek laat, waar het op het wezenlijke aankomt. In dit geval immers zou men te Blaye veeleer de graven van Egghihardus en Anshelmus hebben vertoond.
- voetnoot(2)
- Aldus b.v. nog Faral.
- voetnoot(1)
- J. Bédier, Lég. épiques III, blz. 360.
- voetnoot(2)
- J. Bédier, o.c., blz. 379. Gaarne zou hij willen dat het graf te Blaye echt was! Maar hij moet bekennen: Mais les documents anciens font défaut. Toch besluit hij: Retenons donc seulement que la tombe de Blaye est plus ancienne que la plus ancienne des versions conservées de la ch. de R. Maar hoe weet hij zelfs dat? Het oudste getuigenis buiten O is dat van Hugues van Fleury, wiens aanteekening hierover bij de plaats uit Eginhard misschien eerst kort vóór 1120 dateert!
- voetnoot(1)
- Het mag dan ook bevreemden, dat Faral, o.c., p. 42 waar hij de ch. de R. uit locale herinneringen verklaren wil, juist deze aanhaalt, die in het epos nergens vermeld worden, en die in alle geval als getuigen van het bestaan eener Roland-legende in die streken vóór het Roland-epos niet kunnen dienen.
- voetnoot(2)
- Légendes épiques III, blz. 361 vlg.
- voetnoot(1)
- Zoo heeft juist Pauphilet, over wien verder, aangetoond, dat enkele bepaalde geographische aanduidingen in de ch. de R., die klaarblijkelijk vergissingen zijn en waarvoor de uitgevers allerlei emendaties hebben voorgesteld, eenvoudig kunnen, ja moeten verklaard worden uit het feit, dat de geographische kennis van onzen dichter uit een literaire traditie was geput, waarin hij zich vergist heeft. Zie verder.
- voetnoot(2)
- Hoewel men feitelijk weinig weet over het ontstaan van deze beevaarten.
- voetnoot(1)
- Aldus b.v. Edm. Faral, a.c., blz. 38.
- voetnoot(1)
- Zie hierover A. Heusler, Altgermanische Dichtung. Wildpark-Potsdam (z.j.), blz. 192 vlg.
- voetnoot(2)
- Zie over hem M. Manitius, Geschichte der lateinischen Literatur des Mittelalters II, München, 1923, blz. 278 vlg. Het citaat komt er voor blz. 282.
- voetnoot(1)
- Versl. en Meded. der kon. Vl. Academie, September 1927.
- voetnoot(2)
- Zoo te onzent J.J. Salverda de Grave in zijn overigens merkwaardige studie Over het ontstaan van het genre der chansons de geste, 1915.
- voetnoot(1)
- Uitg. in M.G. SS. III, 708-710.
- voetnoot(2)
- De legende van Roland bestaat ook in een Latijnsch gedicht: Carmen de proditione Guenonis (241 disticha) en wordt in de Pseudo-Turpijnsche kroniek eveneens opgenomen (midden der 12e eeuw); uit latijnsche kronieken van de 12e en 13e eeuw zijn verder, behalve nog bewaarde, ook andere, niet meer bewaarde, epische gedichten bekend.
- voetnoot(1)
- J.J. Salverda de Grave, in La Chanson de geste et la ballade (Mélanges de philologie et d'hist. offerts à M. Antoine Thomas, Paris 1927), blz. 389-394 heeft op dit verband met de ballade in het algemeen gewezen; maar wat hij vermeldt past in het bijzonder ten volle op het Germaansche heldenlied!
- voetnoot(2)
- Dit is bijzonder treffend voor het Germaansche heldenlied. Over den dialoogvorm in de ch. de R. zie M. Wilmotte, Revue historique CXX, blz. 284: op 1000 verzen behooren er 655 tot dialogen.
- voetnoot(1)
- Cf. J.J. Salverda de Grave, a.c.
- voetnoot(2)
- Zie A.H. Knappe, Alliteration in the Ch. de R. and the Carmen de prodicione Guenonis, 1921.
- voetnoot(3)
- Onze geachte secretaris Dr. Goemans heeft mij op dit vers gewezen.
- voetnoot(1)
- vv. 1423-1437; 2898-99; 2909-2921; 2091-2098; cf. Fawtier, o.c., p. 192 vlg.
- voetnoot(2)
- Ik weet wel dat Fawtier's werk door de aanhangers van Bédier's theorie weinig gunstig is beoordeeld geworden; zoo door Edmond Faral, in de Revue Critique, 1933, bl. 63-73; en door P. Boissonade in Bulletin Hispanique, 1934, blz. 374-377. Ik meen dat geen van beiden de ware argumenten van Fawtier heeft aan 't wankelen gebracht; ze worden niet eens besproken.
- voetnoot(1)
- Vgl. wat we hierboven aanteekenden omtrent Bédier's opvatting van de samenwerking van klerken en jongleurs. Ook vraag ik me steeds meer af, of onze dichter ooit een voet gezet heeft in de plaatsen die hij beschrijft en of hij al zijn geographische en andere kennis niet uit boeken heeft gehaald. Van die drukke samenwerking geloof ik weinig. Ook meen ik, dat een gedicht als La Chanson de Roland niet op de eerste plaats bestemd was om voorgelezen te worden langs de wegen naar Spanje voor beevaarders of, zegt men, kruisvaarders naar Spanje; wel, in de burchten voor de hooge heeren en baronnen, ‘Seigneurs barons’!
- voetnoot(2)
- La Ch. de R. commentée, blz. 60, 61.
- voetnoot(3)
- Het feit dat Fawtier en Pauphilet in hun positieve verklaring uiteengaan, neemt de waarde niet weg van beider vernietigende kritiek.
- voetnoot(1)
- In de uitg. van Einhardi Vita Karoli, door O. Holder-Egger, Hannover, 1911, blz. 44. Ik zie dat G. Ehrismann, Gesch. der deutschen Lit. bis zum Ausgang des MA's, München, 1922, II, 1, blz. 261, n. 3 dezelfde opmerking maakt.
- voetnoot(2)
- Eginhard zwijgt over het eigenlijke doel dezer expeditie.
- voetnoot(1)
- Vita Hludovici pii c. 2. Mon. Germ. hist. script. II; ook in Recueil des Histoires des Gaules et de la France, t. VI, uitg. van Dom Bouquet. Over den schr. zie M. Manitius Gesch. der lateinischen Lit. des M A's, I, München, 1911, blz. 655. Men kan toch werkelijk niet zeggen, dat hij hier Eginhard volgt.
- voetnoot(1)
- La Chanson de Roland, Étude et analyse, Paris, Mellottée, zonder jaartal.
- voetnoot(2)
- Luchaire in Histoire de France van Lavisse, t. II, 2 blz. 84; aangehaald door Fawtier, o.c., blz. 95.
- voetnoot(1)
- Ik ontleende de gegevens voor dit argument aan Fawtier, o.c., blz. 95-98.
- voetnoot(1)
- Zeer vreemd is, dat onze oude epische dichters gewoonlijk vrij vaag en algemeen blijven, zelfs waar ze uit hunne modellen allerlei concrete, schilderachtige bijzonderheden konden overnemen. Zou het niet zijn, omdat zij stonden in een zeer oude epische traditie, die nog zoo veel dichter bij het volk bleef; terwijl de Franschen sterk den invloed der school en der klassieke kunst hadden ondergaan?
- voetnoot(1)
- Wanneer wij spreken van concreetheid, aanschouwelijkheid, schilderachtigheid, enz. van de ch. de R., begrijpe men dit niet verkeerd: het is poëtische, geen historische, aanschouwelijkheid. Onze dichter is een realist; wat niet wil zeggen dat hij dicht naar de geschiedenis of naar de positieve werkelijkheid. De pogingen tot identificatie van zijn geographische namen, enz., zijn dikwijls phantastisch; en zelfs in zijn beschrijvingen van wapenen, van gevechten, van geographische omgeving moet men geen beeld der werkelijkheid gaan zoeken. Maar hij weet den indruk te wekken van het leven.
-
[tekstkritische noot]Wat reeds in het algemeen overzicht werd opgemerkt zal hier doorgaans niet herhaald worden.
2. die expletief, herneemt Karel; sorchelycke, jammerlijk.
3. avantgaerde, zoo in 't Vb., steeds verondersteld (vgl. v. 25-26): of ook zoo in de oorspronkelijke middelnederlandsche bewerking?
7. waende, hoopte, verwachtte: de inleiding is gebroddel van 't Vb., evenals nog wat volgt.
13. cierliken, heerlijk; ghereet, paraat, ter stond.
15. sonder saghe, zonder beuzelpraat, stoplap.
18. druyst, druust, snelheid.
19. saen, spoedig, dadelijk.
20. tamborijn, trommelslager.
21. opheffen, om te vereeren; Mameth: vele chansons de geste en vele dichters in de ME. beschouwden het Islamisme als heidendom, Mahomet was een der drie voornaamste door de Mahomedanen vereerde afgoden: met Apollin en Tervagan (?).
-
[tekstkritische noot]22. sijs, sij des te bet.
25. vernamen, hier en gewoonlijk: waarnemen, opmerken, begrijpen.
28. gheringhe, snel.
31. stock, in O heeft hij een stok om zijn ezel te prikkelen; ook in H 117 komt hij nog tot het gevecht met een stoc; in L ontbreekt juist dit vers; rijckelyck zoo veel als trotsch hier.
34. doer, als dikwijls: ter wille van, om.
40. dootslach: om R. te mogen dooden.
43. sonder waen, zonder twijfel, stoplap.
45. vrij, onafhankelijk.
46. verdriven, alsof er nog stond: wij sullen. callaengien, onaangenaamheid, schade. Mnl. Wb.: strijd, tegenstand.
49. quyt, ik verlos u van, dat zoodat,
- margenoot+
- 25|
-
[tekstkritische noot]52. tzijs, cijns.
55. hantschoe, iem. den handschoen toewerpen was hem uitdagen; dien aanbieden was zich hem onderwerpen, toestemmen.
63. zoodat ik er u steeds dankbaar om moge zijn.
65. stappans, terstond.
68. das = des, daarin.
70. wij willen er ons niet aan onttrekken.
72. wych, strijd.
73. wij meenen, wij zijn van plan.
77. emmer een, volstrekt: een is bijw.
78. Noch, uit ch.d.R. blijkt dat dezelfde Corsabels nog bedoeld is, van wien daar gezegd wordt dat hij ‘voor al 't goud van God geen lafaard zou willen zijn’. Het Vb. geraakt hier in de war.
- margenoot+
- 50|
- margenoot+
- 55|
- margenoot+
- 60|
- margenoot+
- 65|
- margenoot+
- 70|
- margenoot+
- B.
- voetnoot2.
- Bormans wil Maer lezen.
- voetnoot3.
- wie haddent alse.
- margenoot+
- 75|
- voetnoot5.
- Borsabels.
- voetnoot8.
- Doen, zoo ook Vb.
-
[tekstkritische noot]80. Ik laat wonde van het hs.: van wenden, keeren, vluchten; uitg. veranderen wende.
85. spaensch, niet in O.
89. dan zal ik verheugd zijn.
90. swanc, kracht.
91. Of het loopt af tegen mijn zin. Dat geeft toch een voldoenden zin, blijft hij 't hs. en wordt bevestigd door 't Vb. 149-150.
95. dats, zoo dat hem in dat alles, in die opzichten, niets ontbrak.
99. fijn, een einde aan zijn leven.
100. Een lezing: alle die ghenoten sijn, met Bormans, zou het Fransch dichter nabij komen.
101. Sidermeer, vreemd gebruikt; schijnt te beteekenen: van dan af voort.
- margenoot+
- 80| B.
- voetnoot11.
- dat... onduidelijk, Bormans leest: dat ieman an; Kalff stelt voor: dat ie coman.
- margenoot+
- 85|
- margenoot+
- 90|
- voetnoot21.
- swa...
- voetnoot22.
- Oft het blijft ane minen da Kalff wijzigt swaerde Oft ic dorsteecne met minen daerde.
- margenoot+
- 95|
- voetnoot28.
- het hs. schijnt als v. 19 Rencevale te hebben; zoo ook steeds in O.
- voetnoot29.
- Serrure en Kalff: sinen live.
- margenoot+
- 100|
- voetnoot30.
- die... sijn.
-
[tekstkritische noot]106. dankes = dancte des.
111. teeken, veldteeken.
113. hondert, in O duizend.
116. brande, zwaard.
121. ‘Het zal hun wel blijken’, zij zullen het wel ervaren.
130. weert, d.i. heb, acht, hoogschat.
132. of R. zou in de aarde moeten verdwijnen, en mij zoo ontsnappen.
134. Ja, ten minste zoo.
135. met dezen, dadelijk daarop.
- margenoot+
- 105| B.
- margenoot+
- 110|
- margenoot+
- 115|
- margenoot+
- 120|
- margenoot+
- 125|
- margenoot+
- 130|
- margenoot+
- 135|
- margenoot+
- 140|
- margenoot+
- 145|
- margenoot+
- 150|
- margenoot+
- 155|
- margenoot+
- 160|
- margenoot+
- 165|
- margenoot+
- 170|
- margenoot+
- 175|
-
[tekstkritische noot]184. de beschrijving van Cherubles in O (hier Tarters?) is veel uitvoeriger, en vertoont juist een paar valsche assonances.
184-185. hij zou niet nalaten met zijn zwaard R. aan te vallen: hine.
194. In O: 100.000; in de Duitsche bewerking heeft ieder der twaalf 12.000 man met zich.
196. Deze lezing veronderstelt dus dat ze de Franschen achterna gingen, niet tegemoet kwamen, als in 't Vb. si vernamen/ die Fransoysen die tot hem quamen.
197. op dat slechte, op de vlakte; scieden: ze stelden zich op, in hunne scharen. In 't Duitsch doet Falsaroen de twaalf met hun volk zich in vier scharen opstellen (blz. 137, v. 2).
- margenoot+
- 180|
- margenoot+
- B.
- margenoot+
- 185|
-
[tekstkritische noot]202. vianose: del acier vianeis zegt O.
204. timprage, de harding van het staal was wel gelukt.
205. bonden, aanbinden.
209. onduidelijk; O vermeldt: muls en palefreis zoodat stave aan muls: muilezels zou beantwoorden; maar hoe? misschien: zij lieten hun stokken (vgl. v. 31) en hun trekpaarden: hier zouden dan die stokken staven genoemd worden, vgl. Mnl. Wb. i.v. stave.
210. waerde, met orse.
214. ghegare, wapenrusting.
217. orghelen schijnt eenvoudig: mond- of blaasinstrument te beteekenen.
- margenoot+
- B.
- margenoot+
- 205|
- margenoot+
- 210|
- margenoot+
- 215|
- margenoot+
- 220|
- voetnoot79.
- tgascal.
- margenoot+
- 225|
- margenoot+
- 230|
- margenoot+
- 235| L.
- voetnoot1.
- Aldus aangevuld door Bormans. 9. die er schijnt der te staan.
- voetnoot2.
- Aldus aangevuld door Bormans. 9. die er schijnt der te staan.
- margenoot+
- 240|
- margenoot+
- 245|
- margenoot+
- 250|
- margenoot+
- 255|
-
[tekstkritische noot]260. Ik en; lachter smaad.
262. Dat dic = dade ic.
264. Zij zouden het boosaardig uitleggen.
266. dat = dat het.
270. Daarvoor moogt ge op mij rekenen.
275. L blijft dichter bij O dan H, al doen de verzen van L als minder oorspronkelijk aan.
277. Bormans punctueert: van ons allen hier, te voren; ik begrijp: ik neem den smaad op voorhand op mij.
- margenoot+
- L.
- margenoot+
- 260|
- voetnoot10.
- niement.
- margenoot+
- 265|
- voetnoot17.
- harde
- voetnoot18.
- dueren daelde met.
- margenoot+
- 270|
- margenoot+
- 275|
- voetnoot24.
- hebben 26 der 1.
- margenoot+
- H.
- voetnoot27.
- heir.
- margenoot+
- 280| L.
- voetnoot31.
- Wat nog zichtbaar is meen ik aldus te moeten aanvullen.
- voetnoot32.
- Wat nog zichtbaar is meen ik aldus te moeten aanvullen.
- voetnoot32.
- sonde dy (?).
- voetnoot33.
- Wat nog zichtbaar is meen ik aldus te moeten aanvullen.
- voetnoot34.
- Wat nog zichtbaar is meen ik aldus te moeten aanvullen.
- voetnoot34.
- onsen.
- margenoot+
- 285|
- voetnoot35.
- Wat nog zichtbaar is meen ik aldus te moeten aanvullen.
- voetnoot35.
- grootte sclaghe.
- voetnoot36.
- Wat nog zichtbaar is meen ik aldus te moeten aanvullen.
-
[tekstkritische noot]287-288. Vertaling van: Roland is dapper (preux) maar Olivier is vroed.
289. Vreemd. O heeft: daar zij te paard en gewapend waren, stierven ze liever dan den strijd te ontwijken.
293-295. O alleen: ‘Zie! daar komen ze, en Karel is ver! Ah! waarom woudt gij den hoorn niet blazen!’
295. werdet: gij acht het niet waard.
301-304. Niets in O. were, verdediging.
306. Volgens O is 't wel R. die des antwoordt.
310. becant, kan beteekenen: zoo staan kennelijk de zaken; of: uit de ervaring weten wij. Vb. ook bekant.
311. wouden, beschikken over ons, besturen.
- margenoot+
- L.
- voetnoot38.
- levens of lievens.
- voetnoot39.
- mochche verwaren.
- margenoot+
- 290|
- voetnoot42.
- ghesellen.
- margenoot+
- 295|
- voetnoot46.
- ten blossen.
- margenoot+
- 300|
- voetnoot51.
- was.
- voetnoot52.
- men macht dan allen di here.
- voetnoot54.
- grotte.
- margenoot+
- 305|
- voetnoot55.
- Laet ons v.
- voetnoot57.
- ghewaghen.
- margenoot+
- 310|
-
[tekstkritische noot]313. wychstat, het slagveld.
314. Gods (h)at hebbe, gewone formule van verwensching: Gods haat treffe.
315-320. Van deze verklaring der Franschen, niets in éenige fr. redactie.
328. vruchtelyc, geducht.
330. willese = wilde ze, met Gode bewaren, beveiligen met God, onder Gods bescherming stellen, door een laatste absolutie.
332. seiden = zeide hun.
336. zeker dat de strijd komt.
- margenoot+
- L.
- voetnoot63.
- staet.
- margenoot+
- H.
- voetnoot38.
- Die ontbr.
- voetnoot64.
- Dire dliet hebben Gods het.
- margenoot+
- 315|
- voetnoot67.
- sieden.
- margenoot+
- 320|
- voetnoot72.
- bey cone.
- margenoot+
- 325|
- voetnoot75.
- war (?) h(aer).
- voetnoot79.
- woer.
- margenoot+
- 330|
- voetnoot80.
- willende.
- voetnoot81.
- spract(?).
- margenoot+
- 335|
- voetnoot87.
- eelc.
- voetnoot88.
- wecht.
- margenoot+
- 340| L.
- margenoot+
- H.
- voetnoot94.
- sclaet grotte slaghen.
- margenoot+
- 345|
- voetnoot98.
- uwen.
- margenoot+
- 350|
- voetnoot104.
- Wader.
- margenoot+
- 355|
- voetnoot70.
- pennentencie.
- voetnoot109.
- groten scl.
- margenoot+
- 360|
- voetnoot110.
- sclaen.
- voetnoot75.
- pennentencie.
- voetnoot114.
- weder h.
- margenoot+
- 365|
- voetnoot115.
- woert; m. grote s.
- voetnoot117.
- Roelant ors hiet wol ende stij.
- voetnoot118.
- Noet.
-
[tekstkritische noot]384. Sine, dien zij niet, = maar zij zouden.
385. Roelant aldus verbeterd volgens H, Vb. en 't Fransch. ghinder, daarheen, tot de Franschen, nl. Nog eens: al blijft L dichter bij O, zijne redactie doet steeds als minder oorspronkelijk aan.
394. Niets hiervan in 't Fr.
395. Eigenaardige episode, waarvan niets in 't Fr.
- margenoot+
- 370| L.
- voetnoot120.
- Alst.
- margenoot+
- H.
- voetnoot84.
- tsine om.
- voetnoot124.
- Nae eens conic of comet ridder.
- margenoot+
- 375|
- voetnoot128.
- Ffierlyc.
- margenoot+
- 380|
- voetnoot130.
- wost.
- margenoot+
- 385|
- voetnoot135.
- Sine en s.
- voetnoot135.
- Olivier kerde.
- voetnoot138.
- sij; sclaen.
- margenoot+
- 390|
- voetnoot143.
- waert.
- voetnoot144.
- wert om-ghelijcke.
-
[tekstkritische noot]401-402. het zouden dus twaalf tweegevechten zijn! Of: terwijl de twaalf saraceensche en de twaalf Fransche genooten strijden, zou niemand anders mogen den strijd aangaan.
411-414. moeten uit H ingelascht worden: aldus in O; L schijnt den zin te hebben willen samenvatten.
412. datti = de keizer.
414. het was uit met hun leven.
417. L geraakt in de war: zijne vv. 165-169 behooren klaarblijkelijk verder bij Tulpijn's gevecht; maar 170-171 passen bij Roland's gevecht, vgl. H. 130: heeft L, die van Roland op Tulpijn was gevallen, plots voor Tulpijn, 171, staande, er maar gauw een: sprac Roelant bijgedaan? Maar dan heeft hij toch weer v. 170 hier gehaald.
417. stacken = stac hem;
419. waerpen = warp hem.
- margenoot+
- 400|
- margenoot+
- H.
- margenoot+
- 405|
- voetnoot114.
- pine.
- voetnoot158.
- woert.
-
[tekstkritische noot]424. hant, macht.
428. int rike, moet de vertaling zijn van as porz = in de bergengten. Vb. zegt: in dit aertrijcke.
431. Emmer ik versta hier, althans in alle geval; of beter: steeds heeft hij het ‘bekocht’ die... een = iemand.
437. Ook H geraakt hier verward: zijn verzen 143-148 behooren bij het gevecht van Marcellijs, verder. De zin van 149-154 bewijst dat hier Franceroen onderwerp is: dit sluit ook onmiddellijk bij v. 142 aan.
438. het = dat sijn neve was doot.
440. Dat = dat het.
442. doot kiesen, eenvoudig: sterven.
444. rechtem = rechte hem: richtte zich op vooruit, op Fr. af.
445. Hem = Franceroen.
446. hine = hi (Olivier); hem (Franceroen).
447. viel - Franceroen.
- margenoot+
- H.
- margenoot+
- 425|
- margenoot+
- 430|
- margenoot+
- 435|
- voetnoot149.
- Olivier verkeerdelijk.
- margenoot+
- 440|
- margenoot+
- 445|
- voetnoot157.
- die ontbr.
- margenoot+
- 450|
-
[tekstkritische noot]451. Deze verzen van 't Vb. hebben zeker een oorspronkelijken kern behouden.
458. dedem voren, hij kwam vooruit.
465. Vgl. v. 132.
470. Als een trouwe dienaar Gods.
473. te hant, door mij bijgevoegd om te rijmen met sant, zoodat het volgende vers van L.v. 170 Nu over in des duvel hant dat hier niet hoort, ook kan wegvallen; in 't hs. blijft v. 167 zonder rijm: de geheele passus werd door den kopiist, die hier van streek was geraakt, op vrije wijze behandeld.
- margenoot+
- 455| H.
- margenoot+
- 460|
- margenoot+
- 465|
- margenoot+
- 470|
- margenoot+
- L.
- voetnoot165.
- Deze passus hoort hier (166 coninc!); maar v. 167 eindigt in 't hs. met vane, waarbij dan geen rijm volgt. Bormans voegde er een eigenmaakvers aan toe: Door scilt ende buuc, ic wane. Ik laat het weg en verander als hierboven, behoud echter de vroegere numeroteering der verzen.
- voetnoot173.
- Francsoysen.
- voetnoot174.
- mochten.
- margenoot+
- 485|
- voetnoot176.
- zielle hadde.
- margenoot+
- 490|
- margenoot+
- 495|
- margenoot+
- 500|
-
[tekstkritische noot]504. sonder vieren, zonder talmen; gew. sonder viere = dadelijk, zonder uitstel
511. ouden, zoo Vb.; wat toch weinig past; ook de eigennamen worden erg verward. Men vgl. steeds vergelijkend overzicht.
515. Deze verzen van H behooren klaarblijkelijk bij deze plaats.
521. wrack van wreken zeker: straffen, zijn wraak uitoefenen op.
523. Men begrijpt wat bedoeld is, maar, wat is dit: hij reed voorbij, eer zij..?
528-532. Deze verzen schijnen uitbreiding te zijn van O: De strijd is wonderbaar, en algemeen.
- margenoot+
- 505|
- margenoot+
- 510|
-
[tekstkritische noot]528. Noch soo sloech hi. Bormans heeft hier in Vb. een vers te weinig geteld.
530. ter scaden ende vramen, zal wel zoo iets beteekenen als: op dood en leven.
537. Geheel de voorstelling is verward.
545. Turzabelin in de uitg. van v. Gelen is 't: Cursabel, die vroeger Tarters werd genoemd.
548. wederstont = stuiten op.
550. doode vorme, omschrijving voor dooden.
554. Eer = tot.
555. In het fr. wordt wat volgt door Olivier gedaan; zoo vereischt het ook de samenhang. ruese reus: dit epitheton niet in 't fr.; trenchoene, eenig wapen, of stuk van wapen.
557. ghespanne, gezelschap, afdeeling.
- margenoot+
- 530|
- margenoot+
- 535|
- margenoot+
- 540|
- margenoot+
- 545|
- margenoot+
- 550|
- margenoot+
- 555|
-
[tekstkritische noot]560. In 't fr. Turgin en Estorgus: wellicht is een naam uitgevallen; in 't fr. staat dan, dat hier O. zijn lans brak, waarbij R. hem toeroept zijn zwaard te trekken. Het Vb. is verward geraakt: deze episode wordt heel wat verder buiten allen samenhang vermeld en ingeleid met de losse verbindingsformule: Noch soe sprack Rolant tot Olivier; daar hier de episode niet paste, heeft Vb. ook alles in een onbepaald verleden verplaatst.
562. Antecleer fr. Hauteclere of Halteclere; ghebiten: kwetsen, klooven.
564. op... ghenade, door Gods bijstand.
564. Twy: waarom.
565. moeyte = moete tijd, geschikte gelegenheid.
569. Dat vorige episode hier behoort, bewijst het vervolg, dat zich weer eng bij 't fr. aansluit. Zie overzicht.
572. En maakte 't daar wel duidelijk, ten opzichte van Walbrunen: in O is het Justin de Val-Ferrée: Vb. verwart met Walbrune, v. 688 van zijn tekst.
576. sachte = sachte doen, verblijden.
- margenoot+
- 560|
- voetnoot613.
- Noch soe.
- margenoot+
- 565|
- margenoot+
- 570|
- voetnoot624.
- Walbrunen.
- margenoot+
- 575|
- margenoot+
- 580|
-
[tekstkritische noot]588. Liet wel blijken wat hij kon.
590. conroot, slagorde, slag.
594. nijtspele, strijd.
597. Prachtige episode in O, nagevolgd op de natuurverschijnselen bij den dood van Christus.
599. Het begon er uit te zien; vervaren, vergaan.
604. haer ontdede, zich opende.
608. In O: Ço'st li grans duels por la mort de Rodlant.
- margenoot+
- 610|
-
[tekstkritische noot]617-620. Deze banale opmerking ontbreekt in 't Fr.
621. Nadat O de vlucht der Saracenen beschreven heeft en de overwinning der Franschen, kondigt het met een kort, tragisch, vers, de komst aan van Marsilies. In V4 komt Margarijs den koning de neerlaag melden en hem aanzetten om op te rukken: over Margarijs, zijn dapperheid, zijn vlucht, wordt daar veel uitvoeriger uitgeweid. Ook zijn opwekking tot Marsilies is heel wat dringender.
626. een i.d. = jammerlijk.
628. dat kan tellen als vers!
630. mi vercouveren, mij herstellen.
635. Deze verzen 533-544 uit Vb. hooren wel hier. Echter nergens vind ik in Vb. iets, dat aan de voorgaande laisse (vv. 1449-1466 van O) herinnert, waarin gezegd wordt: dat Marsilies' leger oprukt en de Franschen dit nieuw leger zien. Dit moet verondersteld worden, om vv. 640 en volgende te begrijpen.
- margenoot+
- 615|
- margenoot+
- 620|
- margenoot+
- 635|
-
[tekstkritische noot]647. Vgl. overzicht.
650. faelgeert. Gij zijt niet geslaagd (en daarom zijt gij quaet ende fel) (?) of misschien faelgeert hier tr.: gij overwint nu?
662. teeken van opperbevelhebber.
663. Deze plaats beantwoordt beter aan vv. 1467-1482 van O die Marsilies toespraak voorafgaan, hoewel in de volgende zoogezegd geinterpoleerde laisses nog eens gelijke gedachten herhaald worden.
664. noosen, schijnt te zinspelen op de 7000 klaroenen van O vv. 1449-1466 welke laisse niet vertaald, althans niet in het Vb. bewaard, is.
665. pinen, moeite, strijd.
- margenoot+
- 640|
- margenoot+
- 645|
- margenoot+
- 665|
-
[tekstkritische noot]669. Hoeveel pakkender spreekt uit 't Fr. het tragische bewustzijn van den nakenden ondergang!
670. Si, de Franschen: zeer weinigen bleven nog over.
680. doer = om.
683. omoengye? = homoet, trots?
685. Hi, Inghelen, natuurlijk.
690. vgl. 707.
698. te midden waerde = te middenwaart.
- margenoot+
- 670|
- margenoot+
- 675|
-
[tekstkritische noot]700-701. zulke platheden zijn, 't spreekt van zelf, van onzen rijmelaar: zou de oorspronkelijke bewerking die reeds gehad hebben?
701. Eschabrise = Escababi van O., Affrycken? Ook de uitg. van v. Ghelen heeft Affricken, door Bormans veranderd tot Alphaine; O heeft Alphaien.
703. In O zijn het zeven Araben, die O. van hun paard slaat: en die wel nooit meer ‘sont prot por guerreier’, wat anders grimmig!
712-714. Niet in 't Fr.; vgl. 532-533: bijgedichte algemeenheid; het Vb. geraakt ook weer verward.
719. Geheel dit gevecht is verward: in geen enkele fr. redactie staat er iets van; ook niet in 't Duitsche Rolandslied: wie is telkens hi? hi riep, hi overliep, hi waende = Walbrune, meen ik.
722. het bleef: er kwam niets van (?).
723. Al vliende waarsch. Walbrune, die, na eerst toegestooten te hebben, vlucht, zoo ‘achter blijft’, maar toch gaarne het ‘lijf’, leven, van Sampoen, hadde ‘ontdreghen’, terugkeert en andermaal slaat.
- margenoot+
- 700|
- margenoot+
- 705|
- margenoot+
- 710|
-
[tekstkritische noot]730. en zette zijn paard aan van hant = vooruit, te hant = dadelijk.
734. Vgl. den strijd met Chernubles.
735. Ambrone om 't rijm te lezen Amboerne of Amboren; dit Amboren berust op verkeerd begrip van O: Ambore = beide, man en paard.
738. Kon het platter?
745-748: In O roept R. alleen: Ne pois amer lez voz. Devers vos est li orgoeilz e li torz.: wat anders dan deze vrome bespiegeling!
748. Dese van R. - In 't fr. volgen nog een reeks gevechten, waarin de meeste der twaalf genooten sneuvelen. Het Vb. onderbreekt het poetisch verhaal, om het andere fantastisch verhaal voort in te schakelen: dit wordt vermengd met omstandigheden uit den eersten slag; maar dan volgt ook Grandones' overwinning op Reynier (v. 1570 vlg. van O; z. Overzicht). R. doodt hem. De Saracenen verliezen 40.000 man. Nu komt Marcelijs zelf ten strijd, met 80.000 man: wat beantwoordt aan de vier scharen met Grandones, en de acht scharen, die bij Marcelijs gebleven waren. Volgt dan het gevecht van den bisschop tegen den standaarddrager Albuna (Abismes) met de opmerking dat deze bisschop niet Tulpijn was: deze was bij Karel zelf. De volgende verzen van 't Vb. sluiten aan bij 't einde van dit gevecht.
In de fransche hss. heerscht hier ook verwarring: in O staan de vv. over Marsilies' verschijning en Turpin's gevecht met Abisme geheel aan 't begin; na v. 1466. Door Gautier en andere uitgevers werd die episode naar hier verplaatst volgens de hss. der remaniements. Onze bewerking heeft zich ook bij deze orde aangesloten. Zie Inleiding.
- margenoot+
- 730|
- margenoot+
- 735|
- margenoot+
- 740|
- margenoot+
- 745|
-
[tekstkritische noot]752. Vgl. overzicht. Ons Vb. sluit zich zeer vrij bij 't Fransch aan, zoodat men zich afvraagt, vooral tot v. 769, of deze plaats wel hier past. Misschien zijn de vv. 764-769 bewerkt naar de voorgaande laisse (1671-1674) waarvan hier anders niets.
757-758: niets in 't Fr., opstel = opzet, doel; beteekent dus niet meer dan dat zij ervaren moesten dat de Saracenen hen overwinnen wilden.
764. ghewilligher, ijverig, krachtig.
766. Wat den heidenen wel bleek.
769. onghevallighe, rampspoedig. In 't Fr. (niet in O) roepen ze Marsilies ter hulp; die dan uitvaart min of meer gelijk hier.
772. Helpt, versta: ons.
774. valsche = walsche, bepaaldelijk italiaansche.
-
[tekstkritische noot]785. Van bisschop en Olivier geen spraak in 't Fr.
791. aen schijn, klaarblijkelijk. Geheel deze plaats is weer zeer vrij bewerkt. In 't Fr. is een laisse gewijd aan 't woeden der Sarazijnen, een tweede aan R., een derde aan O. Vooral bij de laisses die niet in O voorkomen is onze bewerking gewoonlijk veel vrijer en beknopter.
793.-796 Niets in 't Fr.
- margenoot+
- 780|
- margenoot+
- 785|
- margenoot+
- 790|
- margenoot+
- 795|
- margenoot+
- 800|
- margenoot+
- 805|
- voetnoot780.
- Ontbr. in de uitg. van Vosterman.
- margenoot+
- 810|
- margenoot+
- 815|
- margenoot+
- 830|
- voetnoot7.
- daer mach man doer heren sien, emendatie volgens Vb.
- voetnoot8.
- Han.
- voetnoot9.
- hirschop; hacht.
- margenoot+
- 835|
- voetnoot13.
- Na dit vers heeft de kopiist overgeslagen; in verband met het Vb. moet het wegvallen; ik reken het dus niet mee.
- voetnoot810.
- duysent.
- margenoot+
- R.
- margenoot+
- 850|
- margenoot+
- 855|
- voetnoot23.
- Hs. Olivier: in O zijn het woorden van R., zoo ook in Vb., en zoo past het.
- voetnoot24.
- Hs. heeft Alse die te vechtene hadde gare wat hier geen zin geeft; aanw. volgens Vb. dat echter heeft: oft Kaerle die keyser n.h.w.
- margenoot+
- 860|
- voetnoot27.
- seyti, minne hersteld volgens Vb. en Bormans.
- voetnoot30.
- dat haer wille sal vergaen onzin; hersteld volgens Vb. en B. Na dit vers broddelt R. opnieuw: hij valt terug in het midden van Oliviers antwoord na R.'s laatste verzoek.
- margenoot+
- 865|
-
[tekstkritische noot]866. Olivier handelt hier volgens de voorschriften der ridderlijkheid, niet om hulp te roepen, als men omsingeld is. R. had dit vroeger moeten doen, vóór den slag. Nu is 't te laat.
870-871. onduidelijke constructie: schamen onpers. gebr., uw geslacht zou zich er over schamen, dacht gij er nog verder aan, dat u die schande is geschied.
873. dedijt = dedi. het.
883. hebt gij het versmaad.
889. suster, de schoone Alde, Aude, R.'s verloofde.
- margenoot+
- 870|
- voetnoot845.
- dese.
- voetnoot846.
- dien
- margenoot+
- 875|
- margenoot+
- 880|
- margenoot+
- 885|
- voetnoot859.
- onsen.
- margenoot+
- 890|
- voetnoot868.
- door mij bijgevoegd; bij al dit schikken heb ik hier vier verzen minder geteld.
- voetnoot869.
- door mij bijgevoegd; bij al dit schikken heb ik hier vier verzen minder geteld.
- margenoot+
- R.
- margenoot+
- 895|
- voetnoot31.
- o grote oetmoode.
- voetnoot32.
- tonguede.
- margenoot+
- R.
- margenoot+
- 900|
- voetnoot38.
- -aet Bormans vulde aan toeverlaet; zoo ook Kalff.
- margenoot+
- 905|
- voetnoot882.
- onsen.
- margenoot+
- 910| R.
- voetnoot40.
- we moghen o... der... pen.
- voetnoot41.
- ... en alle d.d. diese.
- margenoot+
- 915|
- voetnoot45.
- te hare hi; Bormans verbeterde Derwaert hi sciere doe reet; K.: Darewaert hi sere doe.
- voetnoot46.
- alle.
- voetnoot47.
- alleen 't niet gecursiveerde leesbaar, 't overige aangevuld volgens Vb.
- voetnoot48.
- alleen 't niet gecursiveerde leesbaar, 't overige aangevuld volgens Vb.
-
[tekstkritische noot]920. B. door K. gevolgd, stelt voor: Hi seide dattet Gode afdochte = dat het God deerde, wat mij minder in den algemeenen stijl schijnt te passen. Het Vb. heeft:Ende badt hem doer Gods eereDat hi dus en vermaende nemmermeere,Maer dat hi Rolande verdroegheEnde grote slaghen sloeghe.
936. keeren, naar hun land teruggaan: Karel zal ze verdelgen, nl.; in 't Fr.: dat zij niet blijde zullen terugkeeren.
- margenoot+
- 920| R.
- voetnoot49.
- is van mij B. had aangevuld dattet Gode afdochte.
- margenoot+
- 925|
- margenoot+
- R.
- voetnoot55.
- hebt vernomen.
- margenoot+
- 930|
- voetnoot63.
- hem.
- margenoot+
- 935|
- margenoot+
- 940|
- margenoot+
- R.
- margenoot+
- 945|
- voetnoot68.
- slics.
-
[tekstkritische noot]946. antwerden = antwerde hem.
955. het hs. heeft twifel, wat geen zin heeft: er is immers nog niet getwijfeld geworden. B. in een door hem voorgestelde behandeling van geheel deze episode, zet voorttien; ik schrijf tien wat twijfel kan verklaren = voortgaan; Karels woord is dus een bevel tot stilstand. Borman's behandeling hangt ook weinig samen. Alleen door het Fr. geleid kan men hier de orde herstellen.
962. Hadt = had het.
- margenoot+
- R.
- margenoot+
- 950|
- voetnoot+
- R. Na v. 74 volgen vier verzen die hier niet passen:
75[regelnummer]Nochtan waert goet ghedaenKaerle sal comen saenDat enich man dade78[regelnummer]Hem ware God bi siere ghenade.
Vgl. hierboven, v. 60-61. 82. twifel. 86. si ons. 181-184. Deze vier verzen staan wat verder buiten alle verband, doch behooren hier toe. R. 90 hs. bloedeghen wonde vgl. v. 122, waar het beter past. Na v. 92 volgen vier verzen zonder zin:Dat was waerleke dincDat hi daer die doet ontfinc,Ende alle die baroeneEnde menich ridder coene.
- margenoot+
- 955|
- margenoot+
- 960|
- margenoot+
- 965|
-
[tekstkritische noot]981. vermaenden = vermaende hem; oude, ouderdom.
987. Nobles, is volgens sommigen Napal, Nabal een versterkte plaats in het bisdom van Barbastro, in Spanje, door de christenen in 1091 ingenomen: is het wel waarschijnlijk, dat hierop door onzen dichter zou gezinspeeld worden in verband met Roland? De geheele episode is geheimzinnig; volgens de Karlamagnus-Saga zouden O. en R. op Karels bevel Nobles hebben ingenomen, maar tegen diens wil den koning gedood hebben: te vergeefs trachtten zij het bloed weg te wasschen. Karel erkende R.'s ongehoorzaamheid en zou hem toen met zijn handschoen een geweldigen kaakslag hebben toegebracht.
982. Saraceensche vredesgezanten, met den koning, waarschijnlijk.
986. scerne, spot, om uw lichtgeloovigheid.
989. spaert, talmt.
990. Lantmayoer, vertaling van Tere major.
- margenoot+
- R.
- margenoot+
- 970|
- voetnoot+
-
De tusschen < > geplaatste vv. zijn van mij: het hs. begint hier vo kol. 1 waarvan de eerste vv. ontbreken. Na v. 104 staat nog eens:
Dat Roelant noet hebben soudeEnde vermaenden siere oude.
Maar de vv. 87 en 88 passen in deze plaats: zoo aangevuld door B.; Kalff: mi wondert deze v.t. 88 so wale. 99. Roelant 109. wils. 110.... aste hi Nables. 111.... luut. 112. sware om. 115. reet. 117. seiti, ghi en waert. 119. Hautmayoer.
- margenoot+
- 975|
- margenoot+
- 980|
- margenoot+
- 985|
- margenoot+
- 990|
-
[tekstkritische noot]991. schijnt niet meer te zijn dan een zinlooze stoplap: begrijp me, dan is 't mogelijk dat..., dan zult gij naar mij luisteren, mijn raad volgen.
996. horet, hoorde het.
1001-1005. In 't Fr.: ‘Cil corz at longe aleine,’ wat de bewerker wel niet juist begrepen, maar toch gevoeld heeft.
1005. Hij is in levensgevaar.
1007. Erliken, door Kalff voorgeslagen, wat hij schijnt begrepen te hebben in den zin van: op passende, beleefde wijze; ik versta: opgewonden, driftig; men verwacht zoo iets als: snel, dadelijk; of herlike = dapper? vgl. v. 1643.
1009. Here? na Her coninc voldoet weinig. Wat volgt is weer geheel verward; het vers verradenesse optie hant behoort ongetwijfeld nog tot Naimes antwoord; om het in te leiden plaatste ik er voor: ic duchte omme Roelant van eigen maak; Naimes wekt de gedachte aan verraad op. Anders zou Naimes zeggen: Ghi hebt waer gheseyt, en de Koning daarop ook: Ghi segt waer! Maar zoo ontbreekt dan het rijm voor ghescant: zoo moest ik er nog een vers bijvoegen: het rijm te hant lag, ja, voor de hand; een synoniem van vanghen of van versmaden kon het vers aanvullen; ik koos vermeensamen = uit de gemeenschap verwijderen.
- margenoot+
- R.
- voetnoot121.
- bries.
- margenoot+
- 995|
- voetnoot124.
- scorren.
- margenoot+
- 1000|
- voetnoot130.
- Roelant duchte ferlies.
- margenoot+
- 1005|
- voetnoot135.
- Naymes om.
- voetnoot136.
- Herliken: de verb. is van Kalff. 1010 en 1024: zie beneden aant.
- margenoot+
- 1010|
- margenoot+
- R.
- margenoot+
- 1015|
- voetnoot143.
- lokel.
- voetnoot144.
- het gecursiveerde volgens Bormans: het eerste vers van een verso, dat weggesneden is.
- voetnoot145.
- het gecursiveerde volgens Bormans: het eerste vers van een verso, dat weggesneden is.
- voetnoot146.
- in som dinghe.
- margenoot+
- 1020|
- voetnoot148.
- transp.
- voetnoot147.
- transp.
- voetnoot147.
- voerdenesi.
- voetnoot149.
- den om. Daarna volgen nog eenige verzen, waaruit men niet kan wijs worden:
Die en heves niet verghetenGhelijc sinen lieden wetenDaer si hem helpen sereEnde bescudde Kaerle, den heere.Ga naar margenoot+ Ende alse die heren dit vernamenReden si alle tsamenStriden opten luut van... onieReden opten luut van... onie.
- margenoot+
- R. 55
- voetnoot161.
- Doen sine; vonde.
- voetnoot162.
- vlieden.
- voetnoot163.
- stucten.
- voetnoot168.
- wiekene heer.
-
[tekstkritische noot]1038. passen, doorgangen: zij baanden zich wegen (?) 1040-41 schijnt het vorige te verklaren: zij wilden geen omwegen maken: ‘zij wilden niet doorgaan, gaan langs daar waar men om mocht rijden.’ Ik behoud mochte: waar het gebeurde dat..., B. en K. moeste.
1043 vlg. Deze plaats staat in 't Vb. tegen het einde, buiten alle verband.
1045. Dit zie ik nu wel in.
1048. Zinspeling dus op den aanslag op Julius Caesar.
1050. Capitolie heeft het Vb.
1057. B. en K. lezen: Daer si den aenslach hadden beraden. Ik behoud wat ik kan van 't hs.; het Vb.: Daer si hem valschelijc hadden verraden: verraden moet behouden blijven.
1052-1053. Het fr. zegt integendeel: dat het den verraders slecht verliep en dat zij in 't vuur omkwamen. Het Vb. heeft de vv. niet.
- voetnoot169.
- Dare.
- margenoot+
- 1035|
- margenoot+
- 1040|
- voetnoot175.
- beiden.
- voetnoot176.
- men om.
- voetnoot179.
- nu.
- margenoot+
- 1045|
- voetnoot187.
- sie sloeghene.
- margenoot+
- 1050|
- voetnoot190.
- sie gheslachte hadde verraden.
- voetnoot191.
- wiere.
- margenoot+
- 1055|
-
[tekstkritische noot]1059. schadet. Bormans verandert dit in costet; ik behoud het woord met de beteekenis: zoo brengt dat mij als schade toe het verlies van een ‘zwaren pand’, een held van groote waarde.
1061. verwints: verwin des, ik kom het nooit meer te boven.
1069. varen. Vb. heeft: spreken si; een woord als varen te verbinden met ende wreken is weggevallen.
1072. lacen! past in strikte logica wel niet! maar wel bij de gedachte dat R. nog steeds moest doorvechten en dat de strijd al zoo ver gekomen was.
1083. meskief, leed, droefheid.
- voetnoot1089.
- eenen swaren.
- margenoot+
- 1060|
- voetnoot1191.
- verwints.
- margenoot+
- 1065|
- voetnoot1199.
- spraken si.
- margenoot+
- 1070|
- margenoot+
- 1075|
-
[tekstkritische noot]1091. bedervet, ten gronde gericht.
1093. Ook al moest ik om niets anders sterven.
1104. De zwarte aarde was rood...
1107. van herten milde = met een milddadig hart.
1111. quellen, lijden.
1119. ghederft = omdat gij ons hebt verloren.
1123. Francheroene, wel verkeerdelijk; in 't Fr. Faudron de Puy.
- margenoot+
- 1090|
- margenoot+
- 1095|
- margenoot+
- 1100|
- voetnoot952.
- levende vercoopen.
- margenoot+
- 1105|
- margenoot+
- 1110|
- margenoot+
- 1115|
- margenoot+
- 1120|
- voetnoot975.
- Francheroene.
- margenoot+
- 1125|
-
[tekstkritische noot]1137. In 't Fr.: ‘geen vier deniers. Anders moet hij maar zijn in een dier mostiers waar hij voor onze zonden bidt’. Zoo is dit geen smaad voor den monnik: ieder op zijn plaats, volgens aanleg en gaven, moet God dienen: wie Hem niet kan dienen door te strijden als ridder, diene Hem door te bidden als monnik.
1140. In 't bijzonder hij, die zijn dienst stelt in den dienst van God om zijn wet en zijn Rijk te vermeerderen.
1150-1155. Deze hier zonderlinge gedachte staat ook in 't Fr., niet meer in T.'s toespraak, maar als inleiding voor den komenden strijd tegen Marsilies: ‘De man die weet dat hem geen genade meer wacht, verdedigt zich dapper... Zoo de Franschen’.
- margenoot+
- 1130|
- margenoot+
- 1135|
- margenoot+
- 1140|
- margenoot+
- 1145|
- margenoot+
- 1150|
- margenoot+
- 1155|
- voetnoot1007.
- daghen.
-
[tekstkritische noot]1157. Straalberrengier, zeker verkeerdelijk. In 't Fr.: Bevon, sire de Belne e de Digon.
1159. niet met allen, volstrekt niet.
1165. met moeden erre: met erren moede verbolgen.
1177. ‘Dat zal u blijken!’ ‘Gij zult het ervaren’.
1175. Daarom weze God geloofd!
1185. ‘welke verliezen wij ook ondergaan’.
- margenoot+
- 1180|
- margenoot+
- 1185|
-
[tekstkritische noot]1206-1209. volgens Vb. en O aangevuld. Hoe sterk het Vb. soms besnoeit moge blijken uit volgende plaats, waar het alleen behoudt vv. 1218-1219, 1230-1233.
1191. pryen = prien: kreng, verachtelijk mensch.
1193. gheschoffiert, verslagen, met paniek geslagen.
1195. om te syn onteert, tot hun schande: wat tot hun schande strekt.
1196. Des coninxs opperste heere. Dit moet Marcelijs zijn; maar die was zelf koning. Het Vb. broddelt: misschien des legers.
1206. Galifier, als eigennaam opgevat, waar het Fr. alleen heeft: algalifes, de Kalief; deze is hier Marsilies' oom, niet neve.
1206-09. De ingelaschte vier verzen, die het verband moeten leggen met het vervolg van R. werden volgens den tekst van Vb. gemaakt. Het Vb. heeft .XXX.; maar in 't opschrift dat voorafgaat spreekt het ook slechts van .XX. duisent. Het Fr. heeft 50.000.
- margenoot+
- 190|
- margenoot+
- 195|
- margenoot+
- 200|
- margenoot+
- 205|
-
[tekstkritische noot]1212. aterment = atrament, inkt; in 't fr. arrement.
1213. rent = rund.
1228. Het Fr.: Ferez, Franchis! geheel de plaats is trouwens vrije bewerking van twee laisses. Ik heb het tweede nu met Bormans veranderd tot ghi. Bormans zegt niet, dat hoch! beteekent hout of houwt als G. Kalff beweert; hij waarschuwt er zelfs uitdrukkelijk tegen, maar zegt alleen ‘al moet het zoo verstaan worden.’ Van Roelant's toespraak niets in Vb.
1231. Het v. als in R past hier niet. Vgl. v. 451. Het Vb. heeft: ‘O Vrome kerstenen, van herten fier’.
- margenoot+
- 1210| R.
- margenoot+
- 1215|
- margenoot+
- 1220|
- voetnoot204.
- Marciele, verkeerdelijk; het fr.: Ci recevrons martyrie.
- voetnoot206.
- dat; vroe.
- margenoot+
- 1225|
- voetnoot211.
- nu.
- voetnoot212.
- moeti.
- margenoot+
- 1230|
- voetnoot214.
- Wine duchten niet u dreigen hier.
- voetnoot215.
- als besat.
- margenoot+
- 1235|
-
[tekstkritische noot]1238. coninc, waarsch. Marcelijs, niet Karel. In 't Fr. roepen ze: ‘Lo emperedre at tort’. Misschien werd dan toch Karel bedoeld, en wilde de bewerker zeggen: dat ze smaad over Karel spraken, omdat hij hem in den steek had gelaten.
1242. overdadich, vermetel? ongeloovig?
1244. stacken = stac hem.
1254. Ik weet niet hoe de verzen aan te vullen; 't Fr. zegt: tot de tanden. Het Vb.: Ende cloofde hem al onghespaert vanden hoofde tot in die middelwaert. Borm.: teen slaghe Thooft af toten craghe.
1260. dachvaert vreemd; 't Fr.: vaillant denier; 't woord beteekent waarschijnlijk: zooveel als de kosten voor een dagreis.
- margenoot+
- R.
- voetnoot221.
- hachter.
- voetnoot222.
- d.h. dien gh.
- margenoot+
- 1240|
- voetnoot226.
- O. sere r.h. an.
- margenoot+
- 1245|
- voetnoot229.
- die om., uu.
- margenoot+
- 1250|
- voetnoot235.
- Hautecleet hijt.
- margenoot+
- 1255|
- voetnoot240.
- Bovenste verzen van B. 1e kol. 2 ontbreken; aanvulling volgens Vb.; De numeroteering van Serrure bleef behouden.
- voetnoot242.
- dinen.
- margenoot+
- 1260|
- margenoot+
- R.
- voetnoot244.
- cont uit Vb.; tekst: ane.; Daarna: doen riep die payen te ham Helpt Mamet, war...; welke verzen herinneren aan 1184-1185. Geheel de plaats is verward.
- margenoot+
- 1265|
- margenoot+
- R.
- margenoot+
- < Vb.
- margenoot+
- 1270| R.
- voetnoot249.
- avet.
- voetnoot251.
- wisteni.
- voetnoot252.
- diet.
- margenoot+
- 1275|
- margenoot+
- H.
- margenoot+
- R.
- margenoot+
- 90|
- margenoot+
- 95|
- voetnoot286.
- Ic.
- margenoot+
- 00|
- margenoot+
- 05|
- margenoot+
- 10|
- margenoot+
- 15|
- margenoot+
- H.
- margenoot+
- R.
- margenoot+
- 1320|
- margenoot+
- 1325|
- margenoot+
- 1330|
- voetnoot217.
- ne sie.
- margenoot+
- 1335|
- margenoot+
- 1340|
- margenoot+
- 1345|
-
[tekstkritische noot]1353. hangt af van benedide.
1355. Niet in 't Fr.; ook niet in R; en met den tekst van R wordt ten minste v. 240 van H vermeden. Dit zal wel maakwerk van een kopiist zijn; waarom ik mij veroorloofd heb het te veranderen, om een mooie plaats niet zoo plat te laten eindigen.
1361. gewege, geleide. De vv. 329-330 van R laten een klacht van R. veronderstellen, die wel oorspronkelijk is geweest (ook in 't Fr.) maar die in H. ontbreekt. Nog een mooie plaats in 't Fr., waarvoor onze bewerker, of kopiist, niets gevoeld heeft. Het Vb. dat O.'s dood bewaard heeft buiten allen samenhang, biedt geen oplossing.
1369. Sniemen, als, zoodra hij. Deze Gautier heeft in 't Fr. de berghoogten moeten bewaken, doch is daarvan, na hevig gevecht, verdreven geworden.
- margenoot+
- 50| H.
- margenoot+
- R.
- margenoot+
- 55|
- voetnoot240.
- hi nemmer en sprac z. aant.
- margenoot+
- 50|
- margenoot+
- 55|
- voetnoot250.
- Hier ontbreken twee verzen; of in plaats van Olivier kan men lezen: alle ghesellen, of al die sine. De ingelaschte verzen zijn van Jonckbloet.
- voetnoot254.
- den graven R.
- margenoot+
- 70|
- margenoot+
- H.
- voetnoot255.
- helpt h.
- margenoot+
- R.
- margenoot+
- 1375|
- voetnoot342.
- Feragu; de verbetering volgens 't Fr.
- voetnoot343.
- darden.
- margenoot+
- 1380|
- voetnoot346.
- doe.
- margenoot+
- 1385|
- margenoot+
- 1390|
- voetnoot357.
- hadde.
- margenoot+
- 1395|
- voetnoot360.
- moghedijt.
- voetnoot274.
- den, onsen. De volgende ontbrekende vv. werden met de hulp van R. aangevuld, wiens tekst echter ook weinig klaar is.
- voetnoot364.
- Ja; onsen.
- margenoot+
- 1400|
- voetnoot365.
- bostanden.
- margenoot+
- 1405|
- margenoot+
- H.
- voetnoot275.
- hoorte.
- voetnoot280.
- hijt vant.
- voetnoot306.
- Hier heeft de kopiist heel wat overgeslagen; het verhaal van Tulpijn's strijd nl.; zie overzicht. Van zijn dapperheid getuigde,... volgt dan L.
- margenoot+
- L.
- voetnoot187.
- op welt.
- voetnoot188.
- wer.
- margenoot+
- 1440|
- voetnoot189.
- Jelis.
- voetnoot192.
- tuwe.
- voetnoot193.
- dijt.
- margenoot+
- 1445|
- voetnoot194.
- mijnner hertten.
- voetnoot195.
- wach.
- margenoot+
- H.
- voetnoot197.
- vernyot.
- margenoot+
- 1450|
- voetnoot200.
- cortte.
- voetnoot201.
- ontsachte.
- margenoot+
- 1455|
- voetnoot202.
- luyt wyt.
- margenoot+
- 1460|
- voetnoot210.
- onghewal.
-
[tekstkritische noot]1464. sparen, talmen.
1466. Allent, oostmiddeln. vorm voor al.
1472. hen onderspraken, overlegden met elkander.
1474. Het deugt, baat niet, dat wij ons ontzien: wij moeten strijden op leven en dood; bewaren, verdedigen.
1485. hen den vijanden.
1488-89. Volgens 't Fr. zou 't R. zijn die Tulpijn toeroept: ‘dat hij bij hem komt, met hem sterven wil; uit liefde tot hem, die te voet is, daar blijven.’ zoo begrijpt men de verzen 239-240. Ook is het Tulpijn die R. bedankt. De rijmen vv. 241-242 zijn ook niet in den haak.
- margenoot+
- L.
- margenoot+
- H.
- margenoot+
- 65|
- voetnoot216.
- omme dat.
- margenoot+
- 70|
- voetnoot218.
- byede op.
- margenoot+
- 85|
- voetnoot233.
- on verwaert.
- margenoot+
- 1490|
- margenoot+
- 1495|
- voetnoot246.
- vlieden.
- margenoot+
- 1500|
- voetnoot247.
- begonden. V. 1502. bijgevoegd, naar aanwijzing volgens het Fransch.
- margenoot+
- L.
- voetnoot249.
- want.
- margenoot+
- 1505|
- voetnoot252.
- hiten.
- voetnoot254.
- sengense.
- voetnoot255.
- Wader.
- margenoot+
- 1510|
- voetnoot258.
- verdi.
- voetnoot259.
- Reinouts.
- margenoot+
- 1515|
- voetnoot261.
- menege lant.
- margenoot+
- L.
- voetnoot262.
- dref.
- voetnoot263.
- sinen gheselle.
- margenoot+
- 1520|
- voetnoot266.
- ont bedach.
- voetnoot267.
- vel; ommacht.
- margenoot+
- 1525|
- voetnoot274.
- richte.
- voetnoot275.
- bieden.
- margenoot+
- 1530|
- voetnoot278.
- alsoe.
- margenoot+
- 1535|
- voetnoot283.
- gheweghen, gewijsen.
- margenoot+
- L.
- voetnoot290.
- vilde.
- margenoot+
- 1545|
- voetnoot291.
- boghe scoet.
- voetnoot293.
- want .11.
- voetnoot295.
- pinen.
- margenoot+
- 1550|
- voetnoot298.
- ghesien.
- margenoot+
- 1555|
- voetnoot303.
- hij wel w.
- voetnoot305.
- om.
- margenoot+
- 1560|
- voetnoot306.
- wende.
- voetnoot308.
- Arbien.
- margenoot+
- 1565|
- voetnoot311.
- die.
- voetnoot313.
- Dune en.
- margenoot+
- 1570|
- voetnoot317.
- scloch.
- voetnoot318.
- Houwe.
- voetnoot319.
- Dats tu dit be stont.
- voetnoot320.
- Dats tu n. vout.
- margenoot+
- 1575|
- voetnoot323.
- woer.
- voetnoot324.
- ghe wallen.
- voetnoot325.
- cristale.
-
[tekstkritische noot]1581. anxte, benauwdheid.
1586. Hij, het zwaard, kreeg schaard noch wrong. Voor geheel deze, hier zoo nuchtere, plaats, vgl. het overzicht.
1590. stuc van den steen, niet van het zwaard.
1597. Begrijp ik: zoodat iemand hem (die Durendale draagt) in moed overtreffen kan; (?) dus: alleen de moedigste, die door geen ander kan overwonnen worden.
1602. Het verhaal van R.'s dood volgens L is opnieuw zeer verkort; ik heb het verbonden met den tekst van het Vb., v. 1224-1247 waarmee het poetische gedeelte eindigt, weer geheel buiten alle verband. Volgt dan nog een ‘cort lof van Rolant ende Oliviere’ door een rederijker.
- margenoot+
- 1580| L.
- voetnoot328.
- hj den D.
- margenoot+
- 1585|
- voetnoot332.
- Ende sc.
- voetnoot334.
- hij.
- margenoot+
- 1590|
- voetnoot339.
- dat u God maecte mett...
- voetnoot340.
- moghens.
- margenoot+
- 1595|
- voetnoot341.
- hebts.
- voetnoot342.
- Ende en draghet.
- voetnoot345.
- Dat die Sarrasinen die kersten niet meduingen verbeterd en nog eens verbeterd.
- margenoot+
- 1600
- voetnoot350.
- claghende, harde.
- margenoot+
- 1605
- margenoot+
- L.
- voetnoot352.
- liet hij wallen.
- margenoot+
- 1610| L.
- voetnoot354.
- sutter.
- voetnoot355.
- gheleiden.
- margenoot+
- 1615|
- margenoot+
- 1620|
- margenoot+
- 1625|
- margenoot+
- L.
- margenoot+
- L.
- voetnoot358.
- en Rontseuale.
- margenoot+
- 1630|
- voetnoot360.
- want... wolc verscleghen.
- voetnoot361.
- beiden.
- voetnoot363.
- noch.
- margenoot+
- 1635|
-
[tekstkritische noot]1645. ghebaren, luid weeklagen. Dit staat wel is waar niet in O noch in V4; in P staat er iets wat er op trekt. De bewerker heeft vrij kunnen te werk gaan.
1650. karinen, karren.
1651. finen, boeten voor.
1656. Het hs. heeft Ganeloen of Gaveloene onduidelijk. Bormans behoudt Ganeloene, omdat er in zijn fragment geen spraak is van Ganeloen's verraad: een halfslachtige verdediging is dit wel niet. Toch meen ik, dat hier wel zal moeten gelezen worden: Geboene, of Otoene, of Geboene ende Otoene, volgens O; Geboene, alleen, is verkieslijker, om het kortere rythme van 't mni. vers en om de gelijkheid met Gaveloene.
- margenoot+
- L.
- voetnoot369.
- ommacht wiel.
- margenoot+
- 1640|
- voetnoot370.
- want.
- voetnoot371.
- wader sijn om.
- voetnoot373.
- Harde; tuwe.
- margenoot+
- 1645|
- voetnoot375.
- help ghen; gheclaghen.
- voetnoot376.
- wel.
- voetnoot377.
- vreken.
- margenoot+
- 1650|
- voetnoot380.
- sien.
- voetnoot381.
- sullent; tfinen.
- voetnoot384.
- doen.
- margenoot+
- 1655|
- voetnoot385.
- tuwe.
-
[tekstkritische noot]1664. ende reden, met onderdrukt subject si.
1666. vlg. Onnoodig er op te wijzen dat dit navolging is van het Bijbelsch verhaal.
1671. bij Zijn (van God) goedeitierenheid.
1679. die bloem, nl. der Fransche ridders, als in O.
1680. vergheten, verzuimen.
1683. van, Bormans en Kalff veranderen tot om die eere, om de zuiverheid van 't rijm, waarmee Bormans behept was; de gewone constructie is met van.
1686. die het moesten ontgelden.
- margenoot+
- L.
- voetnoot393.
- allen.
- margenoot+
- 1665|
- voetnoot397.
- den;
- margenoot+
- 1670|
- voetnoot404.
- haestelijc.
- margenoot+
- 1675|
- voetnoot407.
- waert.
- voetnoot408.
- di.
- margenoot+
- 1680|
- voetnoot412.
- dancten
- margenoot+
- 1685|
- voetnoot415.
- dat hem.
- voetnoot416.
- dijt bechoten.
- margenoot+
- L.
- voetnoot418.
- sisen jaghen.
- margenoot+
- 1690|
- voetnoot421.
- sclose.
- voetnoot424.
- stap.
- margenoot+
- 1695|
- voetnoot425.
- verdruncken zoo telkens, stercke.
- voetnoot426.
- rippen.
- voetnoot427.
- wten dieppen.
- voetnoot428.
- bat.
- margenoot+
- 1700|
- voetnoot430.
- die.
- voetnoot432.
- riwieren.
- voetnoot434.
- dancten.
- margenoot+
- 1705|
- voetnoot436.
- afgesneden vers, hersteld volgens B. 414.
- voetnoot439.
- harbarghen.
- margenoot+
- 1710|
- margenoot+
- 1715|
- voetnoot446.
- wi.
-
[tekstkritische noot]1729. droem, een der uit de Oudheid welbekende epische procédés. In 't Fr. worden deze droomen veel uitvoeriger behandeld. Vgl. overzicht.
1734. dochten, docht hem.
1735. onghehier, vreeselijk, geweldig.
1744. tonghemake, lijdend.
1745. in wake werden, wakker worden.
1746. vare, angst, van den eersten droom, die zinspeelt op den ondergang van het leger; de tweede op het rechtsgeding over Ganelon te Aix (zoo in 't Fr.).
- margenoot+
- L.
- voetnoot448.
- waert.
- voetnoot449.
- eerden.
- margenoot+
- 1720|
- voetnoot450.
- Karlre onduidelijk.
- voetnoot452.
- dedi; wachten.
- voetnoot453.
- nachten.
- margenoot+
- 1725|
- voetnoot458.
- soede.
- margenoot+
- 1730|
- voetnoot464.
- hen.
- margenoot+
- 1735|
- voetnoot465.
- afgesneden vers, door Bormans aldus aangevuld.
- voetnoot469.
- sier; verwert.
- margenoot+
- 1740|
- voetnoot470.
- die.
- voetnoot472.
- hardde zier.
- voetnoot474.
- wan.
- margenoot+
- 1745|
- voetnoot475.
- en wacke.
-
[tekstkritische noot]1752. hiesschen, impf. van (h)eischen.
1753. maech, bloedverwant.
1756. reude, Borm. reu, Kalff rode: groote hond.
1760. hij Karel.
1761. Door B. en K. nutteloos veranderd tot die edele man.
1765. Ik laat het vers zooals B. het heeft, al is er in 't Fransch geen spraak van een vergier; hier houdt hij stand onder een olijfboom, op het gras.
1772. versacht = versaagd.
- margenoot+
- L.
- voetnoot477.
- sij; waer.
- margenoot+
- 1750|
- voetnoot483.
- macht; woeden; aen.
- margenoot+
- 1755|
- voetnoot486.
- Ende een liepen; hoeve.
- margenoot+
- 1760|
- voetnoot490.
- viest; wij.
- margenoot+
- 1765|
- voetnoot495.
- afgesneden vers, aldus door Bormans aangevuld.
- voetnoot497.
- aerme.
- voetnoot499.
- verwaert.
- margenoot+
- 1770|
- voetnoot501.
- wechten.
- voetnoot503.
- sier versacht.
- voetnoot504.
- ommacht.
- margenoot+
- 1775| L.
- voetnoot506.
- veende weele sier.
- voetnoot507.
- meswael.
- voetnoot508.
- vlieken.
- voetnoot509.
- gheboot.
- margenoot+
- 1780|
- margenoot+
- 1785|
- voetnoot516.
- ont sachte.
- voetnoot517.
- scloechene.
- voetnoot518.
- hijnghen.
- voetnoot519.
- ontsprenghen.
- margenoot+
- 1790|
- voetnoot520.
- bluwene.
- voetnoot521.
- lieven moch.
- voetnoot523.
- lieden.
- voetnoot524.
- verpene.
- margenoot+
- 1795|
- voetnoot526.
- Ende.
- voetnoot529.
- ommacht.
- margenoot+
- 1800|
-
[tekstkritische noot]1803. Wat zijn vrouw weinig beviel.
1809. heere (?) is misschien eere bedoeld?
1814. bloot, bloode.
1818. heves = hevet des, is er om bedroefd.
1820. vlg. De zin dezer verzen moet zijn: wanneer de Franschen ten strijde komen, laten zij zich het leven nemen of zij houden stand, zoodat zij niet vluchten; d.i.: zij sterven liever dan te vluchten. De onzen integendeel vluchten; de hunnen niet.
- margenoot+
- L.
- margenoot+
- 1805|
- voetnoot536.
- duwe.
- margenoot+
- 1810|
- voetnoot540.
- allen.
- voetnoot541.
- vetich.
- voetnoot542.
- Wij; dae gekerac.
- margenoot+
- 1815|
- voetnoot549.
- wolc.
- margenoot+
- 1820|
- voetnoot554.
- wiige.
- margenoot+
- 1825|
- voetnoot558.
- spraken.
- margenoot+
- 1830|
-
[tekstkritische noot]1833. Het hs. heeft bevele wat door Bormans en Kalff veranderd wordt tot bevolen: dan is ziele onderwerp: onze ziele zij bevolen S.M.; maar ik vat si op als God en Ste Marie, die onze zielen mogen aanbevelen aan de bijzondere bescherming van St. Michiel. B. en K. hebben waarschijnlijk gemeend dat dit van wege God en Maria vreemd is; waarom?
- voetnoot561.
- van; bewrine.
- voetnoot562.
- zielen.
- margenoot+
- 1835|
- voetnoot565.
- lieven. Daarna volgt een Explicit: bestaande uit twee door elkander loopende zigzaglijnen; in de hoeken der eerste staat telkens een letter van explicit; in de hoeken der tweede staat: bij het begin, een onduidelijke letter, V (?); dan: roelant, tulpijn, olivier, coninc.