Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1934
(1934)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1175]
| |
Proeve van eene chronologie tot 1920 over de Colloïdenleer, een sterke paal in de studie van het leven
| |
[pagina 1176]
| |
onderzoekingen over de colloïden verbondenGa naar voetnoot(2): ‘Nous avons affaire à des corps amorphes, non volatils, d'une individualité chimique indécise, pour ainsi dire, aux transformations lentes et peu caractéristiques; avec eux, aucune de ces brillantes réactions, de ces expériences qui plaisent au regard et séduisent l'imagination ......: ils ont, dans leurs allures, quelque chose de bizarre, des réactions inattendues qui déroutent les chercheurs: de là les obscurités de leur histoire, les difficultés rencontrées par les chimistes qui s'efforcent d'individualiser les colloïdes.’ Wat juist Grimaux angstig maakt, is ook het belangrijk begrip van het labiel. Graham zegt duidelijk: ‘colloidal dynamical, crystalloidal statical’. Colloïdaal zijn, dat is labiel, energiegevend, dynamisch, levend. Cristalloïd zijn, dat is stabiel, energiehoudend, statisch, dood. Ik ben zoo vrij te herinneren aan wat ik in 1926 schreefGa naar voetnoot(3): ‘Chemische verbindingen die door een exotherme reactie tot stand komen zijn stabiel... Het leven, dat met een overgang van anorganische stof naar organische overeenstemt, is de labiele, niet bestendige toestand in den kringsloop van de stof... De microben werken tot den stabielen dood en bereiden het anorganisch voedsel waaruit de groene planten ontstaan: de groene planten werken tot het labiele leven, en bereiden het organisch voedsel waarmede het dier, de mensch kunnen leven.’ Het labiel colloïd is nauw verwant met het leven: alles wat leeft is in colloïdalen toestand. Als die toestand overgaat naar de kristallisatie, de uitvlokking, de stremming, als labiel overgaat naar stabiel, dan komt de dood: een levend mensch is colloïdaal, door den dood wordt de mensch uitgevlokt, gestremd. Audor FodorGa naar voetnoot(4) vestigt dringend de aandacht op dien algemeenen toestand van de materie in de levensprocessen: ‘Zwei kolloidforscher, nähmlich P.P. von Weimarn einerseits, und Wo. Ostwald anderseits, sind voneinander unabhängig zur Erkenntnis gelangt, dass der Kolloidzustand einen allgemeinen Zustand der Materie darstellt, in welchen alle Stoffe gebracht werden können, sobald sie nur unter geeignete Bedingungen gelangen. Dieze Auffassung hat sich in den letzten zwei Jahrzehnten Bahn gebrochen und darf heute als sieghafte Lehre angesprochen werden, die nicht nur das Gebiet der kolloiden Systeme beherrscht, sondern unsere Vorstellungen von den Stoffen überhaupt.’ | |
[pagina 1177]
| |
Er zijn vooral colloïdale toestanden, zooals blijkt uit het voorafgaande: minder spreekt men van colloïdale lichamen: zelfs zoogezegde kristalloïde lichamen kunnen in colloïdalen toestand verkeeren. Ik was in de gelegenheid dit zelf te ondervinden, toen ik in 1893 bij de bereiding van loodchloride bij toeval een colloïdalen vorm van dit zout verkreegGa naar voetnoot(5): ‘In diesen Zustande kann man ihn einige Tage aufbewahren, ohne dass er sich verändert, und zwar um so länger, je niedriger die Temperatur ist, in welcher er aufbewahrt war; allmälich verwandelt sich indessen die kleisterartige Substanz in krystallinisches Bleichlorid.’ Sedert 1846, 1856 en 1861 hadden reeds Selmi, Faraday en Graham historische ontdekkingen gedaan op het colloïdengebied. Maar de hoogleeraar, die in 1893 de chemie doceerde en wiens assistent ik was, had het belang van de nieuw ontstane colloïdenleer niet begrepen. In plaats van mij naar de nieuwe lichtvolle banen te leiden, gaf hij mij den raad zulk onnoozel onderwerp niet verder te bestudeeren, en liever over de reeks van het fumaaren maleïnezuur te werken, waarover hij zelf vroeger had onderzocht. De studie van het verleden, in plaats de studie van de toekomst! Alleen later moest ik vaststellen en betreuren, dat ik zulk arbeidsveld had kunnen verwaarloozen: het was in 1909, toen ik mijn werkje van 1893 genoemd vond in het standaardwerk van The SvedbergGa naar voetnoot(6) die in 1926 den Nobelprijs won, dat ik duidelijk begreep hoe groot de verantwoordelijkheid kan zijn van een leeraar tegenover zijn leerlingen. Ik las het boek van Svedberg in zijn geheel, en sedertdien heb ik de ontwikkeling van de colloïdenleer met aandacht en belangstelling gevolgd.
Volgens J. DuclauxGa naar voetnoot(7) werd de colloïdentheorie opgebouwd door de werken van Graham tusschen 1861 en 1864, van Bemmelen tusschen 1881 en 1900, Picton en Linder tusschen 1892 en 1905. Jordis tusschen 1904 en 1910, Duclaux tusschen 1994 en 1913, Malfitano tusschen 1904 en 1912, Lottermoser tusschen 1905 en 1910, en Svedberg tusschen 1906 en 1913. Die lijst is zeer onvolledig: namen van beteekenis dienen er nog aan toegevoegd, ook in de laatste jaren nl. J. Duclaux, Wo. Ostwald, R. Zsigmondy, W. Kopaczewski, P. Bary, R. | |
[pagina 1178]
| |
Liesegang, St. Leduc, H. Bechhold, O. Bütschli, F. Hofmeister, Donnan, Faraday, M.H. Fischer, H. Freundlich, W. Gibbs, R.E. Liesegang, Wo. Pauli, M. von Smoluchowski, W. Spring, P.P. von Weimarn, V. von Naegeli, J. Alexander,...... om te eindigen met H.R. KruytGa naar voetnoot(8) die zijn laboratorium van de Universiteit te Utrecht, op het gebied van colloïdenleer, beroemd heeft gemaakt. | |
De colloïdale toestand.Ik wil hier met enkele woorden den colloïdalen toestand verklaren. In de rijke lijst dtr handboeken over colloïdenleer verschenen, kan men op voldoende wijze worden ingelicht. Laat ons alleen de volgende boeken noemen:
H.R. Kruyt. Inleiding tot de physische Chemie, de Kolloïdchemie in het bizonder. Amsterdam, 1e druk 1924, 2e druk 1925, 3e druk 1926. 4e druk 1929, 5e druk 1931. - Duitsche vertaling. Leipzig 1926. - Russische vertaling 1931 en 1932. - Engelsche vertaling 1927 en 1930. - Fransche vertaling 1933. R Zsigmondy. Kolloïdchemie, Leipzig 1930. P. Bary. Les colloïdes, leurs gelées et leurs solutions. Paris 1933. H. Freundlich. Kapillarchemie. Leipzig 1932. J. Duclaux. Les colloïdes. Paris 1929. W Kopaczewski. Introduction à l'étude des colloïdes. Paris 1926. W. Kopaczewski. Traité de biocolloïdologie. Paris 1930 en volgende jaren. H. Bechhold. Die Kolloïde in Biologie und Medizin. Dresden 1928. Wo. Ostwald. Die Welt der Vernachtlässigten Dimensionen. Dresden 1927. J.A. Alexander. Colloid chemistry, theoretical and applied. New-York, 4 vol. 1926. Enz., enz....
Aan deze zeer onvolledige lijst, dienen nog bijgevoegd:
Kolloïd-Zeitschrift, gesticht in 1926, waarvan tusschen 1906 tot 1930 niet minder dan 50 boekdeelen zijn verschenen (Dresden en Leipzig, Th. Steinkopff), met Kolloïdchemische Beihefte. | |
[pagina 1179]
| |
Revue générale des colloïdes et de leurs applications industrielles, gesticht in 1923 met supplement: Les colloïdes en biologie clinique er thérapeutique. De Kolloid-Gesellschaft in Duitschland, de colloid-symposta in Noord-Amerika, de sectie voor Kolloïdchemie van de Nederlandsche chemische Vereeniging.
In 1926 kregen R. Zsigmondy (Göttingen) en T. Svedberg (Upsala), twee verdienstelijke colloïdenonderzoekers, den Nobelprijs voor de chemie. De colloïdenleer, door Thomas Graham met zijne voorgangers in 1861 ontstaan, werd aldus in 1926 als een belangrijk vak van de Wetenschap officieël erkend. Bij de vijf-en-twintigste verjaring van Hugo Rudolph Kruyt's doctoraat (1908-1933) werd het Chemisch Weekblad (nummer van 17 Juni 1933) volledig gewijd aan het overzicht van het leven en de schoone werkzaamheid van den jubilaris, wien Ernst Cohen op het einde van zijne mededeeling deze woorden wijdt Zoo zie ik Hugo Rudolph Kruyt gedurende de kwarteeuw, welke wij in ongestoorde vriendschap en onafgebroken samenwerking hebben mogen doorleven, een tijdsgewricht, waarin hij, omgeven door allen, die hem lief zijn, voor droefenis is gespaard gebleven. En indien de woorden: Human happiness depends chiefly upon having some object to pursue, and upon the vigour with which our faculties are exerted in the pursuit, waarheid bevatten, staat zijne toekomst lichtend voor ons.’ Door het lezen van het ‘Kruyt’ nummer van het Chemisch Weekblad (pp. 414-459) krijgt men een duidelijk begrip, niet alleen van den arbeid van Kruyt, maar ook van den toestand van de colloïdenleer in de laatste jaren. En wie het boek van Kruyt heeft bestudeerd weet veel over colloïdenleer. Ik wil hier alleen de aandacht vestigen op de eigenschappen der ultramicronen waaruit een colloïdale dispersie is samengesteld. De uitdrukking ‘dispersie’ heeft een meer uitgebreide beteekenis dan ‘oplossing’; zij kan toegepast worden op homogene stelsels zooals de echte oplossingen van suiker of zout in water, en ook op heterogene of meerphasische stelsels, zooals colloïdale stelsels, suspensies en emulsies. De uitdrukking ‘dispersie’ is ook toepasselijk op vaste en op gasvormige stelsels. In een colloïdale dispersie, zooals deze van zetmeel, gelatine, gom, eiwit in water, vertoonen de deeltjes van de gedispergeerde stof afmetingen van 0,1 micron tot 1 millimicron (0,0001 tot 0,000001 millimeter); met de sterkste microscopen zijn zij niet | |
[pagina 1180]
| |
zichtbaar, wel met het ultramicroscoop, en daarom worden die deeltjes ultramicronen genoemd. Die deeltjes zijn in beweging, in ‘Brownsche’ beweging: zij verwekken het Tyndallverschijnsel; zij trekken door papieren filters wel, door perkamenthuiden niet. De colloïdale dispersie heeft een lagen osmotischen druk, eene viscositeit die van deze van de dispersiestof afwijkt, minder doorschijnheid als die van de dispersiestof, zij wordt in bepaalde voorwaarden, namelijk door verwarmen, behandelen met electrolyten, uitgevlokt, en in vele gevallen is het verschijnsel niet omkeerbaar. De oppervlaktespanning wijkt van deze van de oorspronkelijke stof af, en aldus verhoogt het adsorptievermogen, dat in verband staat met de ontwikkeling van de oppervlakte. Men berekent gemakkelijk dat als een cubus van 1 cm kant in kubische ultramicronen van 1 millimicron wordt verdeeld, de oppervlakte van 6 cm2 tot 6000 m2 stijgt en dat, moesten al die ultramicronen een snoer vormen, die snoer lang genoeg zou zijn om 25000 maal rond onzen aardbol gewikkeld te worden! Door die overgroote ontwikkeling van de oppervlakte wordt de groote werkzaamheid van colloïdale stelsels om allerlei stoffen te adsorbeeren uitgelegd, b.v. het ontkleuren van gekleurde vloeistoffen, het detergeeren van weefsels en van de opperhuid met zeep, het opnemen van meststoffen door den vruchtbaren grond. Tusschen de plant en den grond ontstaat er een strijd om het oplosbaar voedsel, dat aan de oppervlakte der gronddeeltjes wordt geadsorbeerd, in de wortelharen te laten opzuigen. Het is aan colloïdale ultramicronen te danken dat emulsies en suspensies een zekere stabiliteit kunnen vertoonen; aldus treden op als schutcolloïden: eidooier of zetmeelstijfsel om de emulsie van olie en azijn bestendig te maken, zooals caseïne om de vetkogeltjes van melk en room in bestendige waterige emulsie te behouden. Zonder overdrijven mag men zeggen, dat de colloïdenleer het leven, de huishouding, de geneeskunde, den landbouw volledig beheerscht. Zijn colloïden-vraagstukken: het filtreeren, het centrifugeeren, het verkrijgen van sera en van toxienen, het ontvetten, het ontkleuren, het reinigen, de adsorptie door den grond, de agglutinine-, praecipitine-, bacteriolysineeigenschappen van biologische vochten, de werking van eiwitstoffen, van enzymen, de bedrijven van lijm, caoutchouc, hars, gom, cement, mortel, pleister, celluloïd, verfstoffen, onze voedingstoffen, zoowel bij haar ontstaan, als bij hare bereiding en hare vertering, het verkrijgen van meel, het broodbakken, de photographie, de behandeling van talrijke pharmaceutische producten, de zeep, | |
[pagina 1181]
| |
de minerale waters, het zuiveren van afvalwater, het suikerbedrijf, de vruchtengeleien, de bijenhonig, de brouwerij, het zuivelbedrijf met zijne talrijke toepassingen, met een woord tallooze bedrijven, bijna alle bewerkingen van ons practisch leven, het groeien van planten en dieren, het leven van den mensch. De colloïdenleer, uit het ‘aurum potabile’ van de alchemischen en de eerste ontdekkingen van Faraday, Graham, Baudrimont, Brown, Hahnemann geboren, is een wonderschoone wetenschap geworden waaraan een sterke uitbreiding in het onderwijs dient gegeven. En Amy Le VesconteGa naar voetnoot(9) zegt zonder eenigen twijfel de waarheid met deze woorden It is in the study of the colloidal state that students become most interested in the practical applications of chemistry to their daily life.’ | |
De taal van de colloïdenleer.Toen ik voor de eerste maal een boek over colloïdenleer las was ik door het aantreffen van een groot aantal nieuwe uitdrukkingen, een echte woordenontploffing, verrast. Dat eerste, wat onaangenaam gevoel was echter kort van duur. De letterkundige gebruikt een zeker aantal woorden, waardoor zijn taal rijk of arm wordt genoemd. Maar de rijkste taal der letterkundigen mag, vergeleken met de wetenschappelijke taal, arm genoemd worden. Het Algemeen Nederlandsch-Fransch Woordenboek van J. Vercoullie bevat ca 144.000 woorden, waaronder talrijke technische en wetenschappelijke. Op de 2051 bladzijden van het Modern Woordenboek, eene encyclopedie, van Verschueren, Goemans en Brounts, staan, volgens eene berekening, meer dan 100.000 woorden. Maar er bestaan meer dan 250.000 chemische verbindingen, en iedere verbinding bezit hare wetenschappelijke benaming, soms ook een bij- of handelsnaam. Met de technische uitdrukkingen komt de chemische taal tot een schat van ongeveer 300.000 woorden, buiten de gewone taal, en de chemici schijnen over den last van zulken rijken schat niet erg te lijden. Ik overdrijf niet als ik zeg dat een goed ontwikkelde chemicus gemakkelijk ca 300.000 tot 350.000 woorden gebruiken kan. | |
[pagina 1182]
| |
Bij het ontstaan, en het ontwikkelen van een nieuwe wetenschap, moeten nieuwe woorden geschapen worden; dat is ook het geval met de colloïdenleer. Vele werken bevatten een woordenlijst, b.v. de glossary van ClaytonGa naar voetnoot(10) en de registers aan het einde der nieuw verschijnende boeken. Kuhn liet in 1932 een woordenboek van de colloïdchemieGa naar voetnoot(11) verschijnen waarin ca 1500 woorden voorkomen, alleen op het zuiver colloïdaal gebied, en waarvan ik hier enkele voorbeelden geef, in het Nederlandsch uitgedrukt: adsorptie, adsorbaat, sol, gel, hydrosol, hydrogel, amicron, micron, ultramicron, ampholytoïd, uitvlokking, desorptie, dialyse, dialysator, dialysehuid, viscosimeter, electrodialyse, electrophorese, electrosmose, emulsoïd, goudsol, goudgetal, dispersie, dispersieteit dispergeeren, dispersiephase, dispersephase, homogeen, heterogeen, labiel, stabiel, peptiseeren, peptisatie, ultracentrifuge, eiwitsol, dimulsoïde, grensvlakverschijnsel, hydrophiel, hydrophob, micel, intermicellair, lyophiel, lyophob, syneresis, enz. De colloïdenleer is rijk aan feiten, aan veronderstellingen, aan uitleggingen, aan toepassingen: zij is ook rijk aan woorden, Zij is een uiterst belangrijke wetenschap; ook op taalgebied, is zij niet van belang ontbloot. | |
De bibliographie en de chronologie.De boeken over colloïdenleer bevatten gewoonlijk bibliographische overzichten, met goed doorgewerkte aanteekeningen. Bijzonder rijk is het werk van Svedberg in 1909 verschenenGa naar voetnoot(12), waarin 449 titels van mededeelingen voorkomen. Een goed overzicht van de jongste literatuur vindt men namelijk in het hooger genoemd woordenboek over colloïdenchemie van Kuhn. Sedert verscheidene jaren heb ik uit de boeken en uit de verhandelingen de belangrijkste feiten chronologisch opgeteekend, en de belangrijkste boeken in mijne chronologische lijst opgenomen. Sedert 1920 echter is de vooruitgang van de colloïdenleer zoo belangrijk geworden, dat het bijna onmogelijk is de meest beduidende feiten uit den hoop te onderscheiden; daartoe is een | |
[pagina 1183]
| |
zeker terugblik noodig. Aldus kan men ook beter de waarde van een mensch eerst na een heelen tijd na zijn verdwijnen, bepalen. Daarom meende ik beter mijn lijst op het jaar 1920 te sluiten. Mijn lijst is zeker onvolledig; zij bevat zonder twijfel vergissingen: ik noemde haar trouwens ‘proeve van eene chronologie’. Over het nut van de chronologie zal ik niet redeneeren. Ik weet bij ondervinding welk belang eene chronologie van de geschiedenis van den menschGa naar voetnoot(13), van de wetenschappenGa naar voetnoot(14) kunnen hebben. Mary Elvira WeeksGa naar voetnoot(15) heeft eene chronologie gemaakt van de ontdekking van de elementen (hoeveel heb ik die chronologie geraadpleegd!) Ik zelf maakte eene chronologie over colloïdenleer op, die thans tot 1920 reikt: ook eene groote chronologie over microbenleer die ik eens hoop te kunnen laten drukken; ik zal mij echter op dat gebied moeten beperken, daar sedert 1900 die wetenschap voor een enkelen mensch te uitgebreid en te veelzijdig geworden is. Over het nut van de chronologie wil ik niet uitwijden. Alleen zal ik herinneren, dat in mijn schooljaren een vlijtig scholier de lijst van de Fransche koningen van buiten kon opzeggen, maar dat diezelfde scholier met verbazing zou opgekeken hebben, had men hem geleerd dat de Fransche omwenteling, de ontdekking van de zuurstof, het eerste gebruik der pokkeninenting gelijktijdige gebeurtenissen zijn, en dat de twee laatste misschien voor belangrijker kunnen doorgaan dan de eerste. Maar dat is een andere geschiedenis.... | |
Proeve van eene chronologie van de Colloïdenleer tot 1920.De alchemisten bereidden het ‘aurum potabile’ door oplossingen van goudzouten te behandelen met urine.Ga naar voetnoot(16) Leonardo da Vinci (1452 †1519) schrijft: ‘L'acqua, vestita dell'aria, naturalmente desidera stare unita nella sua spera, perche in tal sito si'assa priva di gravita. La qual gravita e dupia, cioe che il suo tutto ha gravita attesa al centro dalli elementi, | |
[pagina 1184]
| |
la seconda gravita attendo al centro d'essa spericita d'acqua; il che se cosi non fusai, essa farebbe di se solamente una mezza spera, la qual e quella che sta del centro in su.’ In zijne Receptes veritables zegt in 1564 Bernard de Palissy: ‘Vrai est qu'aucuns philosophes alchimistes disent çavoir rendre l'or en eau par quelque dissolution; véritablement, s'ils le peuvent dissoudre, il est potable’. In een boek van EttmullerGa naar voetnoot(17) van 1693 leest men p. 328: ‘Laurembergius dit pour démentir Angelus Sala, qu'il a vu une eau insipide dans laquelle l'or se fondoit comme de la glace dans de l'eau chaude. Un archevêque que je ne nomme point, avoit chés lui un Chymiste, à qui j'ay veu dissoudre de l'or en six heures de tems en une liqueur très rouge, par le moyen d'une eau blancheâtre & insipide.’ 1674. Olauf Borrichius vindt dat goudplaten, rood verhit, aan het water een metalensmaak geven, hetgeen laat veronderstellen dat goud er in wordt opgelost. 1685. Andreas Cassius, te Leiden, bekomt goudpurper uit goudchloride en tinchloride. 1734. Reaumur in zijn boek over de insecten vraagt zich af of de zijde, die toch gedroogde lijm is, niet eens kunstmatig zou kunnen verkregen worden. 1749. Juncker in zijn Conspectus chemiae beschrijft de methode om colloïdaal goud te bereiden. 1755. Samuel Hahnemann, de stichter der homoeopathie, te Meissen geboren (†1843). 1773. Robert Brown, geboren (†1858). 1791. Michael Faraday, geboren (†1867). 1796. Samuel Hahnemann tracht het goud, door wrijven met lactose, zeer fijn te verdeelen, ten einde het metaal in het water oplosbaar te maken. 1797. Tiberius Cavallo kleurt een zijden weefsel rood, met een dunne goudplaat, goed gedrukt en aan electrische vonken onderworpen. 1801. J.W. Ritter bemerkt bewegingen in eene vloeistof door een electrischen stroom doorgetrokken. In 1860 zal du Bois Raymond het verschijnsel cataphorese noemen. 1802. B.J. Richter is van oordeel dat het goud in het water niet echt opgelost is, maar alleen in zeer verdeelden toestand verspreid. | |
[pagina 1185]
| |
1804. Ritter krijgt een bruine vloeistof door electrolyse van water, met tellurium als cathode en platina als anode. 1805. Thomas Graham te Glasgow geboren (†1869). 1806. Alexandre Baudrimont geboren (†1880). 1808. J.J. Berzelius bekomt colloïdale zwavel door de oxydatie van zwavelwaterstof. 1810. Hahnemann-stelsel, het homoeopathiestelsel. 1817. Francesco Selmi, te Vignola-Modena geboren (†1881). Carl von Nägeli geboren (†1891). 1823. G. Bischoff bestudeert het neerslagen van metalen door zwavelwaterstof. J. Berzelius is van oordeel dat metalen niet oplossen, maar wel in zeer fijne suspensie verkeeren. 1824. Hohlfeld zoekt de luchtstof uit te vlokken door de electriciteit. 1825. J. Berzelius bereidt elementen in colloïdalen toestand. 1827. Robert Brown ontdekt de bewegingen der sporen van Lycopodium, en van de stuifmeelkorrels van Clarckia pulchella, als zij in het water zich bevinden. Fischer bereidt colloïdaal goud uit goudchloride en tin. 1829. Muncke stelt het belang vast, voor de Brownsche beweging, van de viscositeit en de temperatuur. 1830. J.M. Van Bemmelen geboren (†1911). 1833. Berzelius bereidt colloïdaal kiezel. 1834. In zijne Introduction à l'étude de la chimie (Paris, Crochard) onderscheidt Baudrimont met het microscoop lichamen die kristalliseeren en deze die niet kristalliseeren. 1838. Proeven van Baudrimont over zetmeel en gelatine. Ascherson bespreekt een nieuwe theorie van de celvorming. 1839. F. Wöhler bereidt colloïdaal zilver uit zilvercitraat en waterstof. 1843. Overlijden van C.F.S. Hahnemann te Parijs. 1844. A. Baudrimont. Traité de chimie, waarin de studie der lichamen die in water opzwellen, voorkomt. 1845. Eerste verhandeling van Fr. Selmi. 1846. Francesco Selmi onderscheidt cristalloïden en colloïden. Poiseuille bepaalt de viscositeit door uitvloeien langs een capillair buisje. C.F. Schönbein lost nitrocellulose op in een mengsel van alcohol en aether en verkrijgt het collodion. 1847. Studie van Baudrimont over het pectine. Tweede verhandeling van Fr. Selmi, over Pruisisch blauw. | |
[pagina 1186]
| |
1848. W. Spring geboren (†1911). Maynard bereidt het collodion in het groot. 1849. Derde verhandeling van Fr. Selmi. Sobrero en Selmi bereiden colloïdale zwavel uit zwavelwaterstof en zwaveligzuur. 1850. Guittaud zuivert de lucht door electrische uitvlokking. 1851. Standbeeld van Hahnemann te Leipzig. Rose bereidt colloïdaal zilver. 1853. H. Kühn bereidt kiezelhydrosol. 1854. W. Crum bereidt aluminiumoxydhydrosol. De proef over de osmotische kracht van Graham met de zwijnblaas. 1855. Chardonnet verkrijgt kunstmatige zijde uit nitrocellulose. Pean de Saint Gilles bekomt colloïdaal ijzeroxyde door koken van ijzeracetaat. 1856. Faraday bekomt colloïdaal goud door reductie met phosphor. 1857. Michaël Faraday bereidt de purpergekleurde colloïdale oplossing van goud uit goudchloride opgelost in water en phosphor opgelost in aether. Francesco Selmi. Principii elementarii di chimica minerale, Torino. 1858. Dood van Robert Brown (geb. 1773). 1861. In zijne verhandeling Liquid diffusion applied to analysis gebruikt Thomas Graham voor de eerste maal de uitdrukking colloid: ‘The colloidal is, in fact, a dynamical state of matter, the crystalloïdal being the statical condition’. Hij gebruikt voor de eerste maal den dialysator. 1864. Th. Graham. On the properties of colloidal silicic acid, 16 Juni 1864, Royal Soc. London. Graham noemt peptisatie de omzetting van hydrogel tot hydrosol. 1865. Böttger doet een kunstmatige cel ontstaan. 1866. Eerste grondonderzoekingen van van Bemmelen. Moritz Traube vormt den kunstmatigen celwand. 1867. Overlijden van Michaël Faraday (geb. 1791). Schumacher wijst op de adsorptie van opgeloste stoffen door humus. 1869. De kapillaire theorie van G. Vander Mensbrugghe over de Brownsche beweging. De gebroeders Hyatt bereiden celluloïd in het groot. Overlijden van Thomas Graham (geb. 1805). 1872. Smoluchowski in Galicie geboren (†1917). | |
[pagina 1187]
| |
Afscheiding van colloïdale klei door Schloesing. 1873. W. Stein stelt vast dat Cassiuspurper een mengsel is van colloïdaal goud met tinhydroxyde. 1876. Fremy bekomt een roode oplossing van mangaanbioxyde uit kaliumpermanganaat en afgekoeld sterk zwavelzuur. 1877. Pfeffer vindt dat de osmotische druk bij de colloïdale oplossingen gering is. Naegeli gebruikt de uitdrukking micel. Emile Duclaux schrijft het artikel Ferment in de Dictionnaire encyclopédique van Dechambre, de grondleggging van de enzymenleer. 1878. De phasenregel van J.W. Gibbs over het evenwicht in heterogene stelsels. 1880. Onderzoekingen van J.M. van Bemmelen over het absorptievermogen van akkergrond en kiezelzuur. Schmidt-Muhlheim stelt vast dat koorts ontstaat door inspuiting van peptonedispersies. Dood van Alexandre Baudrimont (geb. 1806). 1881. Dood van Francesco Selmi (geb. 1817). John Tyndall beschrijft de ultramicroscopische lichamen in lucht en water door middel van sterke bestraling. 1882. Hugo Rudolph Kruyt, te Amsterdam geboren. Schulze bestudeert de werking van zouten op de colloïden. 1883. W. Spring bereidt colloïdaal kopersulfide. 1884. E. Grimaux bereidt colloïdaal ijzerhydraat. 1885. Clemens Winkler bereidt platinahydrosol uit platinazouten en natriumformiaat. 1887. Studie van Le Chatelier over cement. Prost bepaalt den invloed van de valentie der metalen op de uitvlokking. 1888. Van Bemmelen bewijst dat de grond samengesteld is uit colloïden met adsorptievermogen. Woolridge vindt dat de inspuiting van organenuittreksels koorts veroorzaakt. Lehmann bestudeert de Brownsche beweging der melkkogeltjes. De ionenreeksen van F. Hofmeister. G. Gouy bestudeert de Brownsche beweging van gasblaasjes in vloeistoffen. 1890. Despeissis vervaardigt kunstzijde uit cuproammoniak-oplossingen van cellulose. 1891. Dood van Carl von Nägeli (geb. 1817). Hofmeister stelt vast dat gelatineblokjes onregelmatig opzwellen onder den invloed der aanwezige zouten. | |
[pagina 1188]
| |
1892. Picton en Linder vinden dat het licht door colloïdale deeltjes in het Tyndallverschijnsel doorgezonden, gepolariseerd is. De eerste proeven van Picton en Linder over electrophorese. Cross en Bevan bereiden kunstzijde uit cellulose-thiocarbonaat. Bütschli, O. Untersuchungen über mikroskopische Schaüme und das Protaplasma. Leipzig. Breuzinger bereidt een gel van dibenzoylcystine. 1893. Buchner bereidt colloïdaal baryumsulfaat. Vandevelde bereidt colloïdaal loodchloride. Michaelis denkt dat het vastworden van cement als een colloïdaal gel moet beschouwd worden. 1895. Linder en Picton ontdekken de colloïdencataphorese. De neerslagmembranen van N. Pringsheim. 1896. Krafft neemt aan dat colloïdendeeltjes in gesloten banen om elkaar roteeren, en daarom geen osmotischen druk uitoefenen. Studie van Rohland over de plasticiteit van klei. 1897. Linder en Picton ontdekken de electrische lading der colloïden. 1898. Lottermoser bereidt colloïdaal kwikzilver. Eerste vaststelling van Bugarsky over verbindingen van proteïnen met alkalien en zuren. Bredig bereidt colloïdale metalen door den electrischen stroom. Microscopisch onderzoek van de gels door Bütschli. De ringen van Liesegang in gelatinegeleien. 1899. Methode van Fremery en Urban om kunstzijde te bekomen uit oxy- en hydrocellulose. Pipet van Donnan tot het bepalen van de oppervlaktespanning. 1900. C.A. Lobry de Bruyn bereidt onoplosbare verbindingen in gelatinemiddens. W.B. Hardy onderscheidt voor de eerste maal omkeerbare en niet omkeerbare colloïden, in onderzoekingen over eiwitten. Cross en Bevan bereiden viscose uit katoen en natrium-hydroxyde. W. Spring vlokt fijne suspensies uit en bereidt optisch ledig water. Monument Hahnemann te Washington. Oppenheimer C. Die Fermente und ihre Wirkungen, Leipzig, 1e uitgave. | |
[pagina 1189]
| |
1901. Hulett vindt dat de oplosbaarheid van calciumsulfaat en van rood kwikoxyde verhoogt, door het fijn stooten. F.G. Donnan meent dat de dispersietoestand het resultaat is van twee moleculaire stroomen die zich in omgekeerde richting bewegen aan de oppervlakte. Bredig, G. Anorganische Fermente. Leipzig. Lottermoser, A. Anorganische Kolloïde. Stuttgart. Liesegang R.S. Beiträge zu einer Kolloidchemie des Lebens. Dresden. 1902. Heidenhain, M. Ueber chemische Umsetzungen zwischen Eiweisskörpern und Anilinfarben. Bonn, Strauss. 118 pp. 1903. Cushman bewijst dat het vermogen tot cementvorming, tot het vormen van kiezelgelei, ijzeroxydegelei behoort. Benno Credé voert het colloïdaal zilver onder den naam van collargol in de geneeskunde. Zsigmondy en Siedentopf brengen het ultramicroscoop tot stand. Müller, A. Theorie der Kolloide. Leipzig. Schulz, F.N. Die Grösse des Eiweissmolekuls. Jena, Fischer, 106 pp. Oppenheimer, C. Die Fermente und ihre Wirkungen. Leipzig. 2e uitgave. 1904. Bechold stelt vast dat gelatine de uitvlokking van mastix met magnesiumsulfaatoplossing vertraagt, en aldus als schutcolloïde optreedt. Studie van Hulett en Duschak, en van Vanino en Hartl over het neerslagen van baryumsulfaat. De stalagmometer van Traube. Toestel van Freundlich voor electrophorese. Toestel van Cottrel voor de uitvlokking van de luchtstof door de electriciteit. Borrel en Mane gebruiken collodionfilters voor de filtratie van diphterieculturen. Malfitano vervaardigt collodionfilters. Müller, A. Bibliography of colloid chemistry. Zeit. anorg-Chemie, vol. 39, p. 121. (356 referaten). 1905. Vergelijkingstabel van R. Zsigmondy voor de verdee ling van de materie van 6 ώ (Bac. anthracis tot 0,1 ώώ (waterstofmolecule)). Nomenclatuur van H. Siedentopf en Zsigmondy in micronen, ultra- of submicronen, amicronen. Toestel van Hardy voor de electrophorese van colloïden. Studie der kiezelgels door Jordis. | |
[pagina 1190]
| |
Lottermoser bereidt colloïdaal zilver met eiwit, zetmeel en dextrine. Eschalier versterkt de viscosedraden met formol. Zsigmondy, R. Zur Erkenntnis der kolloide. Jena. 1906. Freundlich stelt vast dat de adsorptie van kool volgens de wijze van schudden wordt gewijzigd. De uitdrukking microheterogeen door G. Bredig gebruikt. A. Einstein en M. von Smoluchowski komen langs verschillende wegen op een formule van de moleculair kinetische voorstelling van de theorie van de Brownsche beweging. Freundlich voert de uitdrukking adsorptie in. Stichting van Kolloid Zeitschrift door R. Ditmar en Wo. Ostwald. Dresden, Steinkopff. (Band 50 in 1930.) De Ruyter de Wildt, J.C. Wetenschappelijke bijdrage tot de litteratuur der kolloïdale oplossingen. Rhenen, Van de Watering, 71 pp. Cotton et Mouton. Les ultramicroscopes et les objets ultramicroscopiques. Paris. 1907. De emulsie van Pickering met petroleum en kalkwater met kopersulfaat. De uitdrukking disperse stelsel, door Wo. Ostwald gebruikt, ook de uitdrukkingen disperse phase en dispersiemiddel. S. Arrhenius en Th. Madsen bepalen de diffusiesnelheid van toxinen. R.S. Lillie bepaalt den osmotischen druk van gelatinedispersies met collodionzakjes. Adsorptie van iodium door kool, bestudeerd door Davis. von Weinmarn bereidt colloïdaal baryumsulfaat in verdunde oplossingen. Bechold versterkt de collodionfilters met papier en nikkelgaas. Svedberg Th. Studien zur Lehre von den kolloiden Lösungen. Upsala. Schulz, F.N. Allgemeine Chemie der Eiweissstoffe. Stuttgart, Enke, 84 pp. Arrhenins, S. en Madsen, Th. Immunochemie. Leipzig. Müller, A. Allgemeine Chemie der Kolloide. Leipzig. Freundlich, H. Kapillarchemie und Physiologie. Dresden. Zsigmondy, R. Ueber Kolloidchemie. Leipzig. 1908. Theorie der kritische troebelingen van Smoluchowski. Studie over de filters door H. Bechhold. De uitdrukking dispersoide door von Weimarn gebruikt. | |
[pagina 1191]
| |
V. Henri verkrijgt cinematographische beelden van de Brownsche beweging. R.O. Herzog bepaalt de diffusiesnelheid van eiwitten en enzymen. H. Bechhold berekent de grootte der poriën van filtermateriaal. Absorption by soils. U.S. Bureau of soils, Bull. 52, 95 pp. Absorption of vapors and gases by soils, Bull. 51, U.S. Bureau of soils. Szilard, O. Beiträge zur allgemeinen Kolloidchemie. Dresden, Steinkopff. Lüppo-Cramer. Kolloidchemie und Photographie. Dresden, Steinkopff, 154 pp. Carey, Lea. Kolloides Silber und die Photohaloïde. Deutsch von Lüppo-Cramer. Dresden, Steinkopff, 147 pp. Pauli, Wo. Kolloïdchemische Studien am Eiweiss. Dresden, Steinkopff. Pöschl, V. Einführung in die Kolloidchemie. Dresden, Steinkopff. Michaelis. Physikalische Chemie der Kolloide. Leipzig. Pöschl, V. Einführung in die Kolloidchemie. Dresden, 1e uitg. 1909. Het capillair stijgen van kleurstoffen door vezels bestudeerd door Pelet-Jolivet. Osmometer voor colloïdendispersies van W. Biltz en A. von Vegesack. De empirische adsorptieformule van Freundlich. De diffusieringen van Liesegang. Een overzicht over de bereidingsmethoden van colloïden vindt men in Svedberg, Methoden zur Herstellung kolloider Lösungen, 2 Aufl. Dresden, 1922. Onderzoekingen van Nolf over de peptonen. De detersieonderzoekingen van W. Spring. Freundlich, H. Kapillarchemie. Leipzig, 591 pp. Svedberg, The. Herstellung kolloïder Lösungen anorganischer Stoffe. Dresden, Steinkopff, 507 pp. Arndt, K. Die Bedeutung der Kolloide für die Technik. Dresden, Steinkopff. Ostwald Wo. Grundriss der Kolloidchemie. 1e Auflage, Dresden, Steinkopff. Liesegang, R.E. Beitrage zu einer Kolloidchemie des lebens. Dresden, Steinkopff, 148 pp. Michaelis, L. Dynamik der Oberflächen. Dresden. von Schroeder, J. Zur Kenntnis des Gerbprozesses, Dresden. | |
[pagina 1192]
| |
1910. Onderzoekingen van N. Sahlbom over electrophorese. P.P. von Weimarn, gebruikt de uitdrukkingen dispersoïd en dispersoïdchemie in de plaats van colloïd en colloïdchemie. Theorie van F.G. Donnan over het evenwicht tusschen twee oplossingen van electrolyten door een poreuse huid gescheiden. J. Perrin bepaalt het bezinken van colloïdale deeltjes onder den invloed van de zwaartekracht. L. Vignon bestudeert de diffusiesnelheid van kleurstoffen in agargeleien. N. Sahlbom bestudeert het kapillariseeren van colloïden door filtreerpapier. De ultrafilter van A. Schoep uit glycerine en collodion. Viscosimeter van Wo. Ostwald. Pöschl, V. Einführung in die Kolloidchemie. 2e Auflage. Dresden, Steinkopff, 69 pp. Perrin, J. Die Brown'sche Bewegung und die wahre Existenx der Moleküle; Deutsch van J. Donan. Dresden, Steinkopff, 80 pp. Bechhold, H. Die Kolloide in der Biologie und Medezin. Dresden, Steinkopff. Van Bemmelen, J.M. Die Absorption, gesammelte Abhandlungen über Kolloide und Absorption; neu herausgegeben von Wo. Ostwald, Dresden, Steinkopff, 548 pp. Gedenkboek aangeboden aan J.M. Van Bemmelen. Helder, De Boer, 461 pp. Leduc Stephane. Etudes de biophysique. Paris, Poinat. Euler, H. Allgemeine Chemie der Enzyme. Wiesbaden, Bergmann. 1911. Studie van H.R. Procter over de werking op gelatine van verdunde zuren en zouten. De wandevenwichten van Donnan met ongelijke verdeeling der gediffundeerde ionen, maar met gelijk product der concentratiën van ionen van ongelijke electrische lading. De stalagmometer van J. Traube. Het droppelpipet van P. Rona en L. Michaelis. Overlijden van J.M. van Bemmelen (geb. 1830). Overlijden van W. Spring (geb. 1848). Ashley. Technical control of the colloidal matter of clays. U.S. Bureau of Standards, techn. paper 23, 115 pp. Höber. Physikalische Chemie der Zelle und Gewebe. Leipzig, Engelmann. Ostwald Wo. Grundriss der Kolloïdchemie, 2e Auflage, Dresden, Steinkopff. | |
[pagina 1193]
| |
Handovsky, H. Fortschritte in der Kolloidchemie der Eiweisskörper. Dresden, Steinkopff. Cassuto. Lo stato. colloidale della materia. Pisa. Ehrenberg, Paul. Die Kolloïde in Landwirtschaft und Forstwirtschaft. Dresden, Steinkopff. 1912. Qualitative colloïdenanalyse van Wo. Ostwald. Afzonderen van de colloïden door supercentrifugatie door Th. Svedberg. Dispersiegraadcoefficienten van P.P. von Weimarn. H. Davidsohn bepaalt de lipasewaarde van maagsap en darmsap. Ostwald, Wo. Die neuere Entwicklung der Kolloidchemie. Dresden, Steinkopff, 23 pp. Ostwald, Wo. Grundriss der Kolloïdchemie, 3e Auflage. Dresden, Steinkopff. Pöschl, V. Einführung in die Kolloïdchemie, 3e Auflage. Dresden, Steinkopff. Robertson, T.B. Die physikalische Chemie der Proteine. Uebers. von Wyncken. Dresden, Steinkopff, 447 pp. Leduc, Steph. Etude biophysique. Paris, Poinat, 3 vol. 1910, 1912, 1921. Zsigmondy, R. Kolloïdchemie. Leipzig, Spamer, 1e uitgave. Bechhold, H. Die Kolloïde in Biologie und Medezin. Dresden, 2e uitgave. 1913. Viscosimeter van Kuenen en Visser. P.P. von Weimarn bewijst dat het water, stoechiometrisch gebonden, aan de oplosbaarheid van eene stof niet medewerkt. Kruyt begint zijne onderzoekingen over de colloïden. Freundlich stelt zijn formule op voor de adsorptieisotherm tot stabiliseeren van kolloïdale dispersies. Oppenheimer, C. Die Fermente und ihre Wirkungen. Leipzig, Vogel, 1150 pp. 4e uitgave. Cassuto, Leonardo. Der Kolloïde Zustand der Materie. 1914. Bridgman vindt dat het wit van ei bij hooge drukking (7000 atm.) stremt. Viscosimeter van Kirchof. Methode van Fischer om het adsorptievermogen van den grond te bepalen met anilinekleuren. Studie van von Weimarn over de theorie van de uitvlokking. Höber, R. Physikalische Chemie der Zelle und der Gewebe. Leipzig und Berlin. von Weimarn. Zur Lehre von den Zuständen der Materie. Dresden und Leipzig. | |
[pagina 1194]
| |
Ostwald Wo. Die Welt der vernachlässigten Dimensionen. Dresden, (1e uitgave). Effront, J. Les catalyseurs biochimiques dans la vie et dans l'industrie. Paris, Dunod, 772 pp. 1915. Viscosimeter van Bousfield. Taylor. Chemistry of colloids. Willows and Hatschek. Surface tension and surface energy. Philadelphia, Blakiston, 80 pp. Westgren, A. Untersuchung über die Brownsche Bewegung. 1916. Theorie van Smoluchowski over de uitvlokking. Burton. Physical properties of colloid solutions. New-York, Longmans, 197 pp. J.R. Katz. Die Gezetze der Quellung. Dresden. 1917. Onderzoekingen van J. Loeb over de verbindingen van gelatine met zouten. Onderzoekingen van H.N. Holmes over zoutenkristallisatie in gels. Volgens Langmuir en Harkins zijn de moleculen van electrische polaire verbindingen in eene grenslaag op een bepaalde wijze gericht. Onderzoekingen van S.P.L. Sörensen over protidenverbindingen met zuren. Dood van Marian Smoluchowski te Krakau (geb. 1872). Bayliss werkt traumatisme tegen met inspuitingen van gelatine 6% of arabische gom 7% in natriumchlorideoplossing 0.9%. Nolf stelt de overeenkomst van peptonen en colloïden vast. Ostwald, W. Theoretical and applied colloid chemistry. Transl. by Martin Fischer. New-York, Wiley, 232 pp. Zsigmondy, R. The chemistry of colloids. Transl. by Spear. New-York, Spear, 288 pp. Fischer, M. and Hooker, M. Fats and fatty degeneration. New-York, Wiley, 146 pp. 1918. J. Loeb bereidt isoelectrische aschvrije protiden. Het alcoholgetal van W.O. Fenn tot uitvlokking van protiden om het isoelectrisch punt te bepalen. Aanvang van de systematische studie der lyophile colloïden door Kruyt. Zsigmondy, R. Kolloidchemie, 2e Aufgabe. Leipzig, Spamer. Robertson, T.B. The physical chemistry of the proteins. New-York, London. Doyer van cleeff, G. Scheikunde in dienst van den mensch. 1919. Kruyt geeft eene uitlegging over het uitvlokkingsproces. | |
[pagina 1195]
| |
Studie van Wo. Ostwald over Congorood. Het toestel van P. Lecompte du Nouy voor het bepalen van de oppervlaktespanning. Lamb, Chaney en Wilson berekenen dat 1 cm3 koolpoeder van oorlogsmaskers een oppervlakte van 1000 m2 kan bereiken. Kopaczewski bewijst de aanwezigheid van colloïden in het water van Royat en van Spa. Nolf is van oordeel dat in sero- en vaccinotherapie, nevens specifische antilichamen, colloïdale werkingen zich voordoen. Alexander, J. Colloid chemistry. New-York, Van Nostrand, 90 pp. Ostwald, W. Handbook of colloid chemistry. Transl. by Martin Fischer. Philadelphia, Blakiston, 284 pp. Bechhold. Colloids in biology and medicine. Transl. by Bullowa. New-York, van Nostrand, 464 pp. 1920. W. Pauli veronderstelt dat protidenionen door een wateromhulsel omgeven zijn, dat bij de niet geïoniseerde eiwitmoleculen zou ontbreken. L. Michaelis en T. Rothstein bepalen het lebvermogen van maagsap. Colloïdale uitlegging van de anaphylaxie door Kopaczewski. Methode van Hissink om de adsorptie van den grond te bepalen door uittrekken met warme natriumchlorideoplossing. Report of a discussion held by the Faraday Society and the Physical Society of London, oct. 1920, on Physics and Chemistry of colloïds. London. Bancroft. Applied colloid chemistry. Chem. Met. Eng., vol. 23, 454. Bechhold, H. Die Kolloide in der Biologie und Medizin. Leipzig, Steinkopff. Zsigmondy, R. Kolloidchemie und Ultramicroscopie, 3e Aufgabe. Leipzig, Spamer. Pauli, W. Kolloidchemie der Eiweisskörper. Dresden und Leipzig. Ostwald, Wo. Kleines Praktikum der Kolloidchemie. Dresden und Leipzig, Steinkopff. (1e uitgave). Duclaux, J. Les colloïdes. Paris, Gauthier-Villars, 288 pp. Bary, P. Les colloïdes metalliques. Paris, Dunod. Rocasolano, A. Eléments de chimie physique colloïdale. Paris, Gauthier-Villars, 92 pp. |
|