Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1934
(1934)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1169]
| |
Over het Waalsch Woordenboek van J. HaustGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 1170]
| |
gezegden, humoristische en andere sappige voorbeelden van den volksgeest in overvloedige hoeveelheid meegedeeld, alles in direct verband tot, en ter opheldering van de behandelde woorden. Anderen schudden eenvoudig hun fichesdoos leeg en meenen aldus een boek geschreven te hebben. Hier is dat niet zoo: de schrijver heeft uit zijn overvloed eene keuze gedaan en dat alleen overgehouden wat waarde heeft, wat leerrijk is en bij elk artikel als voorbeeld of verklaring te pas komt. Beperking in dezen is een heilzaam beginsel. Haust heeft zich de materie eigen gemaakt. Van kindsbeen af heeft hij Waalsch gesproken en sindsdien onophoudend gestreefd om zijne kennis van de volkstaal te verrijken, aan te vullen, grondiger te maken. Vandaar dat hij een buitengewoon ontwikkeld gevoel heeft voor de schakeeringen van de menigvuldige groeptalen, die in de ééne algemeene taal versmolten zijn. Bij zeer vele artikelen staat de aanwijzing van den kring waartoe het woord behoort, oud- of nieuwerwetsch, van het land of van de stad, kinderwoord, vakterm van het een of ander ambacht - o.a. het ambacht van den kolenmijnwerker, waarover van de hand van Haust eene zeer uitvoerige en buitengewoon interessante studie bestaat - ook bargoensch (argot). Dat dit laatste ook in de volkstaal een apart bestaan heeft, kan menigeen verwonderen, de door H. meegedeelde voorbeelden, o.a. van willekeurige en kunstmatige formaties, welke op één lijn staan met hetgeen elders argot of slang heet, laten aan twijfel geen plaats over. Vele woorden slaan op verouderde of vergeten gebruiken, welke dan verklaard worden, soms met vele bijzonderheden. Zoo de onderdeelen van een paardetuig, de stukken van een geslacht runddier, de oude mannen- en vrouwendrachten. Wat het laatste betreft, zal het niemand verwonderen dat onder de medewerkers van Haust eene afzonderlijke plaats aan eene dame ingeruimd wordt, wie de schrijver verklaart de kennis van hoopen oude woorden en overleveringen verschuldigd te zijn. Het behandelde dialect is de Luiksche volkstaal in ruimen zin, omvattende het grootste gedeelte van de provincie Luik, met hier en daar een overschrijden van de grens op Limburgsch, Naamsch en vooral Luxemburgsch gebied. Overal waar noodig, wordt de plaatselijke vorm of beteekenis van een woord, zijn dialectische uitbreiding aangeteekend, maar altijd in verband met het centraal dialect van de stad Luik, die ongetwijfeld voor geheel het genoemde gebied de rol van hoofdstad zal gespeeld hebben. Van Vlaamsche zijde is het verschijnen van Haust's woordenboek niet onopgemerkt gebleven en het is geen toeval dat onmid- | |
[pagina 1171]
| |
dellijk een Limburger op de publicatie gereageerd heeft (zie J. Grauls, Handel. der Commiss. voor Toponymie en Dialectologie, VI, blz. 121 vlg., VII, blz. 259 vlg., VIII, 97 vlg.). Het Limburgsch heeft uiteraard de meeste aanrakingspunten met het Luiker Waalsch, om plaatselijke en historische redenen. Maar de overeenkomst bepaalt zich niet tot het Limburgsch noch tot ontleeningen uit het Waalsch in Limburg of omgekeerd. Het Waalsch woordenboek doet op de duidelijkste wijze uitkomen de eenheid van taalgebruik tusschen het Noorden en het Zuiden van België. Dit moge niet stroken met zekere vooringenomen theorieën, het moge zeer lastig te rechtvaardigen zijn in bepaalde gevallen, dat is geene reden om voor het feit blind te blijven of het te loochenen. Zekere woorden zijn bepaald ‘Belgisch’, d.w.z. Vlaamsch en Waalsch, zonder daarom algemeen Fransch of algemeen Nederlandsch te zijn. Typisch is b.v. het woord blok. Dit vertoont in het woordenboek van Koenen niet minder dan 10 verschillende beteekenissen, o.a. die van klomp, wat niet N. Nederlandsch is. De meeste daarvan keeren bij Haust terug, zoo ‘offerblok’ en ‘klomp’, die in het Fransch ontbreken. Wat is nu de etymologie van dit woord? - Daarover is veel gediscussieerd, zooals natuurlijk bij een woord dat nagenoeg internationaal is. Maar de eenvoudigste verklaring zal wel zijn be-lok, met denzelfden trap van den wortel van luiken als in mndl. biloke, beluik, omheining, en met verlies van de e als in blijven (mndl. reeds bliven). Het woord is dus oorspronkelijk Nederlandsch, wat niet belet dat het ook in andere Germaansche talen inheemsch zou zijn: zoo waarschijnlijk Ndd. block. Zeer vroeg is vermoedelijk de ontleening in het Romaansch en vooral in de aan het Nederlandsch palende dialecten, d.i. in de eerste plaats het Luiker Waalsch. Dat Romaansch zal niet zonder invloed op het Dietsch geweest zijn, vandaar niet onwaarschijnlijk, het mannelijk geslacht, reeds in het Middelnederlandsch en in de meeste Zuidnederlandsche tongvallen. Blokken, hard studeeren, staat niet bij Haust, maar is goed bekend in het Belgisch Fransch, niet in Frankrijk, waar bûcher hetzelfde begrip met hetzelfde beeld (bûche, houtblok) weergeeft. Eveneens Waalsch-Vlaamsch is het woord buis, fra. buse, alleen als vakterm bekend voor toevoerbuis in zeer bepaalde gevallen, terwijl de Waal en de Vlaming om 't even welke pijp, cylinder, cylindervormig voorwerp ‘buis’ noemen, o.a. ook een hoogen hoed en tegenslag (zakken bij een examen en dergelijke gevallen). - Vanwaar de laatste beteekenis, verklaart Haust evenmin als zijne voorgangers. Voor mijn taalgevoel is een hooge hoed en eene mislukking één en hetzelfde woord. Waarom, zou | |
[pagina 1172]
| |
ik niet kunnen zeggen). - De etymologie van buis zal wel Romaansch zijn, zooals H. aanneemt. Weer een woord met zeer beperkt gebruik in het Fransch, terwijl het Nederlandsch en Waalsch equivalent in den ruimsten zin kan gebezigd worden, is bak, wa. batch. Dit laatste dient voor het Fransch évier, baquet, auge, mangeoire, caisse, coffre, juist gelijk het Nederlandsch bak, dat nog talrijker beteekenissen kent, terwijl de Franschman bij dit woord vooral denkt aan eene veerpont, eene beteekenis die noch Vlaamsch, noch Waalsch schijnt te zijn. Dat het Belgisch Fransch hier met de volkstalen samengaat, hoeft nauwelijks gezegd. Weer is de etymologische verklaring tamelijk duister, daar ongetwijfeld ontleeningen en wisselwerkingen in verschillende richting den oorspronkelijken toestand vertroebeld hebben. Dergelijke voorbeelden kunnen gemakkelijk vermenigvuldigd worden; in de bovengenoemde studiën van Dr. Grauls zal men er bij de vleet aantreffen. Ik wijs nog op de artikelen båne, largeur entre les deux roues d'une charrette, d. i baan; bos', terme d'argot, agent de police, chef d'atelier, contremaître, natuurlijk uit baas. Dit is weer een woord dat de Fransch-sprekende in ons land moeilijk kan missen: hoe dikwijls hoort men niet le baas, la bazin, vooral voor den waard, de hospita. Buskinter zou zijn volgens Haust uit besteken, d.i. op den naamdag vieren; bizer, er van door trekken - biezen; on sîzet is een sijsje; stok èt brok beteekent stukken en brokken; rimer tomber du givre, staat gelijk met Ndl. rijm, bevrozen dauw. Eigenaardig is de overeenkomst in de vorming in si fordwérmi, zich overslapen, si formagnî, zich overeten; er zijn wel Oudfransche voorbeelden van denzelfden aard, maar dat juist het Waalsch dit gebruik van for- in overeenkomst met het Nederlandsch levend houdt is typisch. Dat loukî a ståre, regarder dans le vague, met staren samenhangt schijnt Haust niet vermoed te hebben. Dienen, dekken, bespringen (De Bo) vindt zijn weerga in miner l' vatche a torê po l' fé sièrvi (onder torê vermeld). - Soms wordt de Germaansche etymologie te ver gezocht. Sèrène, baratte, zou met ags. cyrin, karnton, verwant zijn. Op te merken dat de c hier of wel een k, of wel een tch-klank verbeeldt (eng. churn). De s van sèrène klopt noch met het een, noch met het ander en zou ten hoogste kunnen wijzen op een ts- anlaut in een Friesch dialect (Nieuwfriesch sarn); maar hoe zou zoo'n vorm naar het Walenland verhuisd zijn? - Hier past veeleer een non liquet. Het Waalsch onderscheidt, zooals bekend, de groepen en en an, die in 't Fransch alleen in de spelling uit elkander gehouden worden en daar zelfs niet altijd. Waar men dus binde, bindê, | |
[pagina 1173]
| |
bindèdje, bindeler, binder, de waarde van fra. bande, bandeau, bandage, bander vertoonen, rijst de vraag wie hier gelijk heeft: is de fra. spelling met a oorspronkelijk, uit band enz., dan zal het Waalsch vervormd zijn naar het model van binden, binde, bindel, bende; of omgekeerd, als het i-vocalisme primair is, dan zal eene secundaire aanpassing aan het Fransch de overeenkomst in het suffix (-ê = - eau, -èdje = age) teweeggebracht hebben. Weer betrappen we hier de wisselwerkingen van verschillende taalvormen: invloed van het algemeen Fransch, ook in ouden tijd, op het Waalsch; invloed van het Nederlandsch op het Waalsch, misschien op het Fransch. Dit maakt in zeer vele gevallen de beoordeeling van de etymologische vragen lastig. Zelfs waar een woord of duidelijk Germaansch of ongetwijfeld Romaansch is, blijft het veelal moeilijk te zeggen langs welke wegen en op welk tijdstip het de taalgrens overschreden heeft. Welk Germaansch dialect vooral in aanmerking komt is ook niet altijd duidelijk. Haust zelf heeft bewezen dat in de overgroote meerderheid der ontleeningen naar den Vlaamschen kant moest uitgekeken worden. Dit belet niet dat er eveneens leenwoorden uit het Duitsch zijn en bepaaldelijk uit de Rijnlandsche tongvallen (deze zijn niet, of niet voor de meerderheid, Nederduitsch: de naam basallemand is dus, b.v. blz. 737, niet op zijne plaats, waar men de Middelfrankische dialecten ten Oosten en ten Zuiden van Malmédy bedoelt). Aan het einde van het boek beslaat in het Index étymologique de lijst der Germaansche woorden zes kolommen. Dat beteekent wat als stof tot discussiën in het kleine, tot vergelijkingen met Vlaamsche en andere dialecten, tot aanvullingen en verbeteringen. Wou men daaraan beginnen, dan zou dat gelijkstaan met een uitvoerige bespreking van al de artikels in het Bulletin du Dictionnaire wallon (zie de verwijzingen in het werk van Haust), welke betrekking op Germaansche woorden of uitdrukkingen hebben. Ik kan er niet aan denken eene dergelijke taak vandaag te ondernemen. Maar wie zich daarvoor wil spannen, zal zeker zijn eene dankbare stof onder handen genomen te hebben en voor langen tijd voorzien te zijn van uitermate interessant materiaal van studie. Ook en vooral de Vlamingen die aan lexicographie en aan dialectologie doen, zullen er groot profijt en genoegen bij ondervinden, Haust steeds bij de hand te hebben om er vlijtig in te bladeren. Nooit zal dat tijdverlies zijn. |
|