Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1935
(1935)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
Een Vlaamsche brief van bisschop Nelis (1793).
| |
[pagina 22]
| |
aen heel het geletterd Nederland, bekend; maer wij zouden ons nooit ingelaten hebben, van te betragten er een werkzaam deel in te nemen. De gebrekkelijkheid van onze tot hier toe niet gefixeerde tael, die zoo verschillende is van provincie tot provincie, van stad tot stad: de daer uit ontstaene vreeze, van uitgelachen te worden van de opregte, zuivere Hellenisten zoo wij, in het schrijven, die tael zouden gebruiken: daer bij het gene den wetgever van den Hélicon, Boileau (Sans la langue en un mot, l'auteur le plus divin, etc.) en nog meer den bij mij zoo geëerden Cicero (Legant ista isti cum suis, etc.) hebben uitgesproken: dit alles, Wel Edele Heer, is meer als genoegzaem geweest, om UED. Dienaar, en andere, den moed, den drift, te benemen, om in onze, alhoewel zoo geachte tael, iets durven aen te vangen, en tot haerer ophelderinge, ernst en vlijt aen te wenden. Maer nu dan, dat het gelieft heeft aen de edelmoedige Maetschappij, een vremdeling (immers voor zoo veel als de Vaderlandsche tael- en Letterkunde aengaet), ja, bijna een barbaer, de onverwagte en onverdiende eer aen te doen, van hem tot medelid aen te nemen, moet ik het egter wagen; liever, zekerlijk, als met de Frehle Dido, of met den al te beschaemden Aeneas, kinderlijk mij te verschoonen, en te zeggen: non equidem tanto me dignor honore. Ik zal dan, naer mijne verschuldigde dankbaerheid aen UED. en aen alle de Heeren van de Maetschappij (daer ik graeg den geëerde Lijst zoude van ontvangen), zooveel het mij hier mogelijk is, betoont te hebben, niets agterlaten om de zelfde in alle gelegenheid doen uit te schijnen. Ik zal ook niet nalaten, zoo veel het mij in hac vitae tramite, die mij weinige ledige uuren schenkt mogelijk zijn zal, nu en dan mijnen Ecot te betalen (symbolam conferre); bezonderlijk indien mij het geoorlooft is, 't zij in 't Fransch, 't zij in het Latijn, mijne kleine gedagten uit te drukken. Ik durve niet zeggen dat er mij een groote Deur, nopens onze Origines rerum et vocum, zig schijnt geöpent te hebben; immers het schijnt mij, dat ik door de spleet, eene groote rij van ontdekkingen en ontknoopingen zie te gemoet komen. Is het juist allemael niet in onzen Horatius-smaek, die niet gewoon is iets gunstiglijk te bejegenen, als wel quod insigne, recens, indictum ore alio: egter de samenstelling, het Ensemble; de daer | |
[pagina 23]
| |
uit te trekken besluiten, de series juncturaque, die zullen er, mogelijk, nog al eenige waerde aan geven. Verder, het zal mij altoos genoeg zijn, UED. mijn goede wil te hebben mogen betoonen, en aen kloeken verstanden eene aenleidinge tot groote ophelderinge gegeven te hebben. Intusschen noeme mij met alle groote agtinge en schuldigen eerbied, met alle de gevoelens die een ongeveinsd medelid opofferen kan en mag. Wel Edele, hoog-geleerde Heer,
P.S. - Eene onpasselijkheid, die mij schielijk van Brussel heeft doen vertrekken, heeft ook, wel tegen mijnen wil en mijnen dank, deze mijne schuldige antwoord, twee posten vertraegd, en zij zal ook, zoo hoop ik, verschoonen, de onbeschaefdheid, kladden en vlakken, van deezen Brief, die het mij onmogelijk is te herschrijven. Antwerpen, den 29. jul. 1793.
P.S. - Zoo aenstonds krijgen wij de tijdinge van de overgave van de stad ValencijnGa naar voetnoot(1). |
|