Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1934
(1934)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1001]
| |
Lexicografische sprokkelingenGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 1002]
| |
Anderzijds luidt ‘gerechte minne, die hem zou koopen’ toch heel, heel vreemd! Beide uitleggingen zijn hier terecht van een vraagteeken voorzien. J. van Mierlo heeft ze dan ook nadien laten varen en in zijn bijdrage De Poëzie van Hadewych (Verslagen der Vl. Academie 1931, bl. 350) krijgen we een nieuwe uitlegging: ‘Dit vers is weer onduidelijk. Men verwacht zoo iets als: “Die hen zou vrijmaken”. Maar veilen = te koop aanbieden. Dan zou die als antecedent hebben hem: Ic segghe hem, die zich aan de Minne te koop bood “- als iemand die zich aan den leendienst van een machtige overlevert”. Volgens mij is veilde = vellede (van vellen). = “Die hem zou overwinnen” - volgens de gewone voorstelling van Hadewych. (Men moet de Minne overwinnen, om door haar overwonnen te worden). - Verdam, Mnl. Woordenboek, in voce veilen, meent dat het werkwoord wederkeerig is gebruikt: “Minne, die zich hem zou aanbieden - die zich voor hem beschikbaar zou stellen” - wat mij weinig waarschijnlijk voorkomt.’
Wordt Verdam's interpretatie hier wel juist weergegeven? Zijne nota is wat kortaf. Maar ik meen dat Verdam interpreteert alsof er stond: ‘Ic segghe hem, die hem veilde, dat hi vonde gerechte Minne’. Dan is veilen wel, zooals hij zegt, wederkeerig gebruikt, en zou volgens hem, de beteekenis moeten hebben van = ‘zich aan iets wijden’. Verdam vertaalt, meen ik: ‘Hij, die zich aan de Minne zou wijden, vonde gerechte Minne’. Zoo die als antecedent heeft Gerechte Minne, zooals van Mierlo zegt, kan er van wederkeerig gebruik geen sprake zijn - want dan zou men moeten lezen: ‘Gerechte Minne, die haer veilde’ - en dan emendeert men den tekst. Doch, evenmin als van Mierlo, kan ik me bij Verdam's interpretatie aansluiten. Dat er voor veilen, wederkeerig gebruikt, geen tweede Mnl. voorbeeld bestaat, is natuurlijk geen bezwaar. Maar wanneer men zegt dat mannen of vrouwen zich veilen (= zich verkoopen), heeft dit steeds een ongunstige beteekenis. En van ongunstige beteekenis kan hier stellig geen sprake zijn. Hierom meent Verdam dan ook aan dat hem veilen zou moeten beteekenen: zich beschikbaar stellen, zich wijden aan. Maar voor zulk een beteekenis van veilen is er nergens een bewijsplaats te vinden. J. van Mierlo zegt dat die als antecedent zou kunnen hebben hem (‘hem, die zich aan de minne te koop bood’). En dit is nu juist, meen ik, Verdam's interpretatie (= het wederkeerig gebruik). Wij hebben de keuze tusschen twee antecedenten: of wel | |
[pagina 1003]
| |
(met Verdam) ‘hi, die hem veilde, vonde..’ - of wel ‘gerechte minne, die hem veilde’. Maar ‘gerechte minne, die iemand te koop zou aanbieden’ geeft hier geen zin. Zooals we zagen, is van Mierlo nu van meening dat veilde syncopeering is van vellede (var vellen). Dit zou inderdaad een zeer goeden zin geven. Maar niettemin lijkt me dit een zeer gewaagde gissing, die ik niet zou durven verantwoorden. Niet alleen bestaat veilde = vellede niet - maar paralelplaatsen ontbreken eveneens. Nooit vindt men immers teilde, syncopeering van tellede (van tellen); noch verteilde (= vertellede, van vertellen); noch steilde (= stellede, van stellen) enz. We zouden bijgevolg moeten aannemen dat Hadewych, ter wille van het rijm, incorrect Middelnederlandsch schrijft. En dat zij met het rijm zulke verregaande vrijheden neemt, is, naar mijn oordeel, buitengesloten. Om de hierboven opgegeven redenen, kan ik mij niet aansluiten bij de interpretaties, die men tot nog toe van Hadewych's tekst heeft gegeven. Men heeft gedacht aan veilen (= te koop aanbieden) - veilen (voor beveiligen - maar het woord bestaat niet) - aan vellen (veilde = vellede). Doch met al deze woorden is hier naar mijn oordeel, niemendal te verrichten. We staan hier, naar ik meen, voor een heel ander veilen - namelijk veilen, wisselvorm van feilen.
Feilen komt in het Mnl. zeer zelden voor. Verdam geeft er slechts één voorbeeld van - en ik ken er geen tweede: ‘Het woeckeren is my verboeden, want het feylt my an der hoeftsumme’Ga naar voetnoot(1) (Oud-Ned. Spreuken en Spreekwoorden van G.J. Meyer, 1836). Het gewone woord is reeds in het Mnl., zooals in onze moderne taal, falen (Duitsch fehlen). Een tweede voorbeeld van veilen = feilen heb ik tot nog toe niet kunnen ontdekken. Maar in het middeleeuwsch Nederduitsch is veilen, veelen de gewone vorm voor Duitsch fehlen. En ik houd het ervoor dat deze wisselvorm in ons Mnl. ook heeft bestaan. Immers falen gaat etymologisch terug op Lat. fallere. En nu is het opmerkelijk dat in ons Mnl. f nevens v zeer dikwijls voorkomt in woorden, die op Lat. of Romaansche f teruggaan. Zoo Lat. firmare = Mnl. vermen, maar ook ferm (Lat. firmus, Fransch ferme) - Lat. Fica (Fransch figue) = Mnl. vyge | |
[pagina 1004]
| |
en fyge - Lat. Forma = Mnl. vorme en forme (ook vorming en forming) - Lat. farcire (Fransch farcir) = bij Kiliaen vaesen en faesen (= faersen) - Lat. feniculum = M. Venecol (Venkel) en fenecol, enz. Dezelfde verwarring tusschen f en v vinden wij in ons Mnl. voor woorden met Latijn of Fransch v. - B.v. Lat. venenum = Mnl. venyn en fenyn, Fransch vaillant = Mnl. vaeljant en faeljant (4e Martyn), Mnl. figureus is, volgens Verdam (II, 803) = ‘iemand die een groote verbeelding bezit’. Maar te recht toont Salverda de Grave aanGa naar voetnoot(1) dat figureus = vigureus (Lat. vigorosus, Fransch vigoureux) enz. Na al die voorbeelden zal (onderstel ik) niemand het mogelijk bestaan willen betwisten van veilen nevens feilen. Daargelaten de vraag of veilen bij Hadewych geen limburgisme is: want (uitvoerig behandel ik dit punt een andermaal), er komen in het Brabantsch van Hadewych een reeks zuivere limburgismen voor. En deze limburgismen zijn zeer zeker aan de copiïsten niet te wijten.
Neemt men met mij aan dat veilen = feilen, zoo verkrijgt men een zeer goeden zin; het relatieve volzinnetje sluit zich dan opperbest bij den hoofdzin aan, veel beter, meen ik, dan met de andere interpretaties. Ik vertaal: ‘Hij, die voor de Minne te recht staat, en Minne met minnen (tot zich) zou willen binden, ik zeg dat hij de Gerechte Minne wel zou vinden, die hem tot nog toe ontbrak (hem veilde = hem feilde).
De interpretatie veilen = feilen kan nog steunen op een ander feit. J. van Mierlo heeft reeds gewezen op het procédé van concatenacie van Hadewych, waardoor zij een nieuwe strophe heel dikwijls met de voorafgaande verbindt, door het herhalen van woorden, die aan het slot der eerste strophe staan - ofwel gebruikt. zij synoniemen van die woorden. Nu lette men hierop: Ic segghe hem dat hi vonde
Gerechte Minne, die hem veilde.
| |
[pagina 1005]
| |
Volgende strophe: Ocht wi ons Minne ontbliven laten
Ende wi ons selven so verhaten
Ende ons Minne dunct pine:
Die Minne saelt ons wel orsaten.
hem veilen (feilen) is synoniem van hem ontbliven. Hadewych had hier evengoed kunnen schrijven: ‘ocht wi ons minne veilen = (feilen) laten...’ Waarschijnlijk zegt zij het niet, wijl veilen (= feilen) voor haar het gewone woord niet isGa naar voetnoot(1). In de vorige strophe had zij een rijm op - eilen noodig en dan gebruikt zij het synoniem van ontbliven. De gewone concatenacie dus! En zoo volgen we Hadewych's redeneering heel gemakkelijk.
Zooals gezeid, heb ik geen ander voorbeeld kunnen vinden van Mnl. veilen = feilen. Ware het omgekeerde het geval geweest, dan zou door mij het doorslaande bewijs zijn geleverd, dat de tekst aldus dient te worden opgevat. Bij gebrek aan een Mnl. paralelplaats (in het Nederduitsch zijn er paralelplaatsen bij de vleet), blijft mijn uitlegging, helaas, voorloopig een bloote gissing, waarvoor ik gereed ben de verantwoordelijkheid te dragen, overtuigd zijnde dat later wel zal blijken dat deze interpretatie de juiste is. In afwachting, sluit ik met een beleefd verzoek tot hen, die belang stellen in den tekst van Hadewych, om deze mijne gissing in ernstige overweging te willen nemen. | |
26. - Mnl. syn deel doen van iet(s) - Hadewych, II, 98).De uitdrukking ‘syn deel doen van iet(s)’ komt, zoo het schijnt, in het Mnl. zeer zelden voor. Verdam geeft er slechts één voorbeeld van, getrokken uit Hadewych's gedichten. Maar nu staan we voor de vraag: wat beteekent deze uitdrukking? De interpretaties, die men tot nog toe heeft gegeven, loopen uiteen. | |
[pagina 1006]
| |
Ziehier de zeer mooie strophe, waar de uitdrukking in voorkomt (lied 2 - strophe 11): Ghelyc dat ons die scone rose
Metten dauwe comt uten dorne ghegaen,
So sal die mint, dore alle boze
Met toeverlaet hare stormeGa naar voetnoot(1) ghestaen (= doorstaen):
Hi sal vri, al sonder waen,
Dorewassen alle nose
(Dies heeft die hertelose
Syn deel wel saen ghedaen)
Daer vri syn die amorose.
Mijne interpunctie is een andere dan die van J. van Mierlo, daar ik (zooals uit vervolg zal blijken) de gecursiveerde uitdrukking op andere wijze versta. Verdam (Woordenboek, II, 96) vertaalt hier als volgt: ‘syn deel doen = zijne trekken thuis brengen’ - maar hoe v. 99 daarbij aansluit, legt hij niet uit. van Mierlo (glossarium, bl. 277) vertaalt: ‘syn deel ghedaen hebben = het opgeven, er genoeg van hebben’. Met deze interpretatie, wil Hadewych hier zeggen: ‘De echte minnaar zal zonder twijfel, vrij al het wee (nose) doorwassen. - Doch de ‘hartelooze’, (= hij die geen doorzettingsvermogen bezit) zal het weldra opgeven (= syn deel ghedaen hebben) - waarop volgt: daer vri syn die amorose - hetgeen, naar mij dunkt, hier minder goed bij aansluit. Mijn opvatting van ‘syn deel doen’ is een andere. En ik versta deze passage als volgt: ‘De echte minnaar zal vri zonder twyfel, al het wee doorwassen... daar vri zyn die amorose.’ De twee verzen, die ik tusschen haakjes plaats, zijn, naar ik meen, een uitlegging aangaande nose (= leed, wee) - de ‘hertelooze’ is voor mij, synoniem van de ‘vremde’ (= de vijand der minne). Hadewych noemt herhaaldelijk de echte minnaars ‘de fine herten’ of ‘de fiere herten’. Een herteloose zou daarvan een tegenstelling zijn. Het relatieve volzinnetje zou dan beteekenen: ‘Van deze nose (die de minnaars zullen te doorwassen hebben) zal de vremde harteloozeGa naar voetnoot(2) zijn deel rap ‘gedaan hebben’, hij heeft er vlug zijn | |
[pagina 1007]
| |
werk van gemaakt, een deel van deze nose op zich (op zijn geweten) genomen - er schuld aan hebben. ‘Syn deel doen van iets’ beteekent, meen ik, = ‘een deel van het werk op zich nemen - een deel van dat werk doen’. Naar me dunkt, de meest voor de hand liggende interpretatie.
Hadewych onderbreekt heel dikwijls hare redeneeringen met een volzinnetje dat tusschen haakjes dient te komen. Een tweede voorbeeld, lied 44: Als ons de vrochten van den jare
In syn comen openbare
(Sonder sorghe ende sonder vare
Dies al de werelt blide levet)
So hevet hi rouwe ende hongher sware
Die minne begheert ende niene volhevet.
Hier ook interpungeer ik anders als van Mierlo en Mej. Snellen, daar ik den tekst anders verstaGa naar voetnoot(1). De Hadewychuitgevers trekken vers 3 bij het voorgaande (na openbare komt er bij hen geen komma). Zij vertalen dus: ‘als de oogst binnen gehaald werd zonder zorgen en zonder vrees’. Maar, naar me dunkt, gebeurt het binnenhalen van den oogst dan toch meestal met zorgen. Ik vertaal anders: ‘Als de oogst binnen gehaald werd - waarom (voortaan) de wereld nu blijde leeft, zonder zorgen en zonder vrees’. = Om het eten hoeft men zich nu niet meer te bekommeren: het is er. Vergelijk overigens dezelfde uitdrukking in onzen Reinaert (uitg. Muller, vs. 2661) ‘Syt blide sonder vaer’. | |
27. - Mnl. Achtich? (Van den ghedinghe tusschen eenen coopman ende eenen Jode, vs. 55).De jacht, welke ons buitenlandsch eerelid Mej. M.E. Kronenberg op post-incunabels (1500-1540) maakt, heeft ons meer dan een schoone verrassing aangebracht. Onder meer, is de onverdroten jageres er in geslaagd de hand te leggen op een onbekend Middennl. gedicht van den ghedinghe tusschen eenen coopman ende eenen Jode. Dit gedicht werd ± 1515 uitgegeven door Jan van | |
[pagina 1008]
| |
Doesborgh (te Antwerpen). Ongelukkig is het exemplaar niet volledig: Het fragment (in de Universiteits-bibliotheek te Cambridge) bevat slechts de 152 eerste verzenGa naar voetnoot(1). Maar het verhaal is ons van elders bekend: het komt onder meer voor in het Duitsch gedicht von keiser Karls recht (Bamberg, Hans Sporer, 1493). En er zijn nog latere uitgaven. Het is de geschiedenis van een geruïneerden koopman, die geld leent bij een Jood. En als waarborg voor het geleende geld, geeft hij, per contract, een pond van zijn eigen vleesch. Shakespeare heeft dit motief ook behandeld in zijn Koopman van Venetië. De vader van den koopman was, volgens ons Nederlandsch gedicht, een schatrijke mijnheer. Maar na zijn dood, werd heel zijn fortuin door den zoon verbrast - hetgeen dezen laatsten verplichtte geld te gaan leenen bij den Jood. Ziehier thans een gedeelte van den tekst: Die vader stierf in corter stond.
Den sone was dat een blijde vond:
Hy besat dat goet met herten lichte
Ende verteyrdet met grooten ghewichte.
Hi seyde ooc: ‘Ic hebbe goets so vele!
Vs. 55. Niet achtich dat mate is goet tallen spele.
Myn goet is groot ende ongrondelick;
Daerom sal icket elcken maken condelick
Ende gaen leven metten blijen.
Na tsuer comt tsoet tallen tijen:
Der ghelijken is my ghevaren.
Nu wil ic vreucht hantieren al sonder sparen:
Al druc wil ic nu laten sincken,
Brassen, hoveren, dat kanneken clincken.
Bij vers 55 geeft Mej. Kronenberg de volgende nota: ‘achtich = achtende - Het woord ontbreekt bij Verwijs en Verdam, Middelned. Woordenboek, en in Verdam's Handwoordenboek der Mnl. taal’.
Achtich = achtende, zou bijgevolg een kleine aanwinst zijn voor het supplement op ons Mnl. Woordenboek. Doch, eer wij het woord in ons oud taalmagazijn een plaats | |
[pagina 1009]
| |
inruimen, moeten wij dan toch zorgvuldig onderzoeken of zijn pasporten en identeitspapieren wel in regel zijn. Ik vrees echter dat het met achtich = achtende niet heel pluis staat. En als tolbediende aan de grens en ingang van ons Midnedl. Woordenboek, zie ik mij gedwongen den toegang tot het Beloofde Land voorloopig aan achtich te weigeren: zijn pasport is nog niet in orde. Naar mijn persoonlijke meening, staan we hier voor een doodeenvoudige drukfout - of een verkeerde lezing van het ter pers gelegde handschrift. In vele Mnl. handschriften is de k nauwelijks te onderscheiden van de h. En een drukfout h voor k is ook iets zeer gewoon. Er schijnt dan toch iets te haperen aan den volzin, wanneer men achtich hier behoudt. En ik zou eerder geneigd zijn te lezen. Hi seyde ooc: ‘Ic hebbe goets so vele!
Niet achtick dat mate is goet tallen spele:
Mijn goet is groot ende ongrondelick.
= “Ik acht het niets” - ik geef geen de minste acht op het spreekwoord: “mate is tallen spele goet” - Mijn fortuin is immers grenzeloos.’ De mogelijkheid bestaat natuurlijk dat niet achtich hetzelfde zou zijn als onachtich - een woord dat trouwens ook bij Verdam ontbreekt - doch wel in het Duitsch voorkomt (cf. Grimm, Wörterbuch (XL, 98) - evenals achtig = diligens, attentus (I, 170). Bewijsplaatsen worden dus gevraagd voor achtich en onachtich. In afwachting: op grond van deze bedenkelijke plaats alleen, achtich = achtende in ons Woordenboek opnemen, lijkt me nogal onvoorzichtig. Ik zeg dus... opgepast. | |
28. - Mnl. Bagineeren (Teestije, v. 3235).Mnl. bagineeren is alweer een ἁπαξ ἐιρεμένον. De eenige plaats waar dit woord voorkomt, is te vinden in Jan van Boendaele's Teestije. In het 36e kapittel heeft van Boendale het over onwaardige priesters: ‘Van der papen state ende ghebreken’. Over slechte priesters is onze Antwerpenaar niet te spreken en zijn oordeel over hen is niet malsch. Een van zijne verwijten luidt (v. 3218): Traghe syn si, alsick merke,
Ten ghetiden in die kerke,
| |
[pagina 1010]
| |
En si (= ten zij) datmen daer deyl[e]t gelt:
Dan gaen si derwaert alden telt (= gang),
Maer si bliven onlanghe daer,
Sine maken hem saen elwaer (= vlug elders),
Daer men drink[e]t ende hoveert,
Vrouwen spreect ende bagineert.
In zijn uitgave (1869) legt Snellaert het woord op de volgende wijze uit: ‘bagineeren = een lustig leven leiden, als de toenmalige begijnen’. Volgens Snellaert is er dus een verband tusschen bagine en bagineeren. En dat begijnen in de middeleeuwen een doorslechte reputatie hadden, zal ik niet opnieuw moeten bewijzen na al hetgeen collega van Mierlo er over geschreven heeft. VerdamGa naar voetnoot(1), in Mnl. Woordenboek (I, 525) schrijft: ‘Bagineeren, van Fr. badiner (met verwisseling van d in g) misschien een volksetymologie, die het woord met bagine in verband bracht = schertsen, stoeien’. Verdam's uitlegging is echter onaannemelijk. - Dit om de doodeenvoudige reden dat badiner in het Oud-fransch niet bestaat. De oudste voorbeelden die we vinden, zijn 16d-eeuwsch (Montaigne Rabelais, enz.). De etymologie is Provençaalsch badin (reeds in de middeleeuwen door voorbeelden gestaafd - maar zooals gezeid, was noch badin, noch badiner, noch badaud in Noord-Frankrijk doorgedrongen in de middeleeuwen. Ik meende vroeger de eerste te zijn geweest, die deze opmerking over Verdam's uitlegging deed. Nadien ben ik gewaar geworden dat J.H. Gallée reeds in 1885 hetzelfde heeft gezeid. In een artikel over ‘Boogen en Bogen’ (Tijdschrift van Leiden V, bl. 1) toont Gallée aan, dat ons bogen (= pochen, bogen op iets) teruggaat op bagen, een woord dat verwant is met Nedersaksisch bâg (Heliand, 5039) = grootspraak - met het Oud-Noorsch bagi = tegenstander, bagr = twist, strijd, bagr = lastig - Het woord komt nog voor in andere germaansche talen. Volgens Gallée (bl. 9) zou bagineeren hetzelfde woord zijn. Het woord in verband brengen met Fr. badiner (zooals Verdam wil) gaat niet op. ‘Het ligt meer voor de hand het in verband te | |
[pagina 1011]
| |
brengen met bagheeren = ostentare, jactare (2. Diefenbach i.v. pompa en Westvl. bahieren = schreeuwen, bij De Boo, Idioticon). In beide beteekenissen past het in den tekst van de Teestye: “Daer men drinct ende hoveert, vrouwen spreect ende bagineert”. Dit is, mijns inziens, niet: “Waar men vrouwen spreekt en vrouwen bagineert”, maar waar men vrouwen spreekt en waar men ook bagineert (= pocht, bralt)’. Gallée's uitlegging, hoe vernuftig ook, is naar mijn oordeel insgelijks onaannemelijk. Gesteld dat bagineeren in verband staat met bagen (= bogen), hoe komt dit woord dan aan zijn uitgang bag-ineeren? Werkwoorden op -eeren of -ieren gaan in den regel terug op Fransche of Romaansche werkwoorden (Ml. ramponeeren (rampeneeren) = Fr. ramponner - Ml. bassieren = Fr. baisser (cf. Lex. sprokkelingen nr 20) Mnl. juwieren = Fr. jouir (Lex. sprokkel. nr 19) - salveeren, boegseeren, enz. enz.Ga naar voetnoot(1). Natuurlijk kan hier een geval van contaminatie zijn: dit is dat een Romaansche uitgang -eeren verbonden wordt met een Germaanschen wortel (zooals in hoveeren, halveeren, kleineeren, waardeeren, enz.). Doch dan zouden we bageeren verkrijgen (zooals bij Diefenbach - een glosse die bovendien niet Nederlandsch is) - maar toch nooit bag-in-eeren. Gallée's betoog schijnt overigens Verdam niet te hebben overtuigd, want in zijn Handwoordenboek (1911) handhaaft hij nog zijn uitlegging van het Woordenboek - en schrijft: ‘bagineeren = schertsen, gekheid maken met meisjes’. Prof. Salverda de Grave heeft zich ook met bagineeren bezig gehouden in zijn voortreffelijk boek de Fransche woorden in het Nederlands (1906). Hij verwerpt de uitlegging van Verdam - vermeldt de uitlegging van Gallée niet - en sluit zich aan bij Snellaert. Hij schrijft (bl. 346): ‘bagineeren = schertsen, stoeien. - Het woord zal wel bij ons gevormd zijn van bagijn. O.-fransch beguiner toch beteekent “zich vroom aanstellen”. Maar misschien is de uitdrukking bij ons ironisch bedoeld. De onderstelling van het Mnl. Woordenb. dat het woord uit badiner zou voortkomen, is af te wijzen - niet alleen wegens den vorm, maar ook omdat Fr. badiner eerst in de 16e eeuw voorkomt’.
* * *
De uitleggingen, die men tot nog toe van bagineeren heeft gegeven, zijn, naar mijn oordeel, totaal mis - en bijgevolg zijn | |
[pagina 1012]
| |
de beteekenissen, die men aan dit woord hecht, ook verkeerd. Mnl. bagineeren is Oud-fransch bargaigner, barguigner, waarvan talrijke voorbeelden bij Godefroy, Lexique, te vinden zijn. De beteekenis van het woord is: ‘= Marchander, débattre le-prix, disputer le prix’. Het woord bestaat nog in het moderne Fransch, doch met een andere beteekenis - het wordt overigens zeer weinig gebruikt. Dit merkt Godefroy op: ‘barguigner est resté dans la langue moderne avec le sens d'hésiter, d'avoir de la peine à se décider’. Het komt vooral voor in de uitdrukking payer sans barguigner. De middeleeuwsche beteekenis is blijven voortleven in sommige Fransche dialecten. ‘Il est resté encore usité dans plusieurs provinces notamment en Normandie, en Picardie, dans le sens de marchander’ (Godefroy). Het is hetzelfde woord als Engelsch bargain = koopje. In het Oud-fransch komt dit woord, waarvan de etymologie duister is, in velerlei vormen voor: bargaigner (te Geneve zegt men nog bargagner), barguigner, barquinner, berkinier. - Maar ook baguinier, baguingner, baguiner (Godefroy). Mnl. bagineeren is ongetwijfeld = Oud-fransch baguiner - wisselvorm van barguigner, en de beteekenis is dezelfde als in het Oud-fransch. Deze beteekenis past overigens veel beter voor onzen tekst, dan de beteekenissen die men vroeger heeft voorgesteld. Een plaats waar men bagineert, is een plaats waar men handel drijft, waar men over den prijs onderhandelt. En in de Teestye is duidelijk genoeg over welke soort handel wordt gesproken: ik hoef dezen niet eens nader te omschrijven. Een plaats waar ‘men drinket ende hoveert, vrouwen spreect ende bagineert’ is een plaats waar vrouwen te koop zijn, en men akkoord moet vallen over den prijs. In een reeks Oud-fransche teksten vinden we dan ook barguigner verbonden met denzelfden handel, waarvan in de Teestye sprake is. De voorbeelden, die ik heb, zijn weinig academisch, en ik wensch er in de Verslagen niet breed over uit te weiden. Het zij me toegelaten één enkel voorbeeld mede te deelen (ab uno disce omnes). In het Oud-fransch epos Auberi le bourguignon (ook in het Mnl. vertaald - maar we bezitten slechts fragmenten) spreekt een meisje met een ridder (de meisjes van het oude epos zijn dikwijls schaamtelooze schepsels) en zij zegt: Je suis pucele menue et deliée
Si dei bien estre des or mes barguignée
= ‘Ik ben nog maagd... en ik ben nog te koop’. | |
[pagina 1013]
| |
Ik onderstel dat dit voorbeeld voldoende is om te begrijpen wat Jan van Boendaele wil zeggen, waar hij spreekt over priesters die uit de kerk vluchten om te loopen naar plaatsen waar men ‘hoveert, vrouwen spreect ende bagineert’. Het is minder onschuldig dan schertsen (zooals Verdam het opvat).
* * *
Conclusie: bagineeren heeft niets te doen met bagine, begijn (Snellaert - Salverda de Grave) - niets te doen met badiner (Verdam) - niets te doen met bogen, bagen, bageeren (Gallée). Onze woordenboeken lichten ons heel slecht in aangaande de beteekenis. In een eventuëele nieuwe uitgave van Verdam's Handwoordenboek of in het Supplement op het Mnl. Woordenboek gelieve men te lezen: ‘bagineeren (bargineeren) = over den prijs onderhandelen, dingen, op den prijs afdingen’. | |
29, - Mnl. Schuwier (Lod. van Velthem, Spiegel Historiael, Boek IV, vs. 2869).Lodewijk van Velthem vertelt in zijn 40e Kap. (Boek IV) dat het nieuws van de nederlaag van het Fransche leger te Kortrijk reeds den volgenden dag te Parijs aan koning Philips den Schoone bekend werd. Aan de koningin durfde hij het niet eens laten weten en hij maakte haar wijs dat het Fransche leger een mooie zegepraal had bekomen. De koningin was hierover zeer blijde - en, zegt Velthem: Si ginc daer poenten ende visieren
2869. Hoemen die heren entie scuwieren
Alle in Vlaenderen soude goeden,
Die dese orloge onderstoeden.
In de triestige uitgave, die Prof. P. de Keyser onlangs liet verschijnenGa naar voetnoot(1), krijgen we hier geen uitlegging - hetgeen de regel is: wanneer de tekst voor eenieder verstaanbaar is, komt er een nota - doch zoodra de tekst moeilijk wordt, is zwijgen de boodschapGa naar voetnoot(2). De vraag is: wat beteekent scuwier? | |
[pagina 1014]
| |
Verdam teekent het woord aan met een sterretje, (Woordenb. VII, 842) als zijnde corrupt. En hij voegt hierbij: ‘Men zal moeten lezen soudieren (soudenieren) = soldaten. Aan een woord, verwant met het door Plantijn vermelde “schuyerer = un fossoyeur pionnier ou de semblable métier - Lat. fossor”, zal wel niet moeten worden gedacht’. Tegen deze emendatie van Verdam, die scuwieren wil vervangen door soudenieren, heb ik ten eerste een paar bezwaren: 1. Elkeen zal me wel toegeven, dat soudenieren lezen, in plaats van scuwieren nogal op een paardemiddel lijkt. En tegenover dat soort emendaties sta ik altijd zeer skeptisch. 2. Dat middeleeuwsche koningen en koninginnen er aan denken ‘heeren en ridders’ te vergoeden, als belooning voor de moeite van een zwaren veldtocht, dit was vroeger algemeen gebruik. Maar zoo democratisch gestemd waren middeleeuwsche vorsten toch zeker niet, om zich het lot aan te trekken van de gewone soudenieren. Deze trokken immers hunne soldij... en daarmee uit! De emendatie van Verdam is dus ditmaal weinig gelukkig. Maar er is meer. Eer men aan het emendeeren gaat, dient toch eerst zorgvuldig onderzocht of de tekst een emendatie behoeft. Welnu, de tekst van Lodewyk van Velthem is hier heelemaal in orde, en er mag niet aan worden getornd. Schuwier is immers niets anders dan Fransch escuyer. De koningin onderzocht hoe men ‘les seigneurs et les escuyers’ zou vergoeden in Vlaanderen. Het woord schuwier is volkomen regelmatig gevormd. Aan O.-fransch esc- beantwoordt regelmatig in onze taal sch-. Zoo scholier = escolier - schermen - escrimer - schaarlaken = escarlate - schroef = escroue - schavot = escafaud - schors = escorse - Mnl. schouden = escauder, enz. enz.. Ook in onze toponiemen: Escaut = Schelde - Escanaffles (een dorp in Vlaanderen) = Schalafie - Escosse = Schotland, enz. En wat den uitgang -uwier betreft, staat schuwier tegenover escuyer, als Hennuwier tegenover Hennuyer, enz. Het sterretje mag dus gerust uit het Woordenboek verdwijnen. En in een eventuëele nieuwe uitgave van het Handwoordenboek gelieve men te schrijven: ‘Sc(h)uwier - (Fransch escuyer) = schildknaap’. | |
[pagina 1015]
| |
30. - Mnl. Confronteeren? (Lod. van Velthem, Spieg. Historiael, B. IV, vs. 2210).Lod. van Velthem heeft, zooals hij zelf verklaart, een tijd lang te Parijs geleefd, en hij kende Fransch heel goed; zijn taal is minder zuiver dan die van Maerlant: een purist was hij geenszins. En zijn Fransche woorden hebben meer dan eens onze Dietsche copiisten in de war gebracht. De vraag is of het ook het geval niet is in de volgende passage. Sprekende van Boyden (Baudewijn) van Poperode, burggraaf van Aalst, en zijn moedig gedrag in den Sporenslag, zegt hij (B. IV, Kap. 32, v. 2208. Uitg. de Keyzer): Van Aelst was hi borchgrave
Ende een die beste geviseert,
Entie beste Vlaminge conforteert
Naest Renesse daer was opt velt.
Deze plaats lijkt me niet duidelijk. Kiliaen zegt: ‘conforteeren = confirmare’. En Verdam (III, 1771) kent geen andere beteekenissen dan ‘versterken, bemoedigen, vertroosten, opbeuren’. Na conforteeren verwacht men natuurlijk een accusatief. En waar men schrijft (ge)conforteert, rijst dadelijk de vraag: geconforteerd door wien? De beste Vlaminge(n) die op het slagveld waren, hadden dan toch geen ‘conforteering’ noodig. Is deze plaats wel in orde? Ik stel de vraag of er soms niet moet worden gelezen: Entie beste Vlaminc, confronteert
Naest Renesse, die daer was opt velt.
Dit zou dan beteekenen: Poperode was de beste Vlaming, die daar op het slagveld stond, en hij kan op een lijn gesteld worden met Renesse. Paleografisch is de wijziging onbeduidend confrōteertGa naar voetnoot(1). Confronteeren ontbreekt in Verdam's Woordenboek. Maar er zijn nog andere Fransche woorden, die L. van Velthem gebruikt, en die bij Verdam met een enkel voorbeeld staan, getrokken uit onzen kroniekschrijver (onder meer, het voorgaande schuwier). | |
[pagina 1016]
| |
31. - Mnl. Geborsen? (der mannen ende vrouwen heimelijcheit, vs. 1672).In het gedicht der mannen ende der vrouwen Heimelijcheit, uitgegeven door Nap. de Pauw (Midnl. Gedichten, t. I, 121) lezen wij dat de vrouwen in sommige gevallen zoo ziek worden dat zij aan syncopen onderhevig zijn, en dat dan ... Ende dat de puls slaet te min
v. 1672 Dat men seGa naar voetnoot(1) niet geborsen [en] can
Alse men tasten wilt daeran.
Geborsen kan hier niets beteekenen en moet zeer zeker corrupt zijn. Verdam is van hetzelfde gevoelen: In zijn Woordenboek teekent hij dit woord met een sterretje aan (als zijnde verdacht) - en hij voegt erbij: ‘Waarschijnlijk verkeerde lezing voor gevoelen, dat in de hss. weinig van geborsen verschilt: b en v, e en r, lange s en l hebben in de hss. groote overeenkomst met elkander’. In hoofdzaak ben ik het met Verdam eens - maar zijn conjectuur gevoelen voor geborsen lijkt mij wel een echt paarde middel. De verbetering ligt, meen ik, voor de hand: b en v lijken soms veel op elkander, zooals Verdam ook zegt (zie dienaangaande mijne nota over bisdommer en visdom - Lex. Sprokkelingen, nr 2) Welnu, lees doodeenvoudig gevorsen. Gevorsen (of gevorschen) - hetzelfde als vorschen = uitvorschen, navorschen, vinden - komt bij Verdam met een enkel voorbeeld voor, getrokken uit de Voorgeboden van Gent, een Vlaamschen tekst evenals het gedicht der mannen en vrouwen heimelycheit: ‘Omme dat men niet gevorsen en can wat remediën darup gesocht es’ (bl. 99). De dichter wil zeggen dat de aderslag zoo zwak is dat wanneer men den pols tast, men den polsslag nauwelijks vinden, waarnemen (gevorsen) kan. Het tweede voorbeeld van gevorsen is ons zeer welkom - want bij woorden, die met een enkel voorbeeld in het woordenboek voorkomen, kan men zich altijd de vraag stellen of de lezing wel in orde is. | |
[pagina 1017]
| |
32. - Mnl. Caer (Limborch, XI, 1052).Mnl. caer komt van Latijn carus (evenals Italiaansch caro en Fransch cher) en beteekent ‘dierbaar, lief’, zooals in de Romaansche talen. Al wie Mnl. liefdetooneelen doorloopen heeft, minnedichten of minnebrieven, wee dat ‘soete care’ een van de geliefkoosde troetel woordjes is, waarmede een middeleeuwsche minnaar zijn meisje groette - het is het equivalent van ‘cuusche smale’ of ‘suverlike fine’ enz., ben mingen die heden ten dage uit het woordenboek der verliefde Vlamingen verdwenen zijn. Ik meen ook... der verliefde Hollanders: maar ik heb geen ondervinding van de zaak. Uit deze oorspronkelijke beteekenis ‘lief’, heeft zich later een tweede ontwikkeld -namelijk ‘maitresse’. In dien zin komt, (voor zoover mij bekend), het woord in de middeleeuwen niet voor - maar in de 16e eeuw is het zeer gewoon. Zoo b.v. Polit. Refer., 101. ‘Nemende onghehoorsaem nonnekens voor ûlien caren’. Anna Bijns, Ref. XIII (1528). Oft de priesters ooc somtijts hadden een care,
De duvel, die u quelt, hen ooc tempteert.
En nu spreekt het van zelf dat wanneer deze tweede beteekenis meer algemeen geworden is, een fatsoenlijk meisje aan welke men zei: ‘mine care’, niet meer wist of zij zoo iets niet met een oorevijg moest beantwoorden (het compliment was immers dubbelzinnig) - en de uitdrukking is dan ook stilaan uitgestorven.
In het Fransch heeft cher een tweede beteekenis gekregen - namelijk ‘duur’ (b.v. payer trop cher...). En de vraag is of mnl. caer deze beteekenis ook heeft gehad. Volgens Verdam (III, 1999) zouden wij die vraag met ja moeten beantwoorden. In zijn Woordenboek (dl. III) neemt hij ‘caer (2) - duur’ op, doch deelt slechts een enkel voorbeeld mede - Rinclus, vs. 619: Wel heeft die rike tgoet te caer,
Diet nutten mach ommenech jaer
Ende swaerlic geldet in den torment.
De oorspronkelijke tekst wordt hier bijgevoegd (strophe 51) ‘trop prent kier les biens temporaus.’. Die Fransche tekst heeft Verdam van den wal in de sloot | |
[pagina 1018]
| |
gebracht: De oud-Fransche uitdrukking ‘prendre trop cher’, beantwoordt aan modern-Fransch ‘prendre trop à coeur’. - En in den Mid.Nederl. tekst beteekent caer hier, (zooals elders) ‘lief’ - en niet ‘duur’: ‘De rijke heeft het tijdelijk goed te lief, waar hij slechts korten tijd van genieten mach: en dit zal hij zwaar te boeten hebben in de hel’. Schrap dus caer = duur uit het Woordenboek.
Nu ik dan toch met caer bezig ben, wensch ik nog een tweede plaats te bespreken, die tot misverstand aanleiding gaf: Dits ene herde scone bede,
Ende ene subtile ende ene sware:
Ic benre met gejaget te care.
Limborch, XI, 1052.
Eenige woorden toelichting om aan te toonen hoe deze verzen ingeleid worden. In het XIe boek van den Limborch besluiten de helden van het epos een conincspel te spelen: dit is de Oud-Nederlandsche benaming voor het Fransch ‘tenir une cour d'amour’. Zeer uitvoerig wordt ons hier medegedeeld hoe het spel gespeeld werd. Ik weet niet of onze folkloristen het belang van onzen tekst hebben ingezien: het is alleszins een merkwaardige plaats. Uit den Limborch blijkt dat zij die aan het Conincspel wilden deelnemen, en voor het koningschap in aanmerking wenschten te komen (in den regel, vrouwen - want de coningen van het conincspel zijn schier altijd koninginnen), hunne rechterhanden over elkander sloegen. Iemand bepaalde dan aan welk nommer het koningschap zou worden opgedragen. Dan trok degene, die de bovenste rechterhand had, zijne hand terug en riep ‘één’. De volgende riep ‘twee’ en trok ook zijne hand terug - en zoo voorts, tot aan het nommer van den ‘coninc’. In den Limborch werd beslist dat nummer tien ‘koning’, werd - en het lot viel aldus op Margaretha van Limborch, de zuster van Henric van Limborch, en de verloofde van Echites, graaf van Athenen. Zij wordt nu achtervolgd met allerlei strikvragen nopens de liefde, en heeft, als rechter zetelend, een vonnis te vellen over de verschillende gevallen, die haar worden voorgelegd. Na koning Rioen en na den koning van Bohemen, komt koningin Pasca ook aan het woord en zij stelt de volgende vraag: ‘Twee vrouwen zijn op één man verliefd. De man echter verklaart uitdrukkelijk dat hij slechts trouwen zal met haar, die vooraf | |
[pagina 1019]
| |
‘sinen wille doet’. Het eene meisje weigert op het voorstel in te gaan: zij beweert dat wanneer de man eens ‘sinen wille’ heeft gedaan de liefde verdwijnt, en dat er van trouwen niets komt. Het andere is integendeel gereed het voorstel aan te nemen, aangezien het een conditio sine qua non van het huwelijk is, en zij denkt zeker bij zichzelve ‘het doel heiligt de middelen’. De vraag is: ‘met welk meisje zal nu de man trouwen? met haar, die naar zich liet verlangen? of met haar, die het onvoorzichtig aanbod blindelings aanvaardde?’ Terloops weze hier opgemerkt dat de gestelde vraag er eene is, die niemand heden ten dage in een fatsoenlijk gezelschap aan een dito meisje zou durven voorleggen. En, let wel op, hier zijn wij in een gezelschap van gekroonde hoofden en hoogadellijke gasten, die zich wenden tot eene ‘eerbaere maghet’, een toonbeeld van alle deugden. De tekst bewijst (hetgeen wij overigens van elders reeds wisten), dat de begrippen van zedelijkheid en welvoegelijkheid in de middeleeuwen, bitter weinig met de onze overeenkomen. Meer dan eens heeft dit tot misverstand aanleiding gegeven. Zoo b.v. werd een tekst van den Moriaen slecht geïnterpreteerd en Verdam gaf hierover (Tijdschr. van Leiden, VIII, 13) de noodige inlichtingen. Eene jonkvrouw, welke Moriaen uit de handen van een roofridder verloste, vertelt dat deze haar voorstelde zijne bijzit te worden. Zij weigerde - en nu wilde hij haar daartoe dwingen. In het omstandig verhaal van het meisje, zegt zij dat zij zich diep vernederd voelde... De uitgevers hadden begrepen, dat dit gebeurde wegens het voorstel van den roofridder en dat zij zich hierover ten zeerste schaamde. Verdam echter toont aan dat men den tekst slecht geïnterpreteerd heeft: de vernedering heeft niets met het voorstel te maken, doch slaat op iets heel anders: het meisje verklaart dat zij, en haar vader, doodarm geworden zijn. Dit laatste was in de middeleeuwen veel erger dan het een of ander onplezierig voorstel. ‘Nu was een dergelijk voorstel’, zoo schrijft Verdam, ‘ongetwijfeld onaangenaam, doch geen middeleeuwsch meisje (en vooral niet een meisje uit een ridderroman), zal daarvan de tering gekregen hebben. Als zij weigerde, dan was daarmede de zaak uit. En een herhaald aanzoek kon, als in dit geval, voor het meisje lastig worden, doch meer was het niet: het was voor haar geene schande, dat een ander haar schandelijke voorslagen deed. Naar het mij voorkomt, moet men zich de beschouwingen eener middeleeuwsche jonkvrouw denken als ongeveer dezelfde als van een hedendaagsche voor haar stand beschaafde boerendeern’. | |
[pagina 1020]
| |
De tekst van den Limborch bevestigt dit volkomen: ik zou aan Verdam's woorden eenvoudig willen toevoegen: ‘een beschaafde boerendeern, die voor geen kleintje vervaard is’. Op de onkiesche vraag van koningin Pasca antwoordt nu de kuische Margaretha: Dits ene herde scone bede
Ende ene subtile ende ene sware:
Ic benre met gejaget te care.
Bij het eerste zicht schijnt de tekst niet heel duidelijk. En Van den Bergh teekent in zijne uitgave (bl. 304) hier het volgende aan: ‘Huydecoper haalt deze plaats aan zonder ze te verklaren. Gejaget te care is hetzelfde als onze spreekwijs in het nauw gebracht(!). Het zou dus hier een overdrachtelijke spreekwijze kunnen zijn van de visschen ontleend, die in de kaar (= mand) gebracht worden: die duiding voldoet mij echter maar half. Men zou ook aan het Engels. “care = zorg”, kunnen denken. Gelijkluidende plaatsen, wanneer men ze vindt, zullen misschien betere opheldering geven’. Emendaties werden voor deze plaats niet voorgeslagen - voor zoo ver ik oordeelen kan naar Tijdschrift van Leiden, XIII, bl. 209, waar de tekstverbeteringen op den Limborch opgesomd worden. (De tekst behoeft overigens geene verbetering, zooals ik verder zal bewijzen). Doch noch in Verdam's Woordenboek, noch elders vind ik de opheldering van deze plaats - zoodat ik niet eens weet of mijne voorgangers het vers goed begrepen hebben. De uitleggingen van Van den Bergh zullen wij maar laten voor hetgeen ze zijn. Een verband zoeken met Eng. care, of met visschen, die naar een kaar (= mand) gebracht worden - dit is te zeer bij het haar getrokken. En zoo ver hoeft men niet eens te zoeken. Een paar verwijzingen naar de Mitt-Niederländische Grammatik van mijn oud-leermeester J. Franck, zullen voldoende zijn om te bewijzen dat de tekst kristalhelder is. J. Franck merkt op dat comparatief-vormen in het Middel-Nederl. niet altijd even gemakkelijk van de grondvormen kunnen onderscheiden worden (Grammatik - ]1883[§ 212, bl. 142: ‘Oft sind die Formen vom Nom. respectiv vom Positiv gar nicht zu unterscheiden). Mnl. verre heeft als comp. verre (modern verder) - Mnl. na (ook naer, nare), comp. naerre (= nader), op den klank af ook nare gespeld. Mnl. seker, comp. sekerre (= zekerder). Mnl. sere, | |
[pagina 1021]
| |
comp. seerre (= zeerder). Mnl. swaer, comp. swaerre (= zwaarder)-dier (= duur) comp. dierre (duurder) enz.... Terwijl in de verbuiging der adjectiva de vormen sekerre, swaerre, dierre, enz. insgelijks aangetroffen worden. En hierbij vergeten de copiisten soms in den comp. de r te verdubbelen: Hetgeen de zwarigheid nog verhoogtGa naar voetnoot(1). Natuurlijk zal een kenner van het Mid.-Nederl. zich door soortgelijke comparatief-vormen niet zoo licht laten verschalken: hij is een gewaarschuwd man. Maar de beginneling loopt er nogal dikwijls in. Tweede verwijzing: Franck (grammatik, [1910], § 103, bl. 80), merkt op dat onze middeleeuwsche copiisten heel dikwijls een letter onnoodig verdubbelen: herdde (herder); meerre voor meere, oudde voor oude enz. Natuurlijk spraken zij die dubbele letters niet uit, En wij mogen dan onderstellen dat in vele gevallen, waar de Middel.Ned. spraakkunst een dubbele r stelde, dit een verkeerde graphie is. De rijmen schijnen dit te bewijzen: swaerre rijmt regelmatig met dare; seerre, met ere; dierre met viere, enz.
Ik keer nu tot den tekst van den Limborch terug. Klaarblijkelijk staan wij in vers 1052 voor een comparatief-vorm - te caerre, geschreven (op den klank af) te careGa naar voetnoot(2). Het rijm: sware is niettemin volkomen in orde (zie Franck). Neemt men dit eenmaal aan, dan is de tekst kristalhelder. Neemt men het niet aan, dan is de tekst voor mij onverstaanbaar. Op de vraag van koningin Pasca, antwoordt Margaretha: ‘Het geval dat gij mij voorlegt, is eene uiterst subtiele vraag: | |
[pagina 1022]
| |
Des te liever (zoo dus te care = te caerre) word ik er mede achtervolgd (= ben ic er met gejaghet)’Ga naar voetnoot(1) Hieruit blijkt dat de eerbare maghet door het voorgestelde minneraadsel, heelemaal niet ‘in het nauw gebracht wordt’ - zooals Vanden Bergh wilde vertalen; noch dat zij een aanmerking te maken heeft over het onbetamelijke van zulk eene vraag. Integendeel, zij is er ten zeerste mede ingenomen!... Nu, wij zullen het haar maar vergeven! O tempora! O mores! Wanneer wij een critische uitgave van den Limborch zullen hebben (hoe eer hoe liever, want VerdamGa naar voetnoot(2) heeft uitgerekend dat er zoo wat 300 à 400 verbeteringen in den tekst van Ch. Van den Bergh zijn aan te brengen), dan zal het misschien goed zijn te caerre hier te drukken. Alle verdere uitleggingen zijn dan overbodig. En de eerste beste student in het Middelnederlandsch zal dan dadelijk goed begrijpen. | |
33. - Mnl. Fat? (Lorreinen, V, vs. 187).Fat staat in Verdam's Woordenboek niet opgeteekend. Het is overigens niets anders als een corrupteel van een handschrift. De plaats, waar dit woord voorkomt, is te vinden in fragment V van de Lorreinen (Uitgave van Jonckbloet, bl. 242)Ga naar voetnoot(3). Gelloen en zijn neef Robbrecht van Meilaen komen te Parijs aan, om zich te onderwerpen aan het vonnis van Karel den Groote en zijne baroenen. Hun geweten is niet zuiver en op het oogenblik dat Robbrecht vóór den keizer moet verschijnen, valt de schrik hem op het lijf. Gelloen spreekt hem moed in - en dan gaat de dichter voort: Maer Gelloen, die valsce here,
Troesten (= troostte hem) utermaten sere
Ende seide hi hadde gewesen int tfat
Dat hem luttel doe stoet bat
Dat hi nochtan met minnen sciet.
| |
[pagina 1023]
| |
Jonckbloet verstond deze passage niet - en hij heeft in zijn glossarium fat overgeslagen, omdat hij met dit woord geen weg wist - en geen uitlegging van deze verzen wist te geven. Overigens, zooals zij in het handschrift staan, is er aan deze verzen noch kop noch staart te vinden. De verbetering ligt echter voor de hand. Lees: Ende seide hi hadde gewesen int fet
Dat hem luttel doe stoet bet
Dat hi nochtan met minnen sciet.
Fet is een wisselvorm van feit, feyt, fait, fayt, feet (cf. voor al die vormen Verdam's Woordenboek). Verdam merkt te recht op dat feit in modern Nederlandsch ‘gebeurtenis’ beteekent. Maar in het Middennederl. had het woord een veel ruimere beteekenis: ‘Handelwijze, bedrijf, enz.’. In onzen tekst moeten wij vertalen door geval (een beteekenis, die bij Verdam niet voorkomt). Ik vertaal: ‘Gelloen zeide hem dat hij (Gelloen) zich vroeger in het geval bevonden had, dat het met hem niet beter (= bet) stond (dan thans met Robbrecht) -en nochtans was hij er “met minne” (= zonder straf) van afgekomen’. Gelloen zegt hier dus aan Robbrecht bijna hetzelfde als Grimbert de das aan Reinaert (I, vs. 1381): Hets messelyc hoet gevallen mach:
U es dicke op eenen dach
Vremder avonture ghevallen
Dan ghi noch quite vor hem allen
Met des coninx orlove
Maerghin sciet uten hove.
Grimbert zegt ‘quite vor hem alle sciet uten hove...’ Gelloen: ‘met minnen sciet ....’ De gedachte is heelemaal dezelfde.
En dat fet de goede lezing is in de hierboven besproken plaats, wordt verder bewezen door een tweede plaats van de Lorreinen (II, 4020)Ga naar voetnoot(1). Dat haer fet niet en is so quaet
Wi en hebben altoes goeden raet
Om hem te ghevene pais ende vrede.
| |
[pagina 1024]
| |
Jonckbloet heeft die verzen ook slecht begrepen: in zijn glossarium verwijst hij er naar en schrijft ‘fet = feit, factum, facinus?’. Zooals men ziet, met een vraagteeken - want hij is niet zeker van zijn vertaling. Maar hier ook moet men vertalen door geval: ‘dat hun geval zoo erg niet is dat wij er geen raad zouden op weten om peis en vrede te maken.’ In modern-Fransch luidt het nog ‘que son fait n'est pas aussi grave...’ In welken volzin ‘son fait’ synoniem is met ‘son cas’. Ik heb het reeds gezeid: de beteekenis feyt = geval ontbreekt bij Verdam - maar ik hoop wel dat men hier in het supplement een aanvulling zal aanbrengen - tenzij men mij bewijze dat ik het ben, die slecht vertaal. Een Woordenboek moet ons altijd de juiste equivalenten in de moderne taal aanwijzen - anders brengt het den lezer van den wal in de sloot. Mijn vader, Prof. Alfons Willems, die jarenlang hoogleeraar in het Grieksch is geweest, placht herhaaldelijk aan zijn leerlingen te herinneren: ‘Quand on traduit par un à peu près, on prouve tout simplement qu'on ne comprend pas!’. En ik heb het ook zoo vaak uit zijn mond moeten vernemen. Aan deze vaderlijke opleiding heb ik het in hoofdzaak te danken dat ik tot de school der ‘à peu près’ niet behoor... Een zeer onaangename ziekte, die mij op het lijf werd gejaagd (dat zoeken naar de juiste beteekenis van een woord) - ik geef het toe. Want ik benijd hen die Middelnederlandsch zoo maar vlot van het blad lezen, en zich kunnen inbeelden dat zij die taal kennen, terwijl zij er feitelijk niemendal van verstaan - natuurlijk, in zoo ver dit Middennederl. van onze moderne taal afwijkt.
Hoe de corrupteel fat tot stand kwam, valt licht te begrijpen. In plaats van het zeldzame fet, schreef een copiist het meer gewone fayt. Het rijm was dan niet meer in orde. Een tweede copiist, om het rijm te herstellen, veranderde bet (= beter)Ga naar voetnoot(1) in bat - hetgeen hem er ook toe bracht om fayt tot fat te wijzigen. | |
34. - Mnl. Geveede (Vierde Martijn, vs. 371).De Vierde Martyn is een zeer merkwaardig gedicht, dat, naar mijn oordeel, aan Hein van Aken mag worden toegeschreven. Dit was de meening van Serrure, alsook van Jonckbloet - maar | |
[pagina 1025]
| |
Te Winkel is tegen deze toeschrijving opgekomen. Serrure beriep zich op de verzen 40 vlg.: Doe en mochte geen ridder syn
(Dat orcondet tloy ende tghedichte myn)
Van lachterlike seden.
En Serrure meende dat dit een toespeling was op een gedicht van Hein van Aken Hugo van Tabariën (Jonckbloet neemt dit ook aan). Maar Te Winkel deed opmerken dat hier Jacob van Maerlant aan het woord is, en dat hij door ‘tgedichte myn’ bedoelt zijn Wapen Martijn. Zoo zou er dus geen reden bestaan om den Vierden Martyn aan Hein van Aken toe te schrijven. Te Winkel's opmerking lijkt me zeer gegrond, en ik meen ook met hem dat ‘'t gedichte myn’ de Wapen Martijn is. Doch niettemin blijf ik den Vierden Martyn aan Hein van Aken toekennen wegens feiten, die ik een andermaal breedvoerig zal bespreken: In mijn Lexicografische Sprokkelingen zou dit niet te pas komen.
Van den Vierden Martijn bezitten we slechts een enkel handschrift: en dit handschrift zit vol fouten en corrupteelen; zoo dat dit stuk een van de moeilijkste teksten is die ons uit onze middeleeuwen zijn toegekomen. Verdam heeft enkele dier corrupteelen uit den tekst verwijderd, doch blijven er nog vele over. En in de uitgave van SerrureGa naar voetnoot(1) is op verschillende plaatsen de tekst onverstaanbaar geworden, doordien Serrure verkeerd interpungeert. Ik kom over al deze punten later terug, en wensch hier slechts een enkele plaats uitvoerig te bespreken.
* * *
Hein van Aken, op het voorbeeld van zijn leermeester J. van Maerlant (van den lande van oversee), betoont in zijn gedicht hoe zeer het te betreuren valt dat de kristelijke vorsten van Europa onder elkander oorlog voeren, in plaats van het Heilige Land te bevrijden van het juk der Sarracenen. Hein van Aken, op zijn beurt, vestigt nu de aandacht op al de onrechtvaardigheden welke Franschen, Duitschers en Engelschen op hun geweten hebben, en hij schrijft zijn gedicht om zijn | |
[pagina 1026]
| |
vorst, den Hertog van Brabant, aan te zetten neutraal te blijven in de internationale verwikkelingen, die zich in 1299 voordoen. De 20e strophe luidt: Nu soe bliket die waerhede (lees snoodhede?)
Die Hughe Capet den hertoge dede,
Die here was van Lotrike
Ende van Vrankerike mede:
Te Louwen vinc hine in die stede
Herde valschelike
Binnen gerechten vriën vrede.
Dies moette hi hebben den redeGa naar voetnoot(1);
Daer scoerdi ons coronike.
Dingelsche coninc lach in gebede
Tegen die heidene: buten gelede
Men dede hem die ghelike.
Deze coninc hevet ten derde lede
Siere nichten: dat es onsede.
Ic wille dat het blike,
Wat ic heye ofte smede,
Hoe na (l. naerre) ic der waerheit trede,
Het valt al inden slike
Van den hoegen dyke.
De historische gebeurtenis, waarop in het begin der strophe wordt gezinspeeld, is duidelijk genoeg. Huig Capet heeft, in 989 Karel, hertog van Lotharingen (afstammeling van Keizer Kare en wettigen erfgenaam van de Fransche kroon), te Louwen (Laon) op verraderlijke wijze gevangen genomen. En daar het Huis van Brabant van Keizer Karel afstamde en ook van Karel van Lotharingen (langs moederlijke zijde), mogen de Brabantsche hertogen dit schandaal niet vergeten: Huig Capet ‘scheurde daardoor onze nationale (Brabantsche) koronike’. Wat nu de tweede historische zinspeling betreft, zij is minder duidelijk, en onze tekst is hier corrupt. Ziehier waarover het gaat: Richard Leeuwenhart, koning van Engeland, werd, in 1193, bij zijn terugkeer uit Palestina, en terwijl hij nog de kleedij der kruisvaarders droeg, door Leopold, hertog van Oostenrijk, gevangen genomen: het doel was een rantsoen van de Engelschen te bekomen om hunnen koning weer in vrijheid te stellen. En in 1193 heeft het gedrag van den | |
[pagina 1027]
| |
hertog van Oostenrijk in heel Europa een groot' schandaal verwekt. Doch in geen enkele onzer historische kronijken wordt gezeid dat koning Richard ‘in gebeden’ lag, toen de Oostenrijksche vorst hem gevangen nam. De feiten zijn heel anders gebeurd. Overigens is de uitdrukking ‘in gebeden liggen tegen iemand’ nooit Middelnederlandsch geweest, evenmin trouwens als het modern Nederlandsch is. Men bidt voor iemand - maar een echte Kristen zal nooit tegen iemand bidden. Klaarblijkelijk staan wij hier voor dezelfde fout, waarop ik reeds vroeger gewezen heb. een v als b gelezen (zie nr 31, gevorsen, gelezen geborsen: en nr 2, visdom, gelezen bisdommer). Lees hier ook dat de koning ‘in gevede lach tegen de heidenen’. - Hij droeg immers de kleedij der kruisvaarders - hetgeen volgens het middeleeuwsche recht, hem moest doen beschouwen als soldaat van de kerk. En een wereldlijke vorst had geen recht een kruisvaarder aan te houden - evenmin als een geestelijken. Juist daarom is het dat de aanhouding van koning Richard in Europa zoo'n schandaal heeft verwekt. Leest men dus met mij gevede, in plaats van gebede van ons handschrift, dan wordt heel deze plaats duidelijk. Een tweede moeilijkheid in onzen tekst is de beteekenis van buten gelede. Serrure heeft in zijn uitgave geïnterpungeerd: ‘Die coninc lach in gebeden jegen die heidenen buten gelede’. Maar zoo wordt buten gelede onverstaanbaar. Verdam heeft niet bemerkt dat die interpunctie verkeerd was en (Woorden boek II, voce geleide, 1219) vertaalt hij den tekst met een vraagteeken (omdat hij van zijn vertaling niet zeker is). Hij geeft deze plaats weer, als volgt: ‘= zonder dat zijne persoonlijke veiligheid door een verdrag met de heidenen(!) gewaarborgd was(?)’. Verdam heeft niet begrepen dat er hier sprake was van een aanhouding in OostenrijkGa naar voetnoot(1) - en dat een ‘verdrag met de heidenen’, bijgevolg hier niets kan beteekenen. Serrure interpungeerde slecht, en de tekst is in orde wanneer men leest: ‘Men dede met hem die gelike (= juist hetzelfde als met Karel van Lotharingen) - men hield hem aan buten gelede = zonder rekening te houden met het gelede (= vrijgeleide), dat zijn kleedij van kruisvaarder hem bezorgde’. Na aldus te hebben betoogd dat de Duitschers, evenmin | |
[pagina 1028]
| |
als de Franschen te betrouwen waren, zal Hein van Aken er nu op wijzen dat ook de Engelschen schandalen op hun kerfstok hebben: ‘Deze’ koning Richard was getrouwd met zijne nicht in den derden graad (= ten derde lede): hetgeen de kerk niet toelaat - bijgevolg ‘onsede’ isGa naar voetnoot(1). Neen, Duitschers, Engelschen, Franschen zijn alle vogels van hetzelfde pluimage! - Edele Hertog van Brabant, blijf neutraal - en trek U al die Europeesche vuiligheid niet aan!Ga naar voetnoot(2)
* * *
‘Verdam (Woordb. II, 1790) geeft slechts een enkel voorbeeld van Mnl. geveede. Deze tweede plaats is dus welkom. Daar onze vierde Martijn Brabantsch is, mochten wij hier natuurlijk geveede verwachten - en niet geveete. Ik heb immers vroeger (Lex. Sprokkelingen, nr 14) bewezen dat veete reeds in het Vl. der 13e eeuw de gewone vorm was, terwijl de Brabanders veede zegden. Als aanvulling van mijn vroegere bijdrage nog het volgende: In den Roman van Limborch staat (Boek VII, vs. 1683) ‘si veet’ - en de uitgever L. van den Bergh neemt in zijn glossarium veeten op, waar hij had moeten schrijven veeden. Ik heb vroeger niet bemerkt dat de vorm veede in den Limborch aan het rijm staat: Boek II, vs. 1309 - vede: lede. Er is dus geen twijfel meer mogelijk: mijn aanmerking van 1925 is volkomen gegrond. Ik heb ook geschreven dat in het Sticht veede de gewone vorm was: Men zie Utrechtsche voorbeelden bij Verdam (Woordb.), voce Herenveede. Ik heb er in 1925 niet op gedacht bij Verdam het woord herenveede na te slaan. | |
35. - Mnl. Pad - Watergracht?Uit de nalatenschap van wijlen collega W. De Flou heeft de hr. Jos. De Smet, in onze Verslagen (Januari 1934, bl. 95) eenige aanteekeningen gepubliceerd - nota's welke de Flou moesten | |
[pagina 1029]
| |
dienen om de inleiding zijner monumentale Toponymie te voorzien van een Hoofdstuk IV, § 2bis, ‘Etymologie en regels’. In die aanteekeningen staat een alphabetische lijst van voces, die in toponiemen voorkomen, en waarvan De Flou de beteekenis opgeeft. Aldaar lees ik (bl. 102): ‘pad = watergracht’. Stellig zouden we nooit kunnen raden hoe de Flou ertoe kwam om aan pad de beteekenis te geven van watergracht. Maar gelukkig heeft hij ons diesaangaande zelf ingelicht. In 1925 verscheen in onze Verslagen een bijdrage van zijne hand: Toponiemen uit de provinciën Antwerpen en Brabant - alwaar ik las (bl. 710): ‘Een pad is een gracht als in Vlaanderen’: Des winters als het regent
Dan zijn de paedjes diep - ja diep!
Pas was de aflevering van October 1925 verschenen of ik wendde mij tot collega De Flou om hem te vragen of er, buiten den door hem medegedeelden tekst, nog andere bewijsplaatsen bestonden waaruit kon worden afgeleid dat pad en watergracht synoniem waren. Immers noch in Verdam's Woordenboek, noch in het Groot-Woordenboek, noch in onze Idioticons stond die beteekenis opgeteekend. En Ned. Pad is een oer-germaansch woord dat in het Engelsch voorkomt path, in het Duitsch pfad, enz. - zonder dat daartoe ooit het woord watergracht beteekent. Het antwoord dat ik ontving was ontkennend. Maar, zei de Flou, die beteekenis vloeit dan toch uit het liedje duidelijk voort: ‘Des winters als het regent, dan worden de paadjeswatergrachten met water gevuld - en dan is er een diepere watergang’. ‘Het gebeurt meer’ voegde de Flou er aan toe, ‘dat wanneer een woord van beteekenis verandert, dat de oude beteekenis in een volksuitdrukking blijft voortleven, of in een oud liedje’. (Een opmerking die volkomen gegrond is). - ‘En’, ging hij voort, ‘verwondert u over deze tweede beteekenis niet: Rivier (Fransch rivière) beteekende oorspronkelijk oeverripa - ripuaria) en eerst nadien het aanpalend water. Zelfde geval met Vlaamsch wal (= gracht): de oorspronkelijke beteekenis is hier ook nieuw opgehoogde grond, waarvoor water lag. Zelfde geval met dijk, dat insgelijks in Zuid-Nederlandsche middeleeuwsche teksten de beteekenis heeft van water dat voor een dijk ligt’. (In den dijk vallen). Ik antwoordde de Flou, dat zijne opmerkingen zeer gegrond waren, maar dat hij niettemin een verkeerde interpretatie gaf van ons volkslied. Geen wonder overigens! Dat lied wordt door Vlamingen vaak gezongen - en meer dan eens heb ik er een on- | |
[pagina 1030]
| |
deugend vermaak in gevonden mij tot den zanger te wenden met de vraag: ‘Leg mij eens uit waarom, als het in den winter regent, de paadjes dieper worden’. Ik kreeg steeds als antwoord: ‘Ik heb op die vraag nooit nagedacht' Maar het gebeurt meer dat in volksliedjes zuiver onzin voorkomt.’ Van onzin is hier geen sprake: om het lied te verstaan, moet men zich echter tot het Middelnederlandsch wenden. In onze oudere taal staat dikwijls diep in tegenstelling met droog. In den Reinaert I lezen we (vs 2376): Waer so myn vader, die listighe oude,
Henen tooch ende henen liep,
Was het drooghe, was het diep,
Waest bi daghe, waest bi nachte
Ic was emmer in die wachte.
Zoo nog Verwijs, Bloemlezing, III, 21, 139: Over droeghe ende over diep
Tes knapen huze waert hi liep.
Verder, Van Hasselt, Geldersche Maaltijden, I, 136: ‘Soe woe (= hoe) dat in hoge ende in lege, in diepen ende in droigen gelegen mach syn.’ Diep heeft hier natuurlijk de beteekenis van moerassig, modderig. Een beteekenis die ook in het Duitsch bestaat: tiefland = moerasgrond. En in den Duitschen Iwein is er sprake van een tiefer wec, hier ook moerassige weg. De eerste strophe van het Loozen Visschertje dus te vertalen: ‘Als het des winters regent, dan worden de paadjes modderig’ - een opmerking die heelemaal met de waarheid strookt! Maar men mag uit dit lied niet halen dat paadjes = watergrachten. Quod erat demonstrandum. Ik meen goed te doen met hierop de aandacht te vestigen: dwalingen hebben dikwijls een taai leven. En nu er eenmaal in onze Verslagen staat te lezen: ‘pad = watergracht’ - zou de eene het na den anderen kunnen voortschrijven, zonder te weten dat dit geen steek houdt. |
|